Hof 's-Hertogenbosch, 05-04-2018, nr. 16/03917
ECLI:NL:GHSHE:2018:1499
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-04-2018
- Zaaknummer
16/03917
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1499, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑04‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2018/39.21 met annotatie van Redactie
NLF 2018/1237 met annotatie van
NTFR 2018/1412 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 05‑04‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Wederom heeft de inspecteur geen verweerschrift ingediend. Gelet op eerdere uitspraken, ziet het Hof thans aanleiding hieraan consequenties te verbinden, namelijk een proceskostenvergoeding van € 500. Art. 8, lid 8, Uitv. reg. BPM (toonplicht) is niet in strijd met het recht. Wel moet de inspecteur bij het uitoefenen van zijn controlerecht, te weten het bepalen van de locatie waar de auto moet worden getoond, rekening houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval oordeelt het Hof dat de kosten die belanghebbende moet maken om de auto op de locatie te Soesterberg te tonen, afgezet tegen de hoogte van de naheffingsaanslag verhoudingsgewijs dermate hoog zijn, dat het disproportioneel moet worden geacht om belanghebbende op te roepen om de auto in Soesterberg te tonen. Dat neemt niet weg dat de bewijslast ten aanzien van waardevermindering in verband met schade op belanghebbende blijft rusten. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normale slijtage en gebruikssporen. Voor een aftrek op de koerslijstwaarde wegens schade is dan geen plaats.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03917
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , h.o.d.n. [Q] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 oktober 2016, nummer BRE 15/5657, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder nummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 691 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is bij beschikking een verzuimboete van € 69 opgelegd en bij beschikking € 4 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar inzake de boete vernietigd, de boete vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.238 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan hem vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251.
De Inspecteur heeft géén verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken (getiteld “Verweerschrift in Hoger Beroep”) ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 17 januari 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer [A] , adviseur te [B] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van de heer [D] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [G] , de heer [E] en de heer [F] . Te dezer zitting is deze zaak gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld met de zaken met kenmerken 16/03914, 17/00068 en 16/03915.
1.7.
Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.8.
Het Hof heeft aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft op 31 december 2014 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto [automerk] , [nummer] (hierna: de auto). Het betreft een vanuit België ingevoerde, gebruikte, auto. Als datum eerste toelating geldt 22 oktober 2013.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte ervoor gekozen de berekening van de vermindering BPM te bepalen met gebruikmaking van een taxatierapport, opgemaakt naar aanleiding van de fysieke opname op 30 december 2014 door de heer [J] (hierna: het taxatierapport). Op het moment van de taxatie had de auto een kilometerstand van 60.802. Blijkens het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat, inclusief BTW en BPM, aan de hand van de koerslijst XRay Live bepaald op € 27.769. Voorts is rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade, conform de bijlage schadecalculatie, van € 4.469. Aldus is de taxatiewaarde in huidige staat, inclusief BTW en BPM, bepaald op € 23.300. Volgens de aangifte is een bedrag aan BPM verschuldigd van € 3.577. Dit bedrag is door belanghebbende voldaan.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende per e-mail van 7 januari 2015 uitgenodigd om de auto op 9 januari 2015 te tonen op de Domeinen Roerende Zaken locatie te Soesterberg (hierna: Domeinen). Bij schrijven van 7 januari 2015 heeft belanghebbende als reactie gegeven, dat hij niet ingaat op de uitnodiging om de auto te tonen bij Domeinen, maar dat hij de auto wel zes werkdagen na het doen van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar zal houden voor de hertaxateur op een door belanghebbende verzekerde locatie.
2.4.
Met dagtekening 6 maart 2015 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd, uitgaande van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto, inclusief BTW en BPM, van € 27.769, zonder rekening te houden met enig schadebedrag. Tevens heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 69 opgelegd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en is € 4 belastingrente in rekening gebracht. Het tegen de naheffingsaanslag en beschikkingen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
2.5.
Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de verzuimboete moet vervallen; de Rechtbank heeft de boete vervolgens vernietigd. De naheffingsaanslag is door de Rechtbank in stand gelaten.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoord.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen daaraan het volgende toegevoegd.
Belanghebbende/gemachtigde:
- De expertisekosten hadden inderdaad niet opgenomen moeten worden in de schadecalculatie. Voor wat betreft de post “Interieur reinigen (stof)” hangt dit af van hoe het er daadwerkelijk uitziet. Zie de foto op pagina 16 in het taxatierapport: het reinigen was dus nodig. Ook kan het zo zijn dat van het interieur verder geen foto’s zijn bijgevoegd, maar dat het wel daadwerkelijk zo vervuild was dat het gereinigd moest worden.
De Inspecteur:
- De werkwijze van Domeinen is dat auto’s ‘at random’ worden opgeroepen. De meeste auto’s worden niet gehertaxeerd. Er worden 2 auto’s per backoffice opgeroepen, dus in totaal 10 per dag. Vroeger, toen hertaxatie nog plaatsvond door taxateurs van CED en Dekra, werden de belastingplichtigen op locatie bezocht. Nu gebeurt dat door capaciteitsproblemen nauwelijks meer. Maar het is aan Domeinen om te bepalen hoe zij hun werkzaamheden inrichten. De Inspecteur kan niet eisen dat Domeinen de belastingplichtigen bezoekt.
- Anders dan belanghebbende kennelijk meent, betreft de grens van 150 kilometer de enkele reisafstand en niet de retourafstand.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, naar het Hof verstaat behoudens de beslissingen omtrent de boete, het griffierecht en de proceskosten, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 196 aan belasting. Voorts verzoekt belanghebbende het Hof de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en tot een schadevergoeding van € 500 wegens het niet tijdig indienen van het verweerschrift in hoger beroep.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Overwegingen vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft verzuimd binnen de door het Hof gestelde termijn een verweerschrift in te dienen. Evenmin is een verweerschrift ingediend nadat het Hof de Inspecteur heeft gewezen op dit verzuim. Pas na ontvangst van de uitnodiging voor de zitting heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend, aangeduid als ‘Verweerschrift in hoger beroep’. Belanghebbende heeft hierover geklaagd.
4.2.
Het Hof heeft, onder meer, in zijn uitspraak van 17 maart 2017, nr. 16/00057, ECLI:NL:GHSHE:2017:1974, dienaangaande het volgende overwogen:
“Het handelen van de Inspecteur is in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb. Uiteindelijk heeft de Inspecteur weliswaar met toepassing van artikel 8:58 van de Awb een stuk ingediend met een inhoudelijk verweer tegen het gestelde in het hogerberoepschrift, maar door deze handelwijze ontneemt de Inspecteur de wederpartij de mogelijkheid van het indienen van een conclusie van repliek en noodzaakt de wederpartij tot het op het allerlaatste moment nog indienen van nadere stukken als reactie op het “verweerschrift”. Voornoemd gedrag van de Inspecteur en de vervolgeffecten daarvan verstoren voorts de voorbereiding van het Hof. Het aldus handelen door de Inspecteur belemmert een efficiënte procesgang. Met een dergelijk gedrag miskent de Inspecteur zijn positie als professionele procespartij, in het bijzonder nu hij optreedt namens de overheid.
Het Hof volstaat op dit moment met een laatste waarschuwing aan de Inspecteur. In toekomstige zaken waarin dit gebeurt zal het Hof aan het handelen van de Inspecteur consequenties verbinden, bijvoorbeeld door middel van het toekennen van een proceskostenvergoeding, ongeacht de uitkomst van het geschil.”
4.3.
Het Hof ziet thans aanleiding aan dit handelen van de Inspecteur consequenties te verbinden. Het Hof zal in de onderhavige zaak bij het vaststellen van de hoogte van de proceskostenvergoeding met dit handelen door de Inspecteur rekening houden (zie nader onder 4.11).
Ten aanzien van het geschil
4.4.
Belanghebbende bestrijdt primair de gehele naheffingsaanslag en subsidiair stelt hij dat deze tot een te hoog bedrag is opgelegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt stelt hij dat:- de Inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan;
- het verzoek van de Inspecteur om de auto te Soesterberg te tonen niet in redelijkheid is gedaan;- artikel 8, lid 8, Uitvoeringsregeling BPM onverbindend dient te worden verklaard, meer in het bijzonder dat de Staatssecretaris buiten zijn bevoegdheid is getreden door het stellen van een ‘plaats’ alwaar het voertuig getoond moet worden, dan wel dat het genoemde artikel 8, lid 8, in strijd is met artikel 28 VWEU en/of artikel 110 VWEU;- het niet verschijnen te Soesterberg niet leidt tot een verzwaring van de bewijslast van belanghebbende;- de oproeping om de auto in Soesterberg te tonen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
- de hertaxatie door Domeinen niet als deskundig, objectief en rechtmatig aan te merken is.
4.5.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om de auto te tonen aan een medewerker van Domeinen te Soesterberg. Belanghebbende is op deze uitnodiging niet ingegaan, omdat hij – naar hij in (hoger) beroep stelt – onevenredig hoge kosten zou moeten maken om de auto naar Soesterberg te vervoeren. Omdat de auto ten tijde van de uitnodiging nog niet geregistreerd was in het Nederlandse kentekenregister en daarmee niet WA-verzekerd, zou belanghebbende een oplegger moeten huren, en de reis- plus wachttijd naar en in Soesterberg betekent ook een tijdinvestering en derhalve ook nog eens kosten van personeel e.d. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de kosten die hij zou moeten maken om de auto naar Soesterberg te vervoeren, € 525 zouden bedragen, welke kosten niet in verhouding staan tot het nageheven bedrag (€ 691) en wijst in dat verband op de uitspraak van het HvJ van 20 september 2007, C‑76/04 (Commissie/Griekenland), gepubliceerd onder meer in V‑N 2007/48.23, r.o. 53:
“53. Vastgesteld moet worden dat een dergelijk recht de eigenaar van een voertuig er slechts van kan weerhouden om beroep in te stellen bij een bezwarencommissie indien dit een aanzienlijk aandeel van het bedrag van de betwiste registratiebelasting vertegenwoordigt.”
Daarom heeft belanghebbende de Inspecteur aangeboden de auto te (doen) controleren op een door belanghebbende verzekerde locatie. Op die uitnodiging is de Inspecteur niet ingegaan, hoewel andere belastingplichtigen wel “een bezoek aan huis” van de Inspecteur krijgen, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt in hoger beroep onder meer dat het verzoek van de Inspecteur om de auto te tonen op de locatie te Soesterberg, gelet op de door belanghebbende aangevoerde bezwaren, niet in redelijkheid is gedaan en voorts dat de Inspecteur belanghebbende niet kan verplichten om de auto te tonen op een door de Inspecteur aan te wijzen locatie om de redenen, genoemd hierboven. Belanghebbende verbindt aan zijn stelling primair de conclusie dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden.
4.6.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 10, lid 8, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) geeft de Inspecteur voldoende bevoegdheid tot het stellen van de eis dat de auto op een door de Inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. In artikel 10, lid 8, van de Wet is immers in algemene zin bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van artikel 10, dus ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de vermindering. Deze regels zijn gegeven in artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling BPM. Anders dan belanghebbende, acht het Hof de bepaling in het genoemde artikel 8, lid 8, niet in strijd met het recht. Naar het oordeel van het Hof zijn de delegatiemogelijkheden gegeven in artikel 10, lid 8, van de Wet in artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling BPM niet overschreden.
4.7.
Wel is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur bij het uitoefenen van zijn controlerecht - in dit geval het bepalen van de locatie, waar de auto moet worden getoond - rekening dient te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het verbod van willekeur. Belanghebbende heeft gewezen op het beleid van de Inspecteur inhoudende dat belastingplichtigen die meer dan 150 kilometer moeten afleggen om zich op een door de Inspecteur aan te wijzen locatie te melden, door de Inspecteur worden bezocht op hun bedrijfslocatie, in plaats van dat zij zich op de locatie van Domeinen dienen te melden. De Inspecteur heeft de laatste stelling van belanghebbende op zich niet bestreden. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of de genoemde afstand van 150 kilometer een enkele reis betreft (Inspecteur), dan wel retour (belanghebbende). Belanghebbende is gevestigd op een afstand van ca. 83 km van Soesterberg.Zoals overwogen in 4.6, acht het Hof de in artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling BPM gegeven regels in algemene zin toelaatbaar. Dat laat evenwel onverlet dat die regels in een individueel geval disproportioneel kunnen uitwerken. Zulks is naar het oordeel van het Hof in de onderhavige situatie het geval. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag is opgelegd van € 691. Belanghebbende heeft gesteld dat het tonen van de auto op de locatie Soesterberg betekent dat hij voor het transport van de auto een oplegger moet huren, waarvoor de kosten € 525 bedragen, alsmede een niet nader gespecificeerd bedrag aan personeelskosten. Het Hof is van oordeel dat de kosten die belanghebbende moet maken om de auto op de locatie van Soesterberg te tonen, afgezet tegen de hoogte van de naheffingsaanslag verhoudingsgewijs dermate hoog zijn, dat het disproportioneel moet worden geacht om belanghebbende op te roepen om de auto in Soesterberg te tonen.
Dat het verzoek om de auto te Soesterberg te tonen in dit geval als disproportioneel moet worden aangemerkt, betekent echter niet dat reeds om die reden de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd en evenmin dat de bewijslastverdeling wijzigt. Voor zover belanghebbende betoogt dat de aan de hand van een koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde - en daarmee de belastinggrondslag - dient te worden verminderd in verband met schade, blijft de bewijslast ter zake op belanghebbende rusten. Het niet hoeven tonen van de auto te Soesterberg betekent alsdan dat belanghebbende met andere bewijsmiddelen aannemelijk dient te maken dat de handelsinkoopwaarde neerwaarts dient te worden gecorrigeerd wegens schade.
4.8.
Ter onderbouwing van zijn standpunt beroept belanghebbende zich op het taxatierapport. Blijkens het taxatierapport bestaat de schade uit expertisekosten, vervuild interieur, beschadigingen op de velgen en dorpel, lakschade/krassen en overmatige steenslag. Ten aanzien van de expertisekosten heeft belanghebbende ter zitting reeds beaamd dat deze ten onrechte als schadepost zijn opgenomen. Wat betreft de overige als schade opgevoerde posten, is het Hof, gelet op de in het taxatierapport opgenomen foto’s en rekening houdend met de leeftijd en kilometrage van de auto, van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normale slijtage en gebruikssporen. Voor een aftrek op de koerslijstwaarde wegens schade is dan geen plaats. De naheffingsaanslag is derhalve terecht en tot een juist bedrag opgelegd.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Hoewel het hoger beroep ongegrond is, acht het Hof, gelet op het overwogene in 4.3, termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof ziet aanleiding om met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) af te wijken van hetgeen is bepaald in artikel 2, lid 1, van het Besluit. Het Hof stelt de vergoeding van proceskosten, vanwege het overwogene in 4.1 tot en met 4.3, vast op € 500.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 500.
Aldus gedaan op 5 april 2018 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.