Hof 's-Hertogenbosch, 22-01-2013, nr. HD 200.097.085
ECLI:NL:GHSHE:2013:BY9613
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-01-2013
- Zaaknummer
HD 200.097.085
- LJN
BY9613
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:BY9613, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑01‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOR 2013/89 met annotatie van mr. A. Steneker
Uitspraak 22‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Derdenbeslag. Verklaringsprocedure. Beslag gelegd onder Stichting derdengelden van advocaat. Sprake van toekomstige vordering van derdebeslagene op Stichting die rechtstreeks voortvloeit uit bestaande rechtsverhouding. Parlementaire geschiedenis art. 475 Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.097.085
arrest van 22 januari 2013
in de zaak van
Gemeente Aalburg,
zetelend te Wijk en Aalburg,
appellante,
advocaat: mr. T.P. Hoekstra,
tegen:
Stichting Beheer Derdengelden [Advocaten] Advocaten,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.M.M. van den Elzen,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 13 juli 2011 tussen appellante – de Gemeente - als eiseres en geïntimeerde – de Stichting - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 218410/HA ZA 10-2169)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 17 november 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft de Gemeente twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot beslissing overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft de Stichting de grieven bestreden.
2.3.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.De
gemeente heeft opeisbaar van [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V., hierna gezamenlijk in enkelvoud te noemen [Kaasnegotie], te vorderen een bedrag van € 241.130,96. Zij heeft voor dit bedrag op 9 juni 2010, betekend aan [Kaasnegotie] op 11 juni 2010, onder de Stichting executoriaal derdenbeslag doen leggen.
4.1.2.Op 1 juli 2010 heeft mr. [bestuurder/advocaat] op briefpapier van zijn advocatenkantoor aan de deurwaarder een schriftelijke verklaring afgegeven inhoudende:
“Ter toelichting bij de verklaring derdenbeslag (..) verklaar ik als bestuurder van de Stichting het volgende.
Ten tijde van het beslag, 9 juni 2010 om 12.50 uur, was naar mijn mening geen sprake van een “bestaande rechtsverhouding” tussen de Stichting (..) en [[Kaasnegotie]] uit hoofde waarvan de laatste iets van de Stichting te vorderen had of te vorderen zou of kunnen verkrijgen. Immers, tot op het moment van het beslag had de Stichting geen gelden of andere vermogensbestanddelen ten behoeve van [[Kaasnegotie]] ontvangen noch kon zij hierop rechtens aanspraak maken.”
Het formulier “Verklaring Derdenbeslag” verwijst naar deze brief en is ondertekend door [bestuurder/advocaat], die hierbij als zijn functie vermeldt: “bestuurder/advocaat”.
4.1.3.[Kaasnegotie] en enkele aan hem gelieerde partijen enerzijds en de Belastingdienst anderzijds hebben op 3 maart 2010 twee vaststellingsovereenkomsten gesloten.
Vaststellingsovereenkomst 1 vermeldt in de considerans dat partijen teneinde tot een oplossing van hun geschil te komen hebben gecorrespondeerd “waarbij voor de vaststelling van het overeengekomene de brieven van de Belastingdienst (..) en de brieven van mr. [bestuurder/advocaat] d.d. 16 november 2009 en 21 december 2009 fungeren als basis voor deze overeenkomst (..).” Deze vaststellingsovereenkomst voorziet in de betaling door [Kaasnegotie] aan de Belastingdienst van een bedrag van in totaal € 402.000,--. Voor zover thans relevant bepaalt art. 1.4. van deze overeenkomst dat voor een bedrag van € 299.620,-- bij KBC Verzekeringen te Leuven “het door partijen ondertekende betalingsverzoek (..) zoals dat aan deze overeenkomst 1 is gehecht”, zal worden ingediend: “Dit betalingsverzoek dient er toe te leiden dat KBC zowel rechtstreeks het door [[Kaasnegotie]] aan [de Belastingdienst] verschuldigde aan [de Belastingdienst] voldoet (..) als rechtstreeks het (eventuele) restant aan [[Kaasnegotie]]”
Vaststellingsovereenkomst 1 is voor akkoord ondertekend door [directeur Kaasnegotie]. Voorts staat vermeld: “Voor gezien: gemachtigde: De heer mr. Drs. [bestuurder/advocaat], [vestigingsadres] [postcode][vestigingsplaats]”, voorzien van een handtekening van mr. [bestuurder/advocaat].
In vaststellingsovereenkomst 2 is, voor zover thans van belang, in art. 3 eenzelfde bepaling opgenomen als in art. 1.4 hierboven genoemd. Deze overeenkomst is eveneens door [directeur Kaasnegotie] voor akkoord getekend en door mr. [bestuurder/advocaat] voor gezien.
4.1.4.Het betalingsverzoek aan KBC, als bedoeld in de vaststellingsovereenkomsten, is op verschillende data in maart 2010 door de daarbij betrokkenen getekend. De laatste handtekening dateert van 31 maart 2010. Op die datum is het betalingsverzoek gedaan namens de Belgische Ontvanger, de Nederlandse Belastingdienst en [directeur Kaasnegotie] en zijn echtgenote, tot de afkoop van de door deze laatstgenoemden bij KBC aangehouden spaarverzekeringspolissen. Vervolgens verzoeken de ondertekenaars van het betalingsverzoek daarin aan KBC van het aldus verkregen bedrag € 299.620,-- aan te wenden om de Belastingdienst te betalen en “het restant van de saldi van de tegoeden [over te maken] naar de bankrekening (..) ten name van de Stichting (..) met vermelding “[Kaasnegotie]” met dien verstande dat de betalingsverplichting ondeelbaar is in die zin dat beide betalingen moeten worden verricht en dat indien één van beide betalingen niet mogelijk is, beide betalingen achterwege dienen te blijven.”
4.1.5.Op 15 juli 2010 heeft de Belastingdienst bericht dat KBC haar betaling aan de Belastingdienst heeft verricht op 11 juni 2010 en dat het hem toekomende door de Belastingdienst op 15 juni 2010 is ontvangen. Op 11 juni 2010 is door KBC enig bedrag op de bankrekening van de Stichting gestort voor [Kaasnegotie] (mva nr. 10).
4.2.De gemeente heeft de door de Stichting afgelegde derdenverklaring betwist en de Stichting gedagvaard tot - kort gezegd - het doen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling aan haar van hetgeen volgens de vaststelling van de rechtbank aan de gemeente zal blijken toe te komen. De Stichting heeft zich op het standpunt gesteld dat de afgegeven verklaring juist is. Zij stelt dat ten tijde van de beslaglegging (i) de Stichting geen gelden ten behoeve van [Kaasnegotie] onder zich had en (ii) geen sprake was van een rechtsverhouding tussen de Stichting en [Kaasnegotie]. Voorts stelt zij (iii) dat als er wel sprake zou zijn geweest van een bestaande rechtsverhouding, het vereiste rechtstreekse verband ontbreekt.
De rechtbank heeft de vorderingen van de gemeente afgewezen omdat er naar haar oordeel, kort gezegd, geen sprake was van een beslag op een vordering die rechtstreeks wordt verkregen uit de rechtsverhouding tussen [Kaasnegotie] en de Stichting. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten.
4.3.1.Het hof zal de grieven van de gemeente samen bespreken.
Vast staat tussen partijen dat op de datum van de beslaglegging, 9 juni 2010, nog geen betaling van KBC voor [Kaasnegotie] was ontvangen op de rekening van de Stichting.
De te beantwoorden vraag is of het derdenbeslag zich uitstrekt over nadien door de Stichting ten behoeve van [Kaasnegotie] van KBC ontvangen bedragen. De Stichting heeft in de procedure erkend dat zij na 9 juni 2010 gelden heeft ontvangen van KBC ten behoeve van [Kaasnegotie], maar zij stelt dat die bedragen – over de omvang waarvan niets is gesteld – niet onder het derdenbeslag van de gemeente vallen. De gemeente heeft aangevoerd dat voornoemde, door KBC gestorte, bedragen wel door het door haar gelegde beslag worden getroffen en dat de door mr. [bestuurder/advocaat] namens de Stichting afgelegde verklaring niet correct is.
4.3.2.Opdat de na 9 juni 2010 op de bankrekening van de Stichting van KBC binnengekomen bedragen onder het derdenbeslag van de gemeente vallen, vereist art. 475 Rv dat op 9 juni 2010 reeds sprake moet zijn geweest van een toekomstige vordering van [Kaasnegotie] op de Stichting, die rechtstreeks moet zijn verkregen uit een toen reeds bestaande rechtsverhouding tussen [Kaasnegotie] en de Stichting. Richtinggevend zijn (nog steeds) de arresten HR 7 juni 1929, NJ 1929, blz. 1285 (Girobeslagarrest) en HR 25 februari 1932, NJ 1932, blz. 301 (Loonbeslagarrest). In het arrest HR 17 februari 2012, LJN BU6552 valt een bevestiging te lezen van deze jurisprudentie voor wat betreft het derdenbeslag.
4.3.3.In het thans te berechten geval valt uit de vaststaande feiten af te leiden dat brieven van mr. [bestuurder/advocaat], als advocaat van [Kaasnegotie], mede aan de basis stonden van vaststellingsovereenkomst 1 en dat mr. [bestuurder/advocaat] bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomsten als adviseur van [Kaasnegotie] is opgetreden. Vaststellingsovereenkomsten 1 en 2 zijn door mr. [bestuurder/advocaat] “voor gezien” getekend. Mr. [bestuurder/advocaat] dient naar het oordeel van het hof derhalve geacht te worden bekend te zijn met de inhoud van de vaststellingsovereenkomsten. Dat wordt als zodanig ook niet door de Stichting ontkend.
De vaststellingsovereenkomsten maken melding van een aan KBC te doen betalingsverzoek, onder meer om het (eventuele) restant aan [Kaasnegotie] over te maken. In dat betalingsverzoek (dat op 31 maart 2010 aan KBC is gedaan) wordt KBC gevraagd “het restant van de saldi van de tegoeden” over te maken op de rekening van de Stichting, onder vermelding “[Kaasnegotie]”. In het betalingsverzoek staat verder vermeld dat de betalingen door KBC aan de Nederlandse fiscus en aan [Kaasnegotie] (op de rekening van de Stichting) één geheel vormen. Dit betalingsverzoek is weliswaar niet afzonderlijk door mr. [bestuurder/advocaat] voor gezien getekend, maar de bekendheid van mr. [bestuurder/advocaat] met de inhoud van het betalingsverzoek wordt door de Stichting niet betwist. In tegendeel, in punt 13 en 23 van de memorie van antwoord heeft de Stichting uitdrukkelijk gesteld dat mr. [bestuurder/advocaat] kennis had van de vaststellingsovereenkomsten en van de inhoud van het betalingsverzoek.
Nu vaststaat dat mr. [bestuurder/advocaat] de inhoud van het betalingsverzoek kende, staat eveneens vast dat mr. [bestuurder/advocaat] wist dat in het betalingsverzoek aan KBC werd gevraagd om een betaling ten gunste van [Kaasnegotie] te doen op de derdengeldrekening van mr. [bestuurder/advocaat], althans de rekening aangehouden door de Stichting Derdengelden van zijn kantoor.
4.3.4.Mr. [bestuurder/advocaat] was, naast advocaat van [Kaasnegotie], tevens bestuurder van de Stichting. Deze Stichting is – zoals alle Stichtingen Derdengelden – erop gericht om, ten behoeve van de advocatenpraktijk van mr. [bestuurder/advocaat] en zijn collega’s van hetzelfde kantoor, te fungeren als tijdelijk bewaarder van gelden ten behoeve van de cliënten van deze praktijk, afgescheiden van het vermogen van de advocaten(praktijk). Weliswaar zijn advocaat en stichtingsbestuurder twee onderscheiden functies, maar zij zijn in dit geval verenigd in één natuurlijke persoon. Het hof verwerpt het door de Stichting verdedigde standpunt dat mr. [bestuurder/advocaat] als natuurlijke persoon in de ene hoedanigheid ergens wetenschap van kan hebben, waar hem deze zelfde wetenschap in een andere hoedanigheid ontbreekt. Dat ook mr. [bestuurder/advocaat] dit destijds zo zag, blijkt uit zijn ondertekening van het formulier derdenverklaring, waarin mr. [bestuurder/advocaat] zelf als functie opgeeft “bestuurder/advocaat”. Derhalve rekent het hof de wetenschap van mr. [bestuurder/advocaat] als advocaat van [Kaasnegotie] van de te verwachten betaling van KBC op de rekening van de Stichting ook toe aan mr. [bestuurder/advocaat] als bestuurder van de Stichting. Juist omdat de Stichting is opgericht om als (veilig) betaaladres ten behoeve van cliënten van – onder meer – mr. [bestuurder/advocaat] te fungeren, kan deze wetenschap dat ten behoeve van een van die cliënten gelden zouden worden gestort ook aan de Stichting zelf worden toegerekend.
4.3.5.Hetzelfde heeft te gelden voor wat betreft de instemming van de Stichting met haar aanwijzing als betaaladres. Weliswaar wordt in de vaststellingsovereenkomsten gesproken van een aangehecht betalings“verzoek” aan KBC, maar vaststaat dat er gelden door KBC aan [Kaasnegotie] verschuldigd waren, waarvoor [Kaasnegotie] een bestemming had gevonden. Voor wat betreft de gelden waar het thans over gaat was er niet zozeer sprake van een betalingsverzoek, maar van het aanwijzen door (onder andere) [Kaasnegotie] van een plaats van betaling, waaraan KBC gehoor diende te geven.
Mr. [bestuurder/advocaat] heeft zijn cliënt [Kaasnegotie] geadviseerd bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomsten. Onlosmakelijk hiermee was verbonden het betalingsverzoek met daarin de vermelding van de Stichting als betaaladres. Het hof heeft reeds geoordeeld dat de Stichting geacht moet worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. Gesteld noch gebleken is dat de Stichting – al dan niet bij monde van mr. [bestuurder/advocaat] - heeft geprotesteerd tegen het vermelden in het betalingsverzoek van haar bankrekeningnummer als betaaladres ten behoeve van [Kaasnegotie]. Door de Stichting is geen andere verklaring gegeven voor de bekendheid van [Kaasnegotie] met het bankrekeningnummer van de Stichting en zijn bekendheid met de kennelijke bereidheid van de Stichting om de gelden van KBC voor [Kaasnegotie] in ontvangst te nemen, dan dat dit [Kaasnegotie] was medegedeeld. Hieruit concludeert het hof dat er instemming was van de Stichting met haar aanwijzing als betaaladres.
Gelet op de wetenschap aan de zijde van mr. [bestuurder/advocaat] moet immers, nu gesteld noch gebleken is dat mr. [bestuurder/advocaat] (in een van zijn twee hoedanigheden) tegen het op deze wijze gebruiken van de derdengeldrekening van de Stichting heeft geprotesteerd, ervan worden uitgegaan dat mr. [bestuurder/advocaat] en [Kaasnegotie] gebruik van die rekening beoogden conform het in r.o. 4.3.4 omschreven doel van Stichtingen Derdengelden als de onderhavige. Instemming met de vermelding van het rekeningnummer van de derdengeldrekening in het in de vaststellingsovereenkomsten genoemde en daaraan aangehechte betalingsverzoek impliceert dan ook de stilzwijgende afspraak tussen [Kaasnegotie] en mr. [bestuurder/advocaat] dat zodra het in het betalingsverzoek bedoelde bedrag op de derdengeldrekening van de Stichting zou worden ontvangen, dit door de Stichting desgevraagd zou worden doorbetaald aan [Kaasnegotie]. Aldus is daarmee een rechtsverhouding tussen de Stichting en [Kaasnegotie] ontstaan met de hiervoor omschreven inhoud.
4.3.6.Dat mr. [bestuurder/advocaat] niet zelfstandig bevoegd was de Stichting te vertegenwoordigen, zoals de Stichting heeft gesteld, doet hier niet aan af.
Door de Stichting zijn voorts geen feiten of omstandigheden gesteld die erop wijzen dat de Stichting niet heeft begrepen dat de stilzwijgende afspraak met [Kaasnegotie] was dat de Stichting het bedoelde bedrag van KBC zou ontvangen en dit te zijner tijd desgevraagd zou doorbetalen. Zo is bijvoorbeeld gesteld noch gebleken dat de Stichting de betaling ten behoeve van [Kaasnegotie] op haar rekening - waarvan onbetwist vaststaat dat deze op enig moment is binnengekomen - heeft geweigerd, daarover [Kaasnegotie] heeft bevraagd, dan wel deze betaling als onverschuldigd heeft teruggestort. Noch heeft zij hieromtrent bijvoorbeeld de Deken geconsulteerd (vgl. haar eigen stellingen in mva nr. 19). Ook deze omstandigheden wijzen op gebondenheid van de Stichting aan de impliciete afspraak tot inontvangstname en doorbetaling die de aanwijzing van de Stichting Derdengelden als betaaladres impliciet- in zich sluit.
Derhalve komt het er naar het oordeel van het hof op neer dat [Kaasnegotie] en de Stichting impliciet zijn overeengekomen dat de Stichting het van KBC te verwachten bedrag ten behoeve van [Kaasnegotie] zou innen en voor deze zou bewaren en dit bedrag vervolgens op enig moment aan [Kaasnegotie] zou doorbetalen. De rechtsverhouding tussen [Kaasnegotie] en de Stichting is derhalve aldus te kwalificeren.
4.3.7.Zodra er sprake was van enig restant nadat de Belastingdienst was betaald, diende dit restant door KBC op de rekening van de Stichting te worden betaald. Uit de stellingen van partijen valt af te leiden dat er voldoende verwachting was op betaling van een bepaald restant; het betalingsverzoek maakt ook geen melding van een “eventueel” restant, maar van “het restant van de saldi van de tegoeden” en vermeldt “dat indien één van beide betalingen niet mogelijk is, beide betalingen achterwege dienen te blijven”. De hoogte van het restant en het moment van betaling daarvan waren onzeker. De vordering die [Kaasnegotie] dientengevolge op de Stichting zou verkrijgen tot betaling aan hem van het door de Stichting van KBC ontvangen bedrag, was naar het oordeel van het hof in voldoende mate bepaald, ook als enige onzekerheid bestond over de vraag of enig restant betaald zou worden en in aanmerking genomen de onzekerheid over de hoogte van het te betalen bedrag. Naar het oordeel van het hof vloeide die vordering rechtstreeks voort uit een rechtsverhouding die reeds in maart 2010 tussen [Kaasnegotie] en de Stichting bestond, ook in aanmerking genomen de kans dat geen betaling zou worden gedaan, nu een betaling in voldoende mate te verwachten was.
Evenmin doet hieraan af dat het [Kaasnegotie] vrijstond, zoals de Stichting stelt, om in een later stadium alsnog een ander betaaladres dan de bankrekening van de Stichting aan te wijzen, nu de rechtsverhouding bestond zolang [Kaasnegotie] geen ander betaaladres zou hebben aangewezen. Vast staat dat [Kaasnegotie] van die vrijheid tot het aanwijzen van een ander betaaladres geen gebruik heeft gemaakt.
4.4.Het hof wordt in dit oordeel gesteund door de parlementaire geschiedenis bij art. 475 Rv, waarin een geval vergelijkbaar met het onderhavige wel aan de orde geweest (Invoering boeken 3,5 en 6 , Wijziging Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blz. 158-159). De vraag was bij de Commissie gerezen of art. 475 Rv wel voldoende exact aangaf welke vorderingen wel, en welke niet onder het beslag zouden vallen. Aan de Minister werd toen onder meer het volgende geval voorgelegd: “Een advocaat krijgt van zijn cliënt opdracht langs gerechtelijke weg een vordering te innen. Voordat hij van de wederpartij van zijn cliënt betaling ontvangt, wordt onder hem derdenbeslag gelegd ten laste van de cliënt. Vervolgens wordt de vordering in handen van de advocaat betaald.”
De Minister merkte naar aanleiding daarvan op dat in het geval dat het erom ging dat tevoren vaststond dat een bestaande rechtsverhouding – in casu de aan de advocaat door zijn cliënt gegeven opdracht tot inning van een vordering – gericht is op het ontvangen en aan de geëxecuteerde afdragen van bepaalde, tevoren door partijen aangewezen gelden en in zoverre “rechtstreeks” op het doen ontstaan van een bepaalde vordering, met de voldoening waarvan de opdracht in de regel ook geheel zal zijn uitgevoerd. In de huidige rechtspraak zijn aanwijzingen te vinden dat een derdenbeslag op zodanige vordering inderdaad doel treft, aldus de Minister. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op dat wat hiervoor werd overwogen, ook in het onderhavige geval worden gesproken van een opdracht tot het in ontvangst nemen van een in een betalingsverzoek geconcretiseerde en daarmee in voldoende mate bepaalde betaling, alsmede van een afspraak om dit bepaalde bedrag vervolgens door te betalen aan [Kaasnegotie].
4.5.1.De bewijslast van de stelling dat de door mr. [bestuurder/advocaat] afgelegde verklaring, dat op 9 juni 2010 tussen de Stichting en [Kaasnegotie] geen rechtsverhouding bestond uit hoofde waarvan [Kaasnegotie] iets van de Stichting te vorderen had of te vorderen zou of kunnen verkrijgen, onjuist is, rust op de Gemeente. Het hof is van oordeel dat de door de Gemeente gestelde feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat ten tijde van het beslag op 9 juni 2010 een rechtsverhouding bestond tussen [Kaasnegotie] enerzijds en de Stichting anderzijds. Deze rechtsverhouding, ontstaan ten gevolge van de opdracht van [Kaasnegotie] aan KBC om het restant ten behoeve van hem op de rekening van de Stichting te betalen, was gericht op het ontvangen en doorbetalen van een geldsom door de Stichting. Die geldsom is ook daadwerkelijk aan de Stichting betaald, doch pas na de beslaglegging. De derde-beslagene, de Stichting, fungeerde in deze constructie alleen als doorgeefluik (betaaladres) ten behoeve van [Kaasnegotie]. [Kaasnegotie] had reeds op het moment van het opgeven van het betaaladres aan KBC een (toekomstige) vordering op de Stichting. De rechtsverhouding hield voor de Stichting in dat zij als betaaladres voor ontvangst en doorbetaling van het door KBC te betalen bedrag zou fungeren. Zodra door KBC op het opgegeven betaaladres zou zijn gestort, zou de tot dan toe toekomstige vordering van [Kaasnegotie] opeisbaar worden. In dit geval is het hof dan ook van oordeel dat de ook op 9 juni 2010 nog toekomstige vordering tot betaling van de geldsom van [Kaasnegotie] op de Stichting geacht kan worden rechtstreeks uit de overeenkomst van opdracht tot inning en doorbetaling tussen [Kaasnegotie] en de Stichting voort te spruiten.
4.5.2.De (tegen-)bewijsaanbiedingen van de Stichting zullen worden verworpen omdat de te bewijzen aangeboden feiten - voor zover al betwist - aan het bovenstaande niet kunnen afdoen, dan wel omdat hetgeen te bewijzen wordt aangeboden niet van feitelijke aard is, doch een juridische kwalificatie van vaststaande feiten betreft (waarover het hof reeds in r.o. 4.3. oordeelde).
4.6.1.De door de Stichting afgelegde verklaring is dus onjuist. De grieven slagen en het beroepen vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen van de gemeente tot – kort gezegd – het afleggen van een (verbeterde) schriftelijke verklaring als in het dictum nader vermeld zullen alsnog worden toegewezen. Eveneens zullen worden toegewezen de hiermee samenhangende vorderingen van de gemeente dat de Stichting zal worden veroordeeld tot afdracht aan de gemeente van hetgeen zij ten behoeve van [Kaasnegotie] onder zich heeft, tot (maximaal) het beloop van het totale bedrag dat de gemeente van [Kaasnegotie] te vorderen heeft. De Stichting zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.6.2.Het verweer van de Stichting tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dit arrest, omdat zij zeker cassatieberoep zal instellen indien de vordering van de gemeente zal worden toegewezen, zal worden verworpen. In het algemeen mag worden aangenomen dat, zolang niet van het tegendeel blijkt, degene die uitvoerbaarverklaring bij voorraad verlangt van een op zijn verzoek uitgesproken veroordeling, het vereiste belang bij een zodanige verklaring heeft. Bij deze beoordeling zal de kans van slagen van een eventueel aan te wenden rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven. De Stichting heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die afwijking van die regel rechtvaardigen.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 juli 2011;
en op nieuw rechtdoende:
veroordeelt de Stichting tot het afleggen van een schriftelijke en door haar ondertekende verklaring, met inachtneming van hetgeen is bepaald in dit arrest, van hetgeen de Stichting van [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V. op de datum van het onder de Stichting gelegde derdenbeslag (9 juni 2010) onder zich had en/of aan [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V. was verschuldigd en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding van [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V. zou verkrijgen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V. verschuldigd zou worden;
veroordeelt de Stichting om datgene wat zij ten behoeve van [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V. op de datum van het onder de Stichting gelegde derdenbeslag (9 juni 2010) onder zich had en/of aan [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V. was verschuldigd en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding van [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V. zou verkrijgen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V. verschuldigd zou worden af te dragen aan de Gemeente, voor zover deze gelden niet overtreffen het totale bedrag dat de gemeente ingevolge de in de inleidende dagvaarding genoemde executoriale titels van [directeur Kaasnegotie] en/of [Kaasnegotie] Kaasnegotie B.V te vorderen heeft;
veroordeelt de Stichting in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de gemeente in eerste aanleg begroot op € 350,93 aan verschotten € 904,-- aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 722,45 aan verschotten en € 894,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, H.A.G. Fikkers en M.B. Beekhoven van den Boezem en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 januari 2013.