Het verzoekschrift tot cassatie is op 24 november 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
HR, 26-03-2010, nr. 09/04700
ECLI:NL:HR:2010:BL2241
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-03-2010
- Zaaknummer
09/04700
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BL2241
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL2241, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL2241
ECLI:NL:PHR:2010:BL2241, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL2241
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑03‑2010
26 maart 2010
Eerste Kamer
09/04700
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C.J. van Woerden.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 330877/FT-RK 09.329 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 maart 2009 en 16 september 2009,
b. het arrest in de zaak 200.043.628/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 maart 2010.
Conclusie 29‑01‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
Deze schuldsaneringszaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.1
Bij vonnis van 17 juni 2004 heeft de rechtbank te 's‑Gravenhage de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling van verzoekster tot cassatie, [verzoekster], op verzoek van de bewindvoerder beëindigd op de grond dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. In dit vonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat [verzoekster], hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet is verschenen voor de behandeling ter zitting van 17 juni 2004.
1.2
[Verzoekster] heeft op 13 februari 2009 opnieuw een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank te 's‑Gravenhage ingediend. Bij vonnis van 16 september 2009 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen omdat minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van [verzoekster] de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest en van de op deze imperatieve afwijzingsgrond toegelaten uitzonderingen in het onderhavige geval geen sprake is.
1.3
[Verzoekster] is van het vonnis van 16 september 2009 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 19 november 2009 bekrachtigd.
1.4
Het tijdig1. tegen dit arrest ingediende cassatierekest bevat twee klachten.
1.5
De eerste klacht komt op tegen het oordeel van het hof dat de mededeling van de rechtbank dat [verzoekster] behoorlijk, dat wil zeggen op het juiste adres, is opgeroepen voor de zitting van 17 juni 2004, voor juist moet worden gehouden, nu zij niet met bescheiden — bijvoorbeeld door middel van een verklaring van de griffie van de rechtbank — heeft aangetoond welk adres voor de oproeping (wel) is gebezigd.
De tweede klacht betoogt dat het oordeel van het hof dat [verzoekster], nu zij ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij eind 2004/begin 2005 kennis heeft genomen van het vonnis van 17 juni 2004, binnen acht dagen na die kennisname hoger beroep had kunnen instellen en dat het nalaten daarvan een omstandigheid is die voor haar rekening en risico dient te blijven, onvoldoende is gemotiveerd.
1.6
Laatstgenoemde klacht faalt.
Uit HR 28 november 2003, LJN AN8489 (NJ 2005, 465) volgt dat, zelfs indien moet worden aangenomen dat [verzoekster] als gevolg van een fout of verzuim van de (griffie van de) rechtbank niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een vonnis had gewezen en het vonnis haar als gevolg van een niet aan haar toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep was toegezonden, [verzoekster] geen andere of langere termijn was toegestaan voor het instellen van hoger beroep dan acht dagen na de dag waarop het vonnis haar alsnog ter kennis is gekomen. Tegen deze achtergrond is 's hofs oordeel niet onvoldoende gemotiveerd.
1.7
Nu tegen het vonnis van de rechtbank van 17 juni 2004 geen hoger beroep is ingesteld binnen de daarvoor geldende termijn, heeft dat vonnis kracht van gewijsde gekregen en dient de juistheid van dat vonnis tot uitgangspunt te worden genomen in de onderhavige procedure.
De eerste klacht mist mitsdien belang.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2010