Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, rov. 2.2.4.
HR, 28-10-2014, nr. 13/05666
ECLI:NL:HR:2014:3054
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-10-2014
- Zaaknummer
13/05666
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3054, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑10‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1887, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX4811, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2014:1887, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3054, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO
Partij(en)
28 oktober 2014
Strafkamer
nr. 13/05666
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 augustus 2012, nummer 20/000827-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3.Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2014.
Conclusie 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO
Nr. 13/05666 Zitting: 30 september 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het beroep in cassatie is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 16 augustus 2012. Namens de verdachte is tijdig een schriftuur houdende twee middelen van cassatie ingezonden.
2. Het tweede middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezen verklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en dat het hof een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van het (ontbreken van) opzet op de dood heeft verworpen op gronden die deze niet kunnen dragen.
3. Het hof is in een uitvoerige bewijsoverweging op het standpunt van de verdediging ingegaan. Daarbij heeft het verwezen naar bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte met aanmerkelijke snelheid en met een zware personenauto op het trottoir is ingereden op voetgangers die zich op het trottoir bevonden. Het oordeel van het hof dat de verdachte onder de vastgestelde omstandigheden door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de zes in de tenlastelegging genoemde personen zou aanrijden en dat deze personen als gevolg daarvan zouden komen te overlijden, acht ik geenszins onbegrijpelijk. Het hof heeft voldaan aan de uit art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv voortvloeiende responsieplicht. Het onder 1 bewezen verklaarde (poging tot doodslag, meermalen gepleegd) kan voorts uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, waaronder de verklaring van de getuige [getuige], inhoudende dat de verdachte heel hard over het trottoir reed.
4. Het middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
5. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Nu het tweede middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt.1.
6. Op grond van het voorafgaande stel ik mij op het standpunt dat het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2014