De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/21.4.2:21.4.2 Verrekening
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/21.4.2
21.4.2 Verrekening
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS375539:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 6 februari 1981, NJ 1982, 182 (X/Y), m.nt. Heemskerk.
HR 24 januari 1997, NJ 1997, 497 (T./H.), m.nt. J. de Boer; zie ook 6.4.2.
Zie Van Mierlo 1998, p. 266.
De Hoge Raad geeft slechts een aanwijzing, maar sluit de mogelijkheid van verrekening niet uit, zie Van Gestel 1997. Anders: Jongbloed 2005 (T&C Rv), art. 611a Rv, aant. 6b; Meijer 1997, p. 30.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Wanneer we uitgaan van de gedachte dat de bestaande dwangsomvordering een geldvordering is die in beginsel een zelfstandig karakter heeft, is het niet eenvoudig om argumenten te bedenken op grond waarvan het voor de dwangsomcrediteur niet mogelijk zou zijn deze vordering ter verrekening aan te wenden, indien aan de vereisten uit art. 6:127 BW is voldaan. Het betoog van een dwangsomdebiteur in de casus die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 1981,1 dat het gebruik van de dwangsomvordering op deze wijze misbruik van bevoegdheid opleverde, was naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook niet juist. A-G Haak schreef in zijn conclusie dat wanneer dwangsommen eenmaal verbeurd zijn, de prikkel tot nakoming is omgezet in een geldvordering. Naar het oordeel van de A-G kan niet gezegd worden dat wanneer deze geldvordering ter verrekening wordt aangewend, de dwangsom voor een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor zij dient.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 19972 kan desalniettemin worden afgeleid dat mogelijk een bijzonderheid geldt in verband met de verrekening van een bestaande dwangsomvordering met een kinderalimentatievordering.3 De Hoge Raad laat in dit arrest uitdrukkelijk ruimte voor het standpunt dat verrekening van de dwangsomvordering met door de dwangsomcrediteur verschuldigde kinderalimentatie niet mogelijk zou zijn, mede in verband met de aard van de dwangsomvordering.
Naar mijn oordeel is het in de betreffende casus overtuigender om aan te nemen dat het bezwaar dat tegen verrekening geldt, niet in de aard of oorsprong van de dwangsomvordering is gelegen, maar uitsluitend in de aard van de vordering die daar tegenover staat. Mijns inziens schuilt het bezwaar tegen verrekening in dit geval immers slechts in de omstandigheid dat als gevolg van de verrekening de verschuldigde kinderalimentatie niet ten goede van de kinderen komt, maar wordt aangewend ter delging van een geldschuld van de ontvangende ouder. Deze omstandigheid is naar mijn mening van de aard van de dwangsom onafhankelijk: ook wanneer de alimentatie ontvangende ouder de betalende ouder bijvoorbeeld geld verschuldigd zou zijn in verband met een gezamenlijk genoten vakantie, pleit tegen verrekening een bezwaar van gelijk gewicht.
Gezien de uitdrukkelijke overweging van de Hoge Raad met betrekking tot 'het karakter van de dwangsom om druk uit te oefenen op de persoon van de moeder' moet naar het oordeel van de Hoge Raad echter mogelijk mede in de aard van de dwangsom een bezwaar tegen verrekening worden gevonden. Is dit daadwerkelijk het geval (de Hoge Raad laat zich over het antwoord op die vraag niet expliciet uit),4 dan leidt dit tot de conclusie dat de bestaande dwangsomvordering in dit opzicht niet los kan worden gezien van haar ontstaanswijze: hier manifesteert zich alsdan het accessoir karakter van de bestaande dwangsomvordering.