NJB 2019/2631:Afwijzing door het hof van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU: in cassatie kan niet met succes worden opgekomen tegen (het achterwege blijven van) een beslissing van het hof op een verzoek om gebruik te maken van zijn op art. 267 VWEU berustende bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ EU. Zo’n beslissing is ook geen beslissing als bedoeld in art. 328 Sv. Afwijzing door de Hoge Raad van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU: de Hoge Raad wijst dit verzoek af nu het cassatiemiddel niet opkomt tegen een andere beslissing in de bestreden uitspraak dan de afwijzing door het hof van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen. Dient de advocaat ten tijde van het verhoor onbeperkt toegang te hebben tot (proces)stukken of inbeslaggenomen voorwerpen gelet op het in art. 3 lid 3 aanhef en onder b Richtlijn 2013/48/EU bedoelde daadwerkelijk deelnemen door de advocaat aan het verhoor? De Hoge Raad oordeelt dat geen grond voor twijfel bestaat over de uitleg van de betekenis daarvan. Daaronder in elk geval te worden verstaan het hebben van de gelegenheid tot het stellen van vragen, het vragen van verduidelijking en het afleggen van verklaringen, overeenkomstig de procedures in het nationale recht. De advocaat kan aan genoemde bepaling echter niet het recht ontlenen voorafgaand en/of tijdens het politieverhoor zonder enige beperking kennis te nemen van alle (proces)stukken of toegang te verkrijgen tot inbeslaggenomen voorwerpen