Het hof heeft op 1 oktober 2020 een herstelbeschikking gegeven die in de plaats is gekomen van zijn beschikking van 21 september 2020. Daarin was, zo vermeldt de herstelbeschikking, abusievelijk vermeld dat de uitspraak op 7 september 2020 ter openbare zitting is uitgesproken in plaats van op 21 september 2020.
HR, 16-11-2021, nr. 20/03034
ECLI:NL:HR:2021:1696
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2021
- Zaaknummer
20/03034
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1696, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:879
ECLI:NL:PHR:2021:879, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1696
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv onder klaagster op woning van een derde beslagene (echtgenoot van klaagster) t.z.v. verdenking van witwassen en deelname aan criminele organisatie, welke woning in overleg met OM is verkocht onder de voorwaarde dat de overwaarde zou worden gestort op de rekening van OM. Rb heeft klaagster n-o verklaard omdat bij een zekerheidstelling a.b.i. art. 118a Sv het beslag eindigt ex art. 134.2.a Sv. Was er sprake van zekerheidsstelling? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03034 B
Datum 16 november 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2020, nummer AV-000530-20, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2021.
Conclusie 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag ex art. 94a Sv op woning van een derde beslagene, die in overleg met het openbaar ministerie is verkocht onder de voorwaarde dat de overwaarde zou worden gestort op de rekening van het openbaar ministerie. Rb heeft klaagster n.o. verklaard omdat bij een zekerheidstelling a.b.i. art. 118a Sv het beslag eindigt ex art. 134.2.a Sv. Was er sprake van zekerheidsstelling? De AG meent dat de rb hier terecht van is uitgegaan. Conclusie strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03034 B
Zitting 28 september 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft op 1 oktober 2020 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op de (door verkoop verkregen) overwaarde van een woning met een last tot teruggave aan haar, niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkheid van het klaagschrift van de klaagster.
2.2.
De (herstel1.)beschikking van het hof houdt het volgende in:
“Feiten en procesgang
Op 5 augustus 2016 is onder klaagster op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering beslag gelegd op de onroerende zaak staande en gelegen aan het adres [a-straat 1], [postcode] in [plaats] (hierna te noemen: de woning). Het beslag is gelegd ten laste van de voormalige echtgenoot van klaagster, [betrokkene 1] (hierna: verdachte). Klaagster heeft de woning in 2019 in overleg met de officier van justitie verkocht en aan een derde geleverd. De notaris heeft de overwaarde van de woning – een bedrag van € 97.115,51 – gestort op een bankrekening van het openbaar ministerie.
Bij arrest van dit hof van 30 januari 2019 is verdachte veroordeeld tot straf voor medeplegen van witwassen en als bestuurder deelnemen aan een criminele organisatie. In een arrest van diezelfde datum is verdachte de verplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 512.000,- aan de Staat te betalen. Tegen beide arresten is namens verdachte beroep in cassatie, ingesteld. Beide zaken zijn nog niet behandeld door de Hoge Raad.
Klaagster heeft bij klaagschrift van 23 maart 2020 verzocht om opheffing van het beslag en teruggave aan haar van een geldbedrag van € 97.115,51,-. Subsidiair heeft klaagster verzocht om het beslag gedeeltelijk op te heffen en een bedrag van € 48.557,76 (de helft van de overwaarde) of een bedrag van € 42.000,- (het bedrag dat zij met leningen van haar vader op de hypotheekschuld heeft afgelost) terug te geven. (…) De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het klaagschrift.OverwegingenUit het dossier en de behandeling in raadkamer komt naar voren dat het openbaar ministerie heeft meegewerkt aan de verkoop en levering van de woning zonder beslag, onder de voorwaarde dat een eventuele overwaarde als zekerheid als bedoeld in artikel 118a van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie wordt overgedragen, en dat klaagster met die voorwaarde heeft ingestemd. Klaagster heeft de bij de verkoop van de woning gerealiseerde overwaarde als zekerheid aangeboden en zij is door het openbaar ministerie als zodanig aanvaard. De medewerking die het openbaar ministerie heeft verleend houdt in dat de woning, onder zekerheidsstelling aan klaagster is teruggegeven, waarna klaagster de woning zonder het beslag aan een derde heeft kunnen verkopen en overdragen. Het beslag op de woning is daarmee geëindigd. Dit volgt uit artikel 134, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering. De zekerheidsstelling berust op de door klaagster aangeboden en door bet openbaar ministerie aanvaarde zekerheid – in de vorm van storting van de overwaarde van de woning op een rekening van het openbaar ministerie – als bedoeld in artikel 118a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De gestelde zekerheid strekt tot verhaal voor de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. Voor de bevoegdheid van het openbaar ministerie dat ontnemingsbedrag te verhalen op de gestelde zekerheid is het niet nodig dat wordt aangenomen dat, ondanks beëindiging van het beslag door teruggave van de woning, strafvorderlijk conservatoir beslag is komen te rusten op die zekerheid. Het Wetboek van Strafvordering kent ook niet een bepaling waarin in zodanig beslag pp de gestelde zekerheid is voorzien. Artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering voorziet niet in de mogelijkheid tot beklag over (de uitvoering van) de door het openbaar ministerie aanvaarde zekerheidstelling. Voor geschillen over de uitvoering van de overeengekomen zekerheidstelling, de teruggave daaronder begrepen, is de burgerlijke rechter bevoegd (vgl. HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:612, en HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9841). Omdat het beslag op de woning is geëindigd dient klaagster niet-ontvankelijk te worden verklaard in het beklag. Wat in het klaagschrift verder haar voren is gebracht, behoeft geen bespreking.”
2.3.
Uit het klaagschrift en het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift blijkt, kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, dat namens de klaagster is aangevoerd en onderbouwd dat:
(i) De storting van de overwaarde van de woning op de rekening van het openbaar ministerie niet moet worden gezien als zekerheidstelling maar dat sprake is van zaaksvervanging, waardoor het beslag is blijven (of komen te) rusten op het geldbedrag dat in de plaats is gekomen van de beslagen woning.
(ii) De inbeslaggenomen woning en het daarmee gemoeide geld (hypotheeklening) van klaagster is en dat haar voormalig echtgenoot (de verdachte tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht), met wie zij op basis van huwelijkse voorwaarden getrouwd is geweest, niets met de verkrijging en de financiering te maken heeft. Op grond daarvan kan dus geen sprake van verhaalfrustratie zijn als bedoeld in art. 94a lid 4 Sv. Het beslag op de woning, c.q. het geld, dient daarmee geen strafvorderlijk doel zodat teruggave dient te volgen.
2.4.
In de toelichting op het middel wordt onder andere het volgende aangevoerd. Ingeval beslag is gelegd als bedoeld in art. 94a Sv en een derde – zoals hier de klaagster tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 4 en 5 Sv2.voordoet. In casu is het gerechtshof niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling en toepassing van deze maatstaf omdat het in zijn hier bestreden beschikking heeft geoordeeld dat van beslag geen sprake (meer) is en klaagster daarom op de voet van artikel 134 lid 2, aanhef en onder a, Sv in haar klaagschrift niet-ontvankelijk is. Daarbij heeft het hof aansluiting gezocht bij twee beschikkingen van de Hoge Raad: HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:612 en HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9841.
2.5.
De steller van het middel betoogt dat de situatie in de onderhavige zaak verschilt met die in de door het hof aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad, zodat in het onderhavige geval anders moet worden geoordeeld dan het hof heeft gedaan. In de zaak van 16 april 2019 werd het (register)goed waarop het beslag rustte in zijn geheel vrijgegeven na zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie, in de zaak van 19 februari 2008 werden na zekerheidstelling door middel van storting van een bedrag van € 400.000,- op de rekening van het openbaar ministerie alle voorwerpen (auto’s) teruggegeven. Voor de stelling dat de onderhavige zaak verschilt met de twee hiervoor genoemde zaken worden door de steller van het middel twee argumenten aangevoerd:
(i) Uit de handelwijze van het openbaar ministerie volgt dat het beslag op een deel van (de waarde van) de woning door het openbaar ministerie is gehandhaafd. Dat was ook uitdrukkelijke de bedoeling van het openbaar ministerie. Verwezen wordt naar de volgende e-mailwisseling tussen de raadsman van klaagster en de officier van justitie d.d. 24 en 25 april 2019 die als bijlagen bij het klaagschrift zijn gehecht:
24 april 2019:
“Ja, het OM gaat meewerken aan de levering bij de notaris, mits uw cliënte er voor tekent dat de overwaarde door de notaris wordt overgemaakt op de rekening van het OM, waarna op dat bedrag het beslag (onder uw cliënte, ten laste van [betrokkene 1]) voortduurt. Voor de juiste afhandeling wordt door de Landelijke Beslag Autoriteit van het OM contact met u/uw cliënte opgenomen.
Voort zullen wij wel het exacte bedrag aan overwaarde willen weten. Daar laat ik nader onderzoek naar doen.”25 april 2019:“Ik meen in elk geval dat hierin voldoende verantwoord is dat er terecht beslag is gelegd onder uw cliënte ten laste van verdachte [betrokkene 1]. Dit betekent ook dat het OM niet zal overgaan tot het opheffen van het beslag, zoals u verzoekt. Zoals gezegd werken wij wel mee aan de levering van het pand opdat uw cliënt tot feitelijke verkoop kan overgaan.”
De steller van het middel voert aan dat hoewel in de latere briefwisseling tussen klaagster en het openbaar ministerie over ‘zekerheid’ en ‘zekerstelling’ wordt gesproken, zoals de brief van 10 juli 2019 (bijlage 5c bij het klaagschrift) van de raadsman van klaagster, en in het antwoord van de officier van justitie in de e-mail van 8 augustus 2019 (bijlage 5b bij het klaagschrift) expliciet naar art. 118a Sv wordt verwezen, het op de rekening van het openbaar ministerie gestorte bedrag niet als ‘zekerheid’ in de zin van art. 118a Sv kan gelden. Het is immers de overwaarde van de woning die via de notaris op de rekening van het openbaar ministerie is gestort. Doordat het openbaar ministerie op die manier over die overwaarde beschikte, bleef, bij de weigering dat bedrag terug te geven, het beslag feitelijk op dat deel van de waarde van de woning rusten c.q. werd het opnieuw als ‘anderbeslag’ inbeslaggenomen. Daar doet het feit dat in de briefwisseling met betrekking tot dat geldbedrag over ‘zekerstelling’ en art. 118a Sv wordt gesproken niet aan af en evenmin dat door de officier van justitie niet aan de formaliteiten voor inbeslagneming was voldaan. In verband met dat laatste wordt gewezen op art. 134 lid 1 Sv waarin is bepaald dat onder inbeslagneming van een voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering. Zie ook HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:964.
(ii) Het tweede argument houdt in dat uit het bepaalde in artikel 118a Sv voortvloeit dat van zekerheidstelling als daar bedoeld, pas sprake is als eerst zekerheid is gesteld en daarna het goed wordt teruggegeven. Dat is in de onderhavige zaak anders gegaan. De (gedeeltelijke) opheffing van het beslag vond immers plaats voordat het geld door de notaris op de rekening van het openbaar ministerie werd gestort.
3. Juridisch kader
3.1.
De in deze zaak toepasselijke wettelijke bepalingen luiden als volgt:
art. 94a“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”art. 118a
“1. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
2. De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard.”art. 134 Sv“1. Onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaat houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering.
2. Het beslag wordt beëindigd doordat hetzij
a. het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven, dan wel de waarde daarvan wordt uitbetaald;
b. het openbaar ministerie de last geeft als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c;
c. de machtiging als bedoeld in artikel 117 is verleend en het voorwerp niet om baat is vervreemd;
d. de bewaring ingevolge artikel 118, derde lid, door tijdsverloop is beëindigd en het voorwerp niet om baat is vervreemd.
3. Onder teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen wordt begrepen het verrichten van de in verband met de beëindiging van het beslag vereiste formaliteiten.”
3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie3.het volgende bepaald over het bieden van zekerheid als bedoeld in art. 118a Sv met betrekking tot conservatoir beslag gelegd op grond van art. 94a Sv:
“Indien een op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen voorwerp, na een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv, aan de klager is teruggegeven, is daarmee het beslag geëindigd. Dit volgt uit art. 134, tweede lid onder a, Sv. De zekerheidstelling berust op de door de beslagene of een derde aangeboden en door het openbaar ministerie aanvaarde zekerheid als bedoeld in art. 118a, tweede lid, Sv. De gestelde zekerheid strekt dan tot verhaal voor de op te leggen geldboete of verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van art. 94a Sv. Voor de bevoegdheid van het openbaar ministerie die geldboete of dat ontnemingsbedrag te verhalen op de gestelde zekerheid is het dan ook niet nodig dat zou worden aangenomen dat, ondanks beëindiging van het beslag door teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, strafvorderlijk conservatoir beslag is komen te rusten of blijven rusten op die zekerheid. Het Wetboek van Strafvordering kent ook niet een bepaling waarin in zodanig beslag op de gestelde zekerheid is voorzien. Art. 552a Sv voorziet niet in de mogelijkheid tot beklag over (de uitvoering van) de door het openbaar ministerie aanvaarde zekerheidstelling. Voor geschillen omtrent de uitvoering van de overeengekomen zekerheidstelling, de teruggave daaronder begrepen, is de burgerlijke rechter bevoegd.(Vgl. HR 19 februari 2018, ECLI:NL:HR:2008:BB9841)”4.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Uit het hiervoor geschetst juridisch kader volgt dat indien de beslagene of een derde met betrekking tot een conservatoir beslagen voorwerp een zekerheidstelling aanbiedt, teruggave van het voorwerp kan volgen indien het openbaar ministerie daarmee instemt. Indien deze zekerheidstelling door het openbaar ministerie wordt aanvaard, volgt de teruggave van het voorwerp en is het beslag op dat voorwerp beëindigd, zo volgt uit art. 134 lid 2 Sv. Zoals mijn voormalig ambtgenoot Knigge eerder heeft gesteld, is daarbij van belang dat ten aanzien van zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv een met art. 117 lid 4 Sv overeenkomende bepaling ontbreekt.5.Die laatste bepaling houdt in dat bij de verkoop van een art. 94 Sv beslagen voorwerp door justitie het beslag overgaat op de opbrengst daarvan. Iets vergelijkbaars geldt niet voor de geboden zekerheidstelling ex art. 118a Sv, zoals ook de Hoge Raad overweegt: “Het Wetboek van Strafvordering kent ook niet een bepaling waarin in zodanig beslag op de gestelde zekerheid is voorzien.” De wet biedt volgens de Hoge Raad dan ook geen mogelijkheid om vervolgens op de voet van art. 552a Sv bij de beklagrechter te beklagen over de wijze waarop die zekerheidstelling wordt uitgevoerd, de teruggave van die zekerheid daarin begrepen. Dat is dus inclusief de vraag of de beslissing van het openbaar ministerie om de zekerheidsstelling te laten voortduren rechtmatig is en/of voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.6.
4.2.
Naar mijn mening maken de door de steller van het middel aangevoerde omstandigheden de onderhavige zaak niet wezenlijk anders dan de zaken waarin de Hoge Raad reeds beschikking heeft gegeven. Gelet op de gemaakte afspraken tussen de klaagster en het openbaar ministerie, waarin kort gezegd is afgesproken dat de klaagster de beslagen woning kon verkopen aan een derde onder de voorwaarde dat de overwaarde van de verkoop zou worden gestort op de rekening van het openbaar ministerie, acht ik het oordeel van het hof dat sprake is van zekerheidstelling niet onbegrijpelijk. Dat het storten van het geldbedrag pas tijdens of na de verkoop dan wel levering van de woning plaatsvond, maakt dat niet anders. De wet schrijft nergens dwingend voor dat de zekerheid eerst moet worden gestort alvorens het beslagen voorwerp wordt teruggegeven. Ook de wetsgeschiedenis biedt daar geen aanknopingspunten voor. Uit memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van art. 118b Sv, de voorloper van het huidige art. 118a Sv, blijkt juist dat de officier van justitie vrij is om de wijze van zekerheidstelling te bepalen:
“De ondergetekende heeft voorts gemeend er goed aan te doen in een nieuw in te voegen artikel 118b Sv uitdrukkelijk te voorzien in de mogelijkheid, dat conservatoir inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie desgevraagd onder zekerheidstelling worden teruggegeven. Het zou zonder die voorziening niet duidelijk zijn of in dit opzicht het bepaalde in art. 705, tweede lid, Rv analoog zou kunnen worden toegepast. Bovendien past in het gesloten stelsel van bevoegdheden van het Wetboek van Strafvordering bijzonderlijk te bepalen, dat de officier van justitie degene is die beoordeelt of voldoende zekerheid wordt gesteld om tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen te besluiten. Het is dan ook aan hem het bedrag te bepalen waarvoor en de wijze waarop de zekerheid ware te stellen. Ook is het aan hem te bepalen of, ingeval van een waarborgstelling, de waarborg vooraf ware te horen.”7.
4.3.
Door de afspraak met het openbaar ministerie aan te gaan dat klaagster de overwaarde van de woning zou afstaan indien zij de woning mocht verkopen, is zij in feite een zekerheidstelling aangegaan. Dat het openbaar ministerie in zijn correspondentie wisselend heeft gesproken over handhaven van het beslag op de overwaarde dan wel zekerheidstelling maakt dat niet anders. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking het door de klaagster ondertekende formulier waarop zij met het openbaar ministerie afspreekt dat aan de notaris opdracht wordt gegeven de overwaarde te storten op de rekening van het openbaar ministerie. Dit formulier, dat als bijlage 4 aan het klaagschrift is gehecht en door de klaagster op 27 juni 2019 en door de officier van justitie op 28 juni 2019 is ondertekend, houdt in:
“VERKLARING
De ondergetekende.
De [klaagster] geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats],
verklaart bij deze onherroepelijk volmacht en opdracht te geven aan Notariskantoor [A] te Boxmeer om van de verkoopopbrengst ter hoogte van € 660.000,00 inzake de onroerende zaak, kadastraal omschreven gemeente [plaats], sectie […], nummer […], gelegen aan de [a-straat 1] te [postcode] te [plaats] een totaalbedrag ter hoogte van € 97.115,51 over te maken op bankrekening NL171NGB0705004929 BIC:INGBNL2A ten name van hel Functioneel Parket Openbaar Ministerie te Leeuwarden, onder vermelding van “zekerheidsstelling [betrokkene 1]/05-980534-10”.
Deze betaling wordt gedaan als zekerheidsstelling ten behoeve van de geldboete en/of ontnemingsvordering welke het Openbaar Ministerie tegen [betrokkene 1], inzake parketnummer 05-980534-10 zou kunnen verkrijgen.
Het Openbaar Ministerie stemt er mee in dat het door Openbaar Ministerie gelegde beslag op de bovengenoemde onroerende zaak na ondertekening van deze verklaring door de notaris kan worden opgeheven, zodat de onroerende zaak zonder dit beslag kan worden geleverd, onder de voorwaarde dat de notaris uitvoering geeft aan de hierbij gegeven opdracht.
Het Openbaar Ministerie zal de notaris na ontvangst van deze ondergetekende verklaring berichten dat aan deze verklaring uitvoering kan worden gegeven. Eerst dan is deze notaris gerechtigd te handelen als hierboven vermeld.”
4.4.
Op bovenstaand formulier, waarin de afspraken na meerdere e-mailwisselingen definitief worden bevestigd, wordt onmiskenbaar gesproken over ‘zekerheidsstelling’. Dat wil niet zeggen dat niet valt uit te sluiten dat de klaagster door eerdere correspondentie tussen de officier van justitie en de raadsman op een gegeven moment op het verkeerde been is gezet. In een tweetal e-mails die de steller van het middel citeert (zie onder randnummer 2.5 van deze conclusie) verklaart de officier van justitie immers dat zij bereid is mee te werken aan de verkoop van de woning en spreekt zij over ‘beslag’ en het voortduren van het beslag op de overwaarde. De steller van het middel gaat er echter aan voorbij dat ook in die eerdere correspondentie de officier van justitie zich in eerste instantie op het standpunt heeft gesteld dat opheffing van het beslag alleen zal volgen wanneer zekerheid wordt geboden. Zo bericht de officier van justitie op 17 april 2019 om 11:36 uur, de eerste keer dat zij reageert op het verzoek van de raadsman om het beslag op de woning (die dan nog niet verkocht is) op te heffen, als volgt:
“Weledelgestrenge heer,
Het is juist dat er beslag is gelegd op dit onroerend goed en dat het beslag voortduurt. Het beslag is weliswaar onder uw cliënte gelegd, maar ten laste van haar (voormalige) echtgenoot, [betrokkene 1]. Tegen hem loopt een ontnemingsprocedure. Zoals u ongetwijfeld bekend is, is er conservatoir beslag gelegd, ter executie op enig moment. Zolang de procedure loopt tegen [betrokkene 1], zal door ons het beslag niet worden opgeheven, tenzij er zekerheidsteling wordt geboden.Vriendelijk verzoek ik u in het vervolg zich tot mij te wenden, ingeval het gaat om het gelegd beslag en u nadere vragen heeft. Mag ik u vragen of uw vraag voortkomt uw [sic] een (eventuele) boedelscheiding die (nog) moet plaatshebben?”
De latere correspondentie, inclusief de door de steller van het middel genoemde e-mails, kan dan ook in dat licht worden bezien. Uiteindelijk heeft de klaagster, bijgestaan door een raadsman, de hiervoor onder 4.3. geciteerde verklaring over zekerheidstelling op 28 juni 2019 ondertekend. Het hof heeft gelet op deze feiten en omstandigheden dan ook tot het oordeel kunnen komen dat sprake is van een (door de klaagster aangeboden en door de officier van justitie aanvaarde) zekerheidstelling. Voor een verdere toetsing van het oordeel van het hof is naar mijn mening in cassatie geen plaats.
4.5.
Ik heb mij wel al eens eerder afgevraagd of het niet beter zou zijn als alle geschillen die samenhangen met (de afwikkeling van) strafvorderlijk beslag door de strafrechter zouden worden beslecht.8.Hoewel over de teruggave van een overeengekomen zekerheidsstelling door de belanghebbende een civiele procedure kan worden gevoerd, is deze voor de belanghebbende meer belastend, dan indien de weg van de beklagprocedure kan worden gevolgd. Maar de Hoge Raad heeft zich tot nu toe voor een dergelijke ‘oplossing’ niet ontvankelijk getoond, ook niet als het gaat om eigendom van een (onschuldige) derde tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet gericht was. De Hoge Raad spreekt in zijn jurisprudentie niet alleen over zekerheid geboden door de beslagene maar ook door een ‘derde’.9.Hieruit blijkt dus dat het voor de Hoge Raad geen verschil maakt of de beslagene of een derde de zekerheid biedt. Daar komt nog bij dat de Hoge Raad expliciet voor beide gevallen heeft gewezen op het feit dat wel de mogelijkheid bestaat om een vordering in te stellen bij de civiele rechter.
4.6.
Dat betekent voor de klaagster dat zij, door de afspraken die zij heeft gemaakt met het openbaar ministerie over de verkoop van haar (beslagen) woning, haar kansen heeft verspeeld om de vraag, of ten aanzien van haar woning (of de overwaarde daarvan) wel sprake is geweest van verhaalfrustratie, aan de beklagrechter te kunnen voorleggen. Zonder wetswijziging10.resteert de klaagster dus nog enkel de mogelijkheid zich te wenden tot de civiele rechter. Alleen via die weg kan zij mogelijk nog de teruggave van de zekerheid kunnen verkrijgen.11.
4.7.
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1.
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2021
In de schriftuur wordt gesproken over het derde en vierde lid, maar bedoeld zal zijn lid 4 en 5.
Die het hof ook heeft aangehaald.
HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:612, rov. 2.3.
Conclusie AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2008:BB9841, onder 6.
Zie mijn conclusie voor HR 16 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:195, onder 3.3. en de beschikking van de Hoge Raad daarbij.
ECLI:NL:PHR:2019:195, onder 3.7, zie ook Conclusie AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2008:BB9841, onder 7-8.
HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9841, rov. 4.4. en HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:612, rov. 2.3.
Zie mijn conclusie voor HR 16 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:195, onder 3.2.
Complicerende factor daarin is wel dat de ontnemingszaak van de verdachte inmiddels onherroepelijk is geworden en de geboden zekerheid inmiddels is gebruikt voor de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel, zie HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:322.