Hof 's-Gravenhage, 20-09-2011, nr. MHD 200.054.714
ECLI:NL:GHSGR:2011:BT2757
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
20-09-2011
- Zaaknummer
MHD 200.054.714
- LJN
BT2757
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BT2757, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 20‑09‑2011; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1460
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ1460, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 20‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Vraag of keuringsinstelling bij het verrichten van de op grond van de geldende regelgeving voorgeschreven keuringen van plantuitjes heeft gehandeld als van een redelijk handelend keuringsinstelling mag worden verwacht. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat dat het geval is. De vermelding op het keuringscertificaat dat de uiten ‘vrij van stengelaaltjes’ zijn houdt gelet op het feit dat de keuringen steekproefsgewijs worden verricht geen absolute waarborg in.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector civiel recht
zaaknummer MHD 200.054.714
arrest van de vierde kamer van 20 september 2011
in de zaak van
de openbare burgerlijke maatschap GEBROEDERS [X.],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante (hierna in – vrouwelijk – enkelvoud: [X.]),
advocaat: mr. J.G.A. Linssen,
tegen:
1. STICHTING NEDERLANDSE ALGEMENE KWALITEITSDIENST TUINBOUW,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde sub 1 (hierna: NAK Tuinbouw),
advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg,
2. BEDRIJFSLABORATORIUM VOOR GROND EN GEWASONDERZOEK B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde sub 2 (hierna: BLGG),
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 oktober 2009, hersteld bij exploot van 14 oktober 2009 en ten aanzien van geïntimeerde sub 2 wederom hersteld bij exploot van 23 oktober 2009, ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Middelburg gewezen vonnissen van 26 maart 2003, 11 februari 2004, 12 mei 2004, 4 januari 2006, 9 januari 2008 en 8 juli 2009 tussen appellante - [X.] - als eiseres en geïntimeerden – NAK Tuinbouw, hierna ook aangeduid met de naam van haar rechtsvoorgangster NAKG, en BLGG - als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 26522/HA ZA 00-448)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft [X.] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van de vorderingen van [X.].
2.2.Op
de rol van 23 maart 2010 is ten aanzien van BLGG een akte niet dienen gevraagd en verleend.
- 2.3.
Bij memorie van antwoord (met één productie) heeft NAK Tuinbouw de grieven bestreden.
- 2.4.
[X.] en NAK Tuinbouw hebben daarna hun zaak doen bepleiten, [X.] door mr. J.G.A. Linssen en NAK Tuinbouw door mr. M.B.C. Kloppenburg. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Na afloop van het pleidooi is het hof verzocht op grond van de ten behoeve van het pleidooi overlegde kopieën van het procesdossier arrest te wijzen.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank heeft in r.o. 2.1 t.m 2.8 van het vonnis van 26 maart 2003 de feiten vastgesteld waarvan in dit geschil moet worden uitgegaan. Deze feiten, die niet zijn betwist, zijn ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog andere feiten als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken vast. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest volgt hierna in 4.2 een wat uitgebreider overzicht van de relevante feiten en in 4.3 een omschrijving van het geschil.
4.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.1.
[X.] is teler van onder meer plantuien. In april 1996 heeft [X.] op een perceel van 3,5 hectare gelegen aan de [vestigingsadres] in [vestigingsplaats] plantuien gezaaid.
4.2.2.
Het telen van plantuien is op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet en een aantal Europese richtlijnen, o.a. Richtlijn 92/33/EEG, Richtlijn 93/62/EEG en de fytosanitaire richtlijn 77/93/EEG, onderworpen aan strenge eisen en daarop afgestemde controles.
Uit Richtlijn 92/33/EEG volgt dat iedere lidstaat een keuringsinstelling kan aanwijzen die belast is met de controle op de kwaliteit van het teeltmateriaal en het plantgoed van groentegewassen. In Nederland is op grond van artikel 88 e.v. van de Zaaizaad- en Plantgoedwet de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Groente- en Bloemzaden (NAKG), rechtsvoorgangster van NAK Tuinbouw, bij Koninklijk Besluit aangesteld als keuringsinstelling. Op grond van artikel 91 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet is het NAKG bevoegd voorschriften op te stellen. Voor de teelt van plantuitjes zijn de door het NAKG opstelde “Plantuitjesregeling 1996” (hierna: Plantuitjesregeling) en de “Gewasspecifieke Kwaliteitsvoorschriften Allium Cepa (plantuitjes) (hierna: Gewasspecifieke Kwaliteitsvoorschriften), goedgekeurd door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en [Z.]serij, van belang. Op grond van artikel 1 van de Plantuitjesregeling is iedere teler die zich bedrijfsmatig op de teelt van of handel in plantuitjes toelegt, verplicht zich bij de NAKG aan te sluiten en op grond van artikel 2 dient de aangeslotene zijn gehele plantuitjesteelt aan te melden. [X.] heeft zich in 1996 bij de NAKG aangemeld.
4.2.3.
Het door [X.] gebruikte uienzaad is in oktober 1995 door het BLGG, een van de twee door de NAKG erkende laboratoria, onderzocht en voorzien van een label met de tekst: “Bij monsteronderzoek geen stengelaaltjes aangetroffen.” Op 10 januari 1996 is de grond van [X.] in opdracht van [X.] door BLGG onderzocht op stengelaaltjes. BLGG heeft daartoe het te bemonsteren perceel verdeeld in 18 vakken van 20 are en daaruit per vak 70 steken genomen. Het door BLGG naar aanleiding daarvan ingevulde formulier ‘Analyse resultaten per 1000 ml grond’ vermeldt achter ieder van de 18 veldjes dat een besmetting met stengelaaltjes niet aantoonbaar is. In mei 1996 heeft [X.] bij de NAKG een ‘Aangifte teelt plantjesuien 1996’ gedaan. Op basis van de resultaten van het zaad- en grondonderzoek is deze aangifte door de NAKG geaccepteerd. In juli 1996 voert [A.] van de NAKG een veldonderzoek uit, een [Z.]uele inspectie. Daarbij is geen aantasting door stengelaaltjes waargenomen. In augustus 1996 zijn de plantuien door [X.] geoogst en op haar bedrijf opgeslagen. In februari 1997 zijn de plantuien door [X.] naar [Y.] in [vestigingsplaats] gebracht om te worden schoongemaakt en verpakt. In maart 1997 heeft de NAKG éen van de zeven door [Y.] genomen monsters meegenomen.
4.2.4.
Eind 1996/begin1997 heeft [X.] 4.400 kg plantuien verkocht aan [Z.] voor een bedrag van f 3.250,00. Deze partij is voorzien van een keuringscertificaat van de NAKG, welk certificaat geldt als plantenpaspoort, voorgeschreven door de Fysosanitaire Richtlijn (77/93/EEG). Op het keuringscertificaat staat: ‘vrij van stengelaaltjes’.
4.2.5.
[Z.] heeft in februari 1997 de plantuien geplant. Eind juni/begin juli 1997 is naar aanleiding van een klacht van [Z.] door de NAKG geconstateerd dat de plantuien besmet zijn met stengelaaltjes. In oktober/november 1997 heeft de Groene Vlieg in opdracht van de NAKG 35 proefmonsters genomen van de grond op het perceel van [X.]. Uit dit onderzoek is gebleken dat in 8 van de 18 vakken – zie r.o. 4.2.3. – waarop in 1996 de eerstejaars plantuien zijn geplant en in 1997 aardappels werden geteeld de grond besmet was. In het eindrapport van februari 1998 wordt geconcludeerd dat de oorzaak van de besmetting een lichte grondbesmetting voor de aanvang van de eerstejaars plantuienteelt is.
4.2.6.
[Z.] heeft daarop [X.] in rechte aangesproken tot vergoeding van de door deze besmetting geleden schade. Bij (onherroepelijk) vonnis van 23 maart 2003 is [X.] onder meer veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 66.736,00 wegens schadevergoeding.
4.3.
In de onderhavige vrijwaringsprocedure vordert [X.] dat NAK Tuinbouw en BLGG worden veroordeeld tot al datgene waartoe [X.] in de hoofdzaak tegen [Z.] is veroordeeld.
4.3.1.
[X.] stelt daartoe, kort gezegd, dat de door NAK Tuinbouw en BLGG uitgevoerde keuringen van de plantuien niet correct, althans ondeugdelijk, zijn uitgevoerd. De plantuien zijn goedgekeurd en van keuringscertificaten voorzien en op grond daarvan mocht [X.] erop vertrouwen dat de grond en het gewas stengelaaltjesvrij waren. Uit het onderzoek van de Groene Vlieg blijkt echter dat meer dan 40% van het perceel van [X.] besmet was. Bij deugdelijk uitgevoerde keuringen had die besmetting moeten worden ontdekt, aldus [X.]. NAK Tuinbouw en BLGG hebben dus niet gehandeld zoals van zorgvuldig handelende keuringsinstanties mag worden verwacht en zijn op grond van een toerekenbare tekortkoming dan wel op grond van onrechtmatige daad jegens [X.] aansprakelijk.
4.3.2.
NAK Tuinbouw en BLGG hebben de gestelde aansprakelijkheid gemotiveerd betwist. Zij stellen, kort samengevat, dat de keuringen conform de wettelijke voorschriften zijn uitgevoerd. Het enkele feit dat achteraf een besmetting is vastgesteld levert nog geen wanprestatie of onrechtmatige daad op. De keuringen worden steekproefsgewijs verricht en aldus is niet gegarandeerd dat de plantuitjes stengelaaltjes vrij zijn.
4.3.3.
De rechtbank heeft in het vonnis van 26 maart 2003 in r.o. 4.2. overwogen dat het enkele feit dat achteraf een besmetting is geconstateerd niet de conclusie rechtvaardigt dat de keuringen niet goed zijn uitgevoerd. Nu [X.] haar stelling dat de keuringen niet goed zijn uitgevoerd heeft onderbouwd met het rapport van de Groene Vlieg en NAK Tuinbouw en BLGG dit rapport gemotiveerd hebben betwist, dient [X.] haar stelling dat bij deugdelijk uitgevoerde keuringen de besmetting ontdekt had moeten zijn conform haar aanbod te bewijzen. De zaak wordt naar de rol verwezen om [X.] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de wijze waarop zij bewijs wenst te leveren.
De rechtbank overweegt voorts in r.o. 4.3 dat uit de Plantuitjesregeling en de Gewasspecifieke kwaliteitsvoorschriften blijkt dat de onderzoeken van de grond en het gewas een steekproef betreffen en dat de zinsnede “vrij van stengelaaltjes” moet worden uitgelegd als “geen stengelaaltjes aangetroffen”. Dat NAK Tuinbouw en BLGG geen uitgebreide keuringen, zoals door [X.] voorgestaan, hebben verricht alsmede dat zij vooraf niet aan [X.] hebben medegedeeld dat zij niet een dergelijke uitgebreide keuring zouden verrichten, levert geen toerekenbare tekortkoming c.q. onrechtmatige daad op.
4.3.4.
Nadat [X.] bij akte heeft laten weten het bewijs door middel van een deskundigenbericht te willen leveren, heeft de rechtbank bij vonnis van 11 februari 2004 een comparitie van partijen gelast om mede gelet op de kosten met partijen te overleggen alvorens een deskundige te benaderen.
4.3.5.
Bij vonnis van 12 mei 2004 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van de vraag of gelet op het feit dat uit het onderzoek door de Groene Vlieg is gebleken dat meer dan 40% van het perceel van [X.] besmet was, de besmetting bij deugdelijk uitgevoerde keuringen door NAK Tuinbouw en BLGG ontdekt had moeten worden. De door de rechtbank benoemde deskundigen, dr. ir. J. Helder, ing. J. van Bezooijen en M.M. Moens, hebben op 11 april 2005 rapport uitgebracht.
4.3.6.
Bij vonnis van 4 januari 2006 heeft de rechtbank een nader deskundigenbericht gelast, omdat artikel 198 lid 2 Rv door de deskundigen niet in acht is genomen en omdat zowel door NAK Tuinbouw als [X.] is aangevoerd dat de deskundigen van onjuiste feiten zijn uitgegaan.
4.3.7.
De deskundigen hebben een nader deskundigenrapport, aangeduid als versie 2, uitgebracht. Op grond van dit rapport overweegt de rechtbank in r.o. 2.3 van het vonnis van 9 januari 2008 dat ten aanzien van het grondonderzoek en het veldonderzoek BLGG c.q. NAK Tuinbouw niets te verwijten valt. Ten aanzien van het veldonderzoek blijft de rechtbank bij haar eerder oordeel als neergelegd in r.o. 4.3 van het vonnis van 26 maart 2003. De rechtbank overweegt voorts dat partijen van mening verschillen of NAK Tuinbouw in december 1996 monsters uit de opslagcellen heeft meegenomen, terwijl volgens de deskundigen in dat geval NAK Tuinbouw de stengelaaltjes had moeten zien en de partij als verdacht had moeten aanmerken. De rechtbank laat [X.] daarop toe te bewijzen dat NAK Tuinbouw in december 1996 monsters heeft genomen uit de opslagcellen.
4.3.8.
Nadat [X.] getuigen heeft doen horen, oordeelt de rechtbank in het eindvonnis van 8 juli 2009 dat het bewijs niet is geleverd. De vorderingen van [X.] worden afgewezen.
4.4.
[X.] komt van al deze vonnissen in hoger beroep. [X.] richt geen grieven tegen de tussenvonnissen van 11 februari 2004 en 12 mei 2004, zodat [X.] in het hoger beroep van deze vonnissen niet-ontvankelijk is.
4.5.
De vier grieven komen er in de kern op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de keuringen verricht door NAK Tuinbouw en BLGG deugdelijk c.q. in overeenstemming met de wettelijke regelgeving zijn verricht. Daarmee liggen de vorderingen van [X.] in dit hoger beroep opnieuw en in volle omvang ter beoordeling voor.
4.6.
NAK Tuinbouw stelt dat [X.] bij pleidooi in hoger beroep twee nieuwe grieven heeft gevoerd en zij maakt daartegen bezwaar. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij.
Anders dan NAK Tuinbouw stelt, heeft [X.] haar vorderingen in hoger beroep net als in eerste aanleg gebaseerd op twee grondslagen, namelijk (primair) op een toerekenbare tekortkoming en (subsidiair) op onrechtmatige daad. Niet alleen heeft [X.] in de toelichting op grief II expliciet opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming, [X.] heeft in het petitum van de memorie van grieven uitdrukkelijk gevorderd de vorderingen in eerste aanleg toe te wijzen. Op grond van de memorie van grieven moet het moet derhalve ook voor NAK Tuinbouw duidelijk zijn geweest dat [X.] de door haar in eerste aanleg aan haar vordering primair ten grondslag gelegde toerekenbare tekortkoming in hoger beroep handhaafde.
Ook het bij pleidooi verdedigde standpunt dat de – gestelde - fout (fouten) van BLGG aan NAK Tuinbouw moet(en) worden toegerekend, houdt geen nieuwe grief in. Dit standpunt is door [X.] reeds in eerste aanleg ingenomen (zie inl. dagv. nr. 16 en CvR nr. 15 e.v.) en uit de memorie van grieven blijkt niet, althans niet expliciet, dat dit standpunt is verlaten. Daarbij is niet van belang dat het standpunt daarin niet uitdrukkelijk is herhaald. Het is [X.] dan ook toegestaan beide standpunten, de contractuele aansprakelijkheid van NAK Tuinbouw enerzijds en – in het verlengde daarvan – de aansprakelijkheid van NAK Tuinbouw voor eventuele fouten van BLGG op grond van art. 6:76 BW anderzijds – bij pleidooi nader toe te lichten c.q. uit te diepen.
4.7.
De vraag die partijen naar de kern genomen verdeeld houdt is of NAK Tuinbouw de in 1996 en 1997 ten aanzien van de plantuien van Boomman verrichte keuringen deugdelijk heeft verricht.
4.8.
Uit deze vraag blijkt reeds dat het gaat om door de NAK Tuinbouw als keuringsinstantie verrichte werkzaamheden. Anders dan de NAK Tuinbouw betoogt, is zij ten aanzien van de door haar, althans haar rechtsvoorgangster, op grond van onder meer de Plantuitjesregeling en de Gewasspecieke kwaliteitsvoorschriften verrichte keuringen niet belast met het toezicht op die keuringen, maar is zij zelf de keurende instantie. Zoals hiervoor onder 4.2.2 overwogen, was de NAKG in de relevante periode in 1996 en 1997 bij Koninklijk Besluit aangesteld als keuringsinstelling. Zo bepaalt artikel 4 van de Gewasspecifieke kwaliteitsvoorschriften: “De keuringen en controles worden uitgevoerd door een erkende leverancier of door de NAKG”. Dat de NAKG niet alle keuringen of onderzoeken zelf heeft verricht doet er niet aan af dat zij ten aanzien van die keuringen de eindverantwoordelijke is. Het is immers de NAK Tuinbouw, of de NAKG, die uiteindelijk op grond van het resultaat van door haar zelf of door haar ingeschakelde hulppersonen uitgevoerde keuringen het keuringscertificaat verleent. Daarom kan uit het feit dat de NAKG ook is belast met de controle op de keuringen niet worden afgeleid dat de NAKG toezichthouder is. De toezichthouder is, zoals terecht door [X.] opgemerkt, de Nederlandse overheid.
4.9.
[X.] en de NAK Tuinbouw verschillen van mening over de aard van hun rechtsverhouding. Volgens [X.] is sprake van een overeenkomst, zij geeft de NAK Tuinbouw immers de opdracht tot het keuren van de plantuien. Volgens de NAK Tuinbouw is er geen sprake van een contractuele verhouding, omdat het gaat om wettelijk voorgeschreven keuringen, die door de overheid exclusief aan haar zijn opgedragen.
4.10.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven hoe de rechtsverhouding tussen [X.] en NAK Tuinbouw moet worden gekwalificeerd. Partijen verschillen immers niet van mening over de maatstaf op grond waarvan moet worden beoordeeld of de keuringen correct zijn verricht. Zoals ook bij pleidooi desgevraagd medegedeeld, moet in dezen worden onderzocht of NAK Tuinbouw als redelijk handelend keuringsinstituut de litigieuze plantuien in overeenstemming met de geldende regelgeving, dus conform de Plantuitjesregeling en de Gewasspecifieke kwaliteitsvoorschriften, heeft gekeurd. Zoals uit r.o. 4.2.3 valt af te leiden, gaat het hierbij om diverse keuringen, te weten een grondkeuring, een veldkeuring en een partijkeuring. Voorts dient bij de teelt gebruik te worden gemaakt van goedgekeurd zaad. Niet in discussie is dat in het onderhavige geval met de zaadkeuring niets mis is. Daarom wordt hierna alleen onderzocht of de grond-, veld- en partijkeuringen conform de geldende regelgeving zijn verricht.
het grondonderzoek
4.11.
Artikel 3 van de Plantuitjesregeling regelt de voorwaarden voor acceptatie van de teeltaangifte. [X.] heeft op 2 mei 1996 een ‘aangifte teelt plantuitjes 1996’ gedaan (zie het als productie 1 bij de MvA overlegde formulier). Op dit formulier staat “Gaarne één perceel per formulier opgeven en de uitslag en de originele schets van het grondonderzoek meesturen.” Artikel 5 (Algemene voorwaarden voor goedkeuring gewas) regelt onder a hoe het grondonderzoek moet worden uitgevoerd. Daarin staat, voor zover van belang:
“a. Het gewas moet zijn geteeld op grond welke blijkens een recent grondonderzoek, uitgevoerd met 5 monsters per ha., aaltjes- witrotvrij is. Dit grondonderzoek kan bij een daartoe erkend laboratorium (het BLGG te [vestigingsplaats] of de Groene Vlieg te [vestigingsplaats]) worden uitgevoerd.”
Dit grondonderzoek is in het onderhavige geval door BLGG verricht op 10 januari 1996.
BLGG heeft op grond van de genomen monsters (zie r.o. 4.2.3) op het desbetreffende formulier vermeld dat een besmetting met stengelaaltjes niet aantoonbaar is. In het deskundigenonderzoek wordt daarover opgemerkt (p. 7 van versie 2) dat die grondmonsters naar alle waarschijnlijkheid inderdaad stengelaaltjesvrij waren. Om die reden concluderen de deskundigen vervolgens dat de bewuste stengelaaltjesinfectie niet door BLGG ontdekt had moeten worden. De conclusie is dan ook dat het grondonderzoek – door BLGG dan wel NAK Tuinbouw – deugdelijk, want in overeenstemming met de geldende regelgeving, is verricht.
het veldonderzoek
4.12.
Tijdens de teelt dient er ook een veldkeuring te worden verricht, zie daarover artikel 6 van de Plantjesuitjesregeling. Uit dit artikel en uit artikel 5 van de Gewasspecifieke kwaliteitsvoorschriften blijkt dat het gaat om een [Z.]uele controle. Zo staat in artikel 5:
“5. Veldkeuringen
- a.
Bij de veldkeuring mag in het gewas geen aantasting door stengelaaltjes en/of witrot worden geconstateerd, terwijl op het gewas een afdoende gewasbescherming moet zijn toegepast.
- b.
Wanneer daartoe naar aanleiding van het vooraf op het productieperceel uitgevoerde grondonderzoek of de bevindingen van het veldonderzoek aanleiding toe is, wordt een gewasonderzoek op stengelaaltjes uitgevoerd.
- c.
Naargelang het resultaat van de veldkeuring en/of het gewasonderzoek met betrekking tot de stengelaaltjes wordt het perceel en het daarop geteelde gewas geclassificeerd als ‘vrij van stengelaaltjes’ of ‘besmet met stengelaaltjes’.”
Dat het gaat om een [Z.]uele inspectie volgt voorts uit artikel 3 van Richtlijn 93/62/EEG. Daarin staat namelijk dat het materiaal nagenoeg vrij moet zijn van, althans met het blote oog waarneembare schadelijke organismen en ziekten, die de kwaliteit van het materiaal aantasten.
Vaststaat dat deze veldkeuring door [A.] van NAK Tuinbouw in juli 1996 is verricht en dat deze op grond daarvan heeft geconcludeerd dat de plantuitjes [Z.]ueel vrij waren van stengelaaltjes. Daarover merken de deskundigen in hun rapport (versie 2 p. 8) op dat het ondanks het feit dat het zeer aannemelijk is dat de plantuitjes in juli 1996 geïnfecteerd zijn geweest met stengelaaltjes, het niet redelijk is te stellen dat deze infectie tijdens de veldkeuring door [A.] (drie weken voor de oogst) [Z.]ueel zichtbaar was en waargenomen had moeten worden. Het hof neemt ook deze conclusie over en maakt die tot de zijne. Dat betekent dat ook de veldkeuring destijds deugdelijk is verricht.
4.13.
Het hof merkt voor de volledigheid op dat uit het hiervoor geciteerde artikel 5 van de Gewasspecifieke kwaliteitsvoorschriften volgt dat alleen indien er op grond van het grondonderzoek of het veldonderzoek aanleiding toe is er een gewasonderzoek wordt verricht. Het hof begrijpt dat alleen in dat geval, dus ingeval van een aanwijzing c.q. vermoeden van aantasting, een nader onderzoek in een laboratorium (microscopisch) onderzoek wordt verricht. Op grond van het deskundigenonderzoek staat vast dat daar in het onderhavige geval noch op grond van het grondonderzoek noch op grond van het veldonderzoek aanleiding toe was.
partijkeuring en monstername door NAK Tuinnbouw
4.14.
In eerste aanleg is mede naar aanleiding van een opmerking van de deskundigen in de eerste versie van hun rapport aan [X.] te bewijzen opgedragen dat het NAK Tuinbouw in december 1996 een monster heeft meegenomen. Grief III klaagt erover dat de door de rechtbank verstrekte bewijsopdracht te beperkt is. Het gaat erom, aldus de toelichting op grief III, dat er monstername door NAK Tuinbouw heeft plaatsgevonden. Grief III slaagt in zoverre dat inderdaad uit de relevante regelgeving, meer in het bijzonder uit artikel 9 van de Gewasspecifieke kwaliteitsvoorschriften, volgt dat NAK Tuinbouw na de oogst uit de partij of meerdere partijen een monster dient te trekken. Tussen partijen is echter niet in discussie dat NAK Tuinbouw in het voorjaar van 1997 uit de door [Y.] op grond van dit artikel vereiste aantal getrokken monsters – per 1.000 kg een monster van 0,8 kg – een monster heeft getrokken. NAK Tuinbouw heeft bij pleidooi een en ander desgevraagd nog nader toegelicht en voorts verklaard dat dit monster door haar in maart 1997 en niet in januari 1997, zoals in het deskundigenrapport staat, is getrokken. Het in hoger beroep op dit punt gedane bewijsaanbod van [X.] is daarom niet van belang en wordt gepasseerd.
4.15.
Partijen verschillen daarentegen van mening over de gevolgen van de monstername door NAK Tuinbouw. Volgens [X.] had NAK Tuinbouw op grond daarvan de besmetting moeten constateren. [X.] verwijst in dat verband naar het deskundigenrapport. NAK Tuinbouw daarentegen betwist gemotiveerd dat zij op grond van deze monsters de besmetting had moeten constateren. Zij stelt dat zij uit door de (hof: of namens de) leverancier getrokken monsters een monster trekt ten behoeve van de nacontrole voor opplant op haar proeftuin. Deze nacontrole wordt uitgevoerd in het kader van de beoordeling op rasechtheid, raszuiverheid en opkomst. De monsters worden genomen op het moment dat de leverancier zijn partij plantuitjes klaar heeft om afgeleverd te worden. In het onderhavige geval is dit monster getrokken bij het bedrijf van [Y.], alwaar [X.] haar plantuitjes had opgeslagen. NAK Tuinbouw wijst erop dat op deze monsters geen laboratoriumonderzoek wordt verricht.
4.16.
Het hof is met NAK Tuinbouw van mening dat, anders dan [X.] stelt, niet kan worden gezegd dat NAK Tuinbouw op grond van dit monster de besmetting had moeten constateren. [X.] beroept zich weliswaar op het deskundigenrapport, waarin de deskundigen concluderen dat NAK Tuinbouw de besmetting bij monstername had moeten constateren, maar daarbij zijn de deskundigen er, naar het hof begrijpt, ten onrechte van uitgegaan dat de monsters in het laboratorium zouden zijn onderzocht. NAK Tuinbouw is op grond van genoemd artikel 9 van de Gewasspecifieke Kwaliteitsvoorschriften verplicht een monster te nemen, maar nergens in dit artikel staat dat op het monster een gewasonderzoek moet worden verricht. In artikel 9 staat alleen, voor zover relevant:
“e. De monsters worden overzichtelijk opgeslagen in een daarvoor geschikte ruimte.
- f.
De monsters kunnen door de NAKG steekproefsgewijs worden onderzocht.
- g.
De monsters dienen tot 1 juni van het jaar volgend op het oogstjaar te worden bewaard.”
Dit betekent dat, gelet op de inhoud van dit artikel, gelezen in onderling verband en samenhang met de andere artikelen uit deze regeling en de relevante bepalingen uit de Plantuitjesregeling, de NAKG alleen een gewasonderzoek diende te verrichten indien daarvoor een aanleiding aanwezig was. Uit het deskundigenrapport (zie versie 2, p. 6) valt af te leiden dat de besmetting op het moment van die monstername (nog) niet waarneembaar was. Dit betekent dat er ook op dat moment geen reden was om een gewasonderzoek te verrichten. Derhalve heeft de NAKG ook bij de partijkeuring en het daarbij genomen monster gehandeld conform de geldende regelgeving.
4.17.
De conclusie luidt dan ook dat de NAKG c.q. BLGG bij het verrichten van de keuringen heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend keuringsinstelling mocht worden verwacht. De NAKG – en BLGG - heeft immers gehandeld conform de geldende regelgeving. De NAKG heeft derhalve op juiste gronden aan [X.] een keuringscertificaat afgegeven met de vermelding ‘vrij van stengelaaltjes’.
4.18.
Nu uit die regelgeving duidelijk blijkt dat het bij het te verrichten onderzoek steeds om steekproeven gaat en [X.], die zich in 1996 al jaren bezig hield met de teelt van en handel in plantuien, ook moet hebben geweten dat het onderzoek op steekproeven was gebaseerd, kan niet worden gezegd dat [X.] er in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen dat de vermelding ‘vrij van stengelaaltjes’ ook een absolute garantie inhield dat de uien vrij van stengelaaltjes waren. Dit betekent dat, anders dan [X.] stelt, er voor de NAKG geen reden was om [X.] te informeren dan wel te waarschuwen. [X.] beroept zich ter onderbouwing van zijn stelling op de conclusie van de deskundigen (p. 9), maar het hof gaan aan deze conclusie voorbij. Het betreft hier immers een juridisch oordeel en dat komt bij uitstek toe aan de rechter.
4.19.
Overigens blijkt nergens uit dat [X.] in dezen enig verwijt valt te maken. [X.] heeft, zo blijkt uit de stukken, tijdens de teelt de wettelijke voorschriften nageleefd en is desondanks na goedkeuring van de plantuien geconfronteerd met een besmetting. Het hof begrijpt dat dit voor [X.] als deskundig en goed bekend staand uienteler ontzettend vervelend is geweest, maar dat doet er niet aan af het hier gaat om een ondernemersrisico.
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat alle grieven falen. Het (algemene) bewijsaanbod van [X.] is niet terzake dienend en wordt om die reden gepasseerd. Dit betekent dat de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. [X.] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [X.] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van het vonnis van 11 februari 2004 en het vonnis van 12 mei 2004;
bekrachtigt de overige vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van NAK Tuinbouw tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 313,00 aan verschotten en op € 2.682,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na heden, en aan de zijde van BLGG op € 313,00 aan verschotten en op nihil aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.Th. Gründemann, H.A.W. Vermeulen en W.A. van Veen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 september 2011.