De verklaring voor recht
Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/32:32 De positie van de gedaagde
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/32
32 De positie van de gedaagde
Documentgegevens:
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS400595:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
OLG Hamm 13 april 1993, NJW 1993, 3274.
Deze woorden staan tussen aanhalingstekens omdat de eiser in Duitsland niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het ontbreken van belang (‘Interesse’) als hij bij de rechtsverhouding niet onmiddellijk betrokken is. Zie MünchKommZPO/Becker-Eberhard, § 256, nr. 34.
Swab bespreekt dit arrest ook. Zie Schwab 2014, p. 35.
Rb. Zutphen 9 november 2011, ECLI:NL:RBZUT:2011:BU5802.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De positie van de gedaagde blijft zowel in art. 3:302 BW als in art. 3:303 BW onbesproken. Volgt daaruit dat de eiser iemand in rechte kan betrekken die met de rechtsverhouding waarop de verklaring voor recht betrekking heeft, niets te maken heeft? Illustratief voor de positie van de gedaagde is een uitspraak van Oberlandesgericht Hamm van 13 april 1993.1 De casus was als volgt. A had met B (een bank) een overeenkomst van borgtocht gesloten ten behoeve van een vordering van A op C. B had op haar beurt een overeenkomst van borgtocht gesloten met D. D zou aan B moeten uitkeren als B zou worden aangesproken tot betaling door A. Op een gegeven moment kondigde A aan dat B aan A moest gaan uitkeren nu C tekort was geschoten in de nakoming van haar verbintenis om aan A te betalen. B stelde op haar beurt D in kennis van het feit dat A een beroep zou gaan doen op de tussen A en B gesloten overeenkomst van borgtocht. D meende dat C niet tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichting om aan A te betalen en maakte een procedure tegen A aanhangig. D vorderde dat de rechter voor recht zou verklaren dat A geen beroep kon doen op betaling door B. D meende bij die vordering ‘onmiddellijk betrokken’2 te zijn omdat toewijzing van de vordering er ook toe zou leiden dat vast zou staan dat B op haar beurt geen beroep open doen op betaling door D. OLG Hamm verklaarde D niet-ontvankelijk in haar vordering omdat de verklaring voor recht niet bepalend was voor de rechtsverhouding tussen procespartijen A en D. De verklaring voor recht zou wel bepalend zijn geweest voor de rechtsverhouding tussen D en B. Immers, om te weten of D ten opzichte van B tot betaling verplicht was, zou de rechter zich eerst moeten hebben uitlaten over de rechtsverhouding tussen B en A. D had dus niet A, maar B moeten dagvaarden. Deze casus laat mijns inziens zien dat als de eiser slechts onmiddellijk betrokken is bij de rechtsverhouding waarop de verklaring voor recht betrekking heeft, de gedaagde in elk geval partij moet zijn bij de rechtsverhouding tussen procespartijen.
Het komt ook voor dat de eiser partij is bij de rechtsverhouding waarop de verklaring voor recht betrekking heeft en de gedaagde niet. Daarvan biedt BGH 8 juli 1983, NJW 1984, 2950 een voorbeeld.3 De casus was als volgt. V verkocht landbouwgrond aan K, terwijl L (een gemeente) een voorkeursrecht had op de grond. L maakte dit kenbaar aan V waarop V besloot om L in rechte te betrekken. V vorderde in die procedure dat de rechter voor recht verklaarde dat tussen V en K geen geldige koopovereenkomst tot stand was gekomen. Het Bundesgerichtshof verklaarde V ontvankelijk in haar vordering. Hoewel de gevorderde verklaring voor recht betrekking had op de rechtsverhouding tussen V en K, zou toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht meebrengen dat ook vast kwam staan dat L geen beroep kon doen op haar voorkeursrecht. In dit geval was dus de eiser wel partij bij de rechtsverhouding waarop de verklaring voor recht betrekking had (de rechtsverhouding tussen V en K), maar de gedaagde was geen partij bij die rechtsverhouding. Omdat de rechtsverhouding tussen V en K bepalend was voor de rechtsverhouding tussen V en L, was V volgens het Bundesgerichtshof toch ontvankelijk in haar vordering.
Het gaat er kennelijk om dat de rechtsverhouding waarop de gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft, bepalend is voor de rechtsverhouding tussen procespartijen. Een voorbeeld van een uitspraak waarin de gevorderde verklaring voor recht niet bepalend was voor de rechtsverhouding tussen procespartijen, is een uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011.4 E-Court Services vorderde in een procedure tegen Stichting E-Court een verklaring voor recht dat een oproepingsexploot om te verschijnen voor scheidsgerecht E-Court een ambtshandeling van de deurwaarder in de zin van artikel 2 Gerechtsdeurwaarderswet is. De rechtbank verklaarde E-Court Services niet-ontvankelijk in haar vordering. De rechtbank overwoog dat de door E-Court Services gevorderde verklaring voor recht geen betrekking had op de rechtsverhouding tussen E-Court Services en Stichting E-Court. E-Court Services wenste, aldus de rechtbank, met de verklaring voor recht een antwoord te krijgen op de vraag of de door E-Court Services ten behoeve van het entameren van arbitrageprocedures bij E-Court in te schakelen gerechtsdeurwaarders al dan niet hun medewerking mogen weigeren aan het uitbrengen van oproepingsexploten om voor E-Court te verschijnen.