Zin aangepast op basis van de errata-bijlage bij het arrest (in het ongecorrigeerde arrest staat hier: Om 6.24 uur stuurde [A3] een bericht naar [A2] met de mededeling dat op hem was geschoten).
HR, 07-06-2022, nr. 21/01578
ECLI:NL:HR:2022:838
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2022
- Zaaknummer
21/01578
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:838, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2857
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:337
ECLI:NL:PHR:2022:337, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:838
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging moord (art. 289 Sr), voorhanden hebben vuurwapen, magazijnhouder en munitie (art. 26.1 WWM) en witwassen geld (art. 420bis.1.b Sr). 1. Verweer t.a.v. medeplegen poging moord dat verdachte niet de gebruiker was van telefoon met bepaald e-mailadres. 2. Bewijsklacht witwassen. Behelst verklaring van verdachte over zijn verdiensten uit autohandel een concrete, verifieerbare en op voorhand niet onaannemelijke verklaring? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01578
Datum 7 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 maart 2021, nummer 22-001420-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2022.
Conclusie 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging tot moord 17 april te Rotterdam. Middelen over exclusieve gebruik pgp-telefoon door verdachte en bewijs witwassen. AG is van mening dat beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01578
Zitting 12 april 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 31 maart 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “medeplegen van poging tot moord”, 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II; en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III; en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en 3. “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof een aan de verdachte toebehorend en in beslag genomen geldbedrag van € 18.700,- verbeurd verklaard en ten aanzien van een ander in beslag genomen geldbedrag van € 24.500,- gelast dat dit wordt teruggegeven aan de rechthebbende.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel heeft betrekking op het onder 1 tenlastegelegde. Geklaagd wordt dat het hof het verweer van de verdachte dat hij niet de gebruiker was van een Blackberry-telefoon met het e-mailadres [e-mailadres 1] ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, terwijl het hof de van en naar dit e-mailadres verzonden berichten wel voor het bewijs heeft gebruikt.
3.1.
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 17 april 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk en met voorbedachten rade vanhet leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad, met een vuurwapen meerdere keren in de richting van die [aangever] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
3.2.
Het hof heeft het verweer dat de verdachte niet de exclusieve gebruiker zou zijn van de Blackberry-telefoon met het e-mailadres [e-mailadres 1] als volgt samengevat en verworpen:
“Nadere bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de onder 1 tenlastegelegde poging tot moord dient te worden vrijgesproken, omdat het bewijs dat de verdachte hierbij betrokken was niet kan worden gegrond op de uit de server PGP-safe verkregen berichten. Behalve deze PGP-berichten bevat het dossier geen andere (betrouwbare) aanknopingspunten voor het bewijs dat de verdachte bij het schietincident is betrokken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de verdediging, voor zover hier van belang, het volgende - kort en zakelijk weergegeven - naar voren gebracht:
(…)
2. Op grond van de stukken in het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte de exclusieve gebruiker was van de PGP telefoon (hierna: de Blackberry) en het daaraan gekoppelde e-mailadres [e-mailadres 1] . Uit getuigenverklaringen en de verklaringen van de verdachte volgt immers dat de Blackberry door meerdere personen werd gebruikt en over en weer werd uitgewisseld. Dit laatste kan op grond van de historische verkeersgegevens niet worden, uitgesloten. Daar komt bij dat in het proces-verbaal van bevindingen, met documentcode 1811201400.AMB alleen berichten zijn gerelateerd van adressen uit de server PGP-safe, terwijl het e-mailadres [e-mailadres 1] is gekoppeld aan de server PGP-class. Hierdoor wordt geen volledig beeld verkregen van de verzonden en ontvangen berichten van het e-mailadres [e-mailadres 1] en dus evenmin van de gebruikers van dit e-mailadres. Dat de verdachte in de periode rondom het onderhavige schietincident de gebruiker van de Blackberry zou zijn geweest, vindt geen steun in de historische verkeersgegevens van de Blackberry. Die gegevens komen namelijk niet overeen met de historische verkeersgegevens van de telefoon met het nummer eindigend op - [telefoonnummer] die in de bewuste periode bij de verdachte in gebruik was. Op grond hiervan kan dus niet worden geconcludeerd dat de gebruiker van de Blackberry dezelfde persoon was als de gebruiker van de telefoon met het nummer eindigend op - [telefoonnummer] . Uit de verklaringen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] volgt bovendien dat de verdachte in de bewuste periode niet in het bezit was van de Blackberry.
Ten aanzien van de nadere onderbouwing van het standpunt van de verdediging verwijst het hof naar de door de raadsvrouw overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota.
Beoordeling
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan. Het hof sluit zich dan ook aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne, met dien verstande dat het hof daarin aanvullingen en verbeteringen aanbrengt, zoals hierna weergegeven.
Overweging met betrekking tot het onder 1 weergegeven verweer.
(…)Vastgestelde feiten en omstandigheden. Uit het dossier volgt dat aangever [aangever] (verder aangever) in de vroege ochtend van 17 april 2016, omstreeks 06.23 uur, direct voor zijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] is beschoten. De aangever en getuigen hebben verklaard twee mannen op een scooter te hebben gezien. Degene die achterop de scooter zat, had een vuurwapen waarmee hij op korte afstand meerdere keren op de aangever heeft geschoten. De aangever is vervolgens weggerend, waarna de schutter achter hem aan is gerend en nogmaals heeft geschoten. De aangever wist uiteindelijk te ontkomen. Hij heeft geen verwondingen opgelopen.
De aangever heeft verklaard eerder die nacht samen met onder meer zijn broer, een neef en de medeverdachte [betrokkene 4] in [A] en daarna in [B] te Rotterdam te zijn geweest.
In een kozijn van de portiekdeur van de woning van de aangever is een kogel van het kaliber van ongeveer 9mm aangetroffen. De kogel is onderzocht door het NFI, dat heeft geconcludeerd dat deze kogel vermoedelijk is verschoten met een (semi)-automatisch pistool van het merk Glock, kaliber 9rum Parabellum, met een aangepaste loop.
Verdere overwegingen van het hof
Het hof moet de vraag beantwoorden of kan worden vastgesteld dat de verdachte als (mede)pleger betrokken is geweest bij het schieten op het slachtoffer. Het hof overweegt daarover als volgt.
Het dossier bevat geen getuigenverklaringen op basis waarvan de schutter en/of de bestuurder van de scooter kunnen worden geïdentificeerd. Ook de bewuste scooter kon niet worden getraceerd.
In een in het dossier genoemd opsporingsonderzoek van de Landelijke Eenheid van de politie (26Sassenheim) zijn in de loop van 2017 PGP-berichten beschikbaar gekomen die gelet op hun inhoud volgens de politie gerelateerd kunnen worden aan het onderhavige schietincident op 17 april 2016. In deze berichten komen drie relevante e-mailadressen naar voren:
- [e-mailadres 1]
- [e-mailadres 2]
- [e-mailadres 3]
De gebruikers van deze e-mailadressen zullen in dit arrest kortheidshalve " [A1 ] ", " [A2] " en " [A3] " worden genoemd.
Het hof zal eerst beoordelen of de inhoud van deze PGP-berichten betrekking heeft op het schietincident van 17 april 2016. Het hof zal daarna beoordelen of genoemde, e-mailadressen, voor zover hier van belang, aan bepaalde personen kunnen worden gekoppeld. Inhoud PGP-berichten
Op 16 april 2016 om 23.21 uur vroeg [A1 ] aan [A2] of hij die avond nog uit zou gaan. Toen [A2] daar bevestigend op reageerde, vroeg [A1 ] of hij zijn ogen wilde zijn en kon kijken of hij "die motherfucker" nog ergens zou zien. [A2] reageerde daarop met de mededeling: "ai is cool zeker ik ga hem straks appen", waarna [A1 ] antwoordde: "juist we staan klaar dan". In de berichtenwisseling is te zien dat [A3] op hetzelfde moment ook een bericht stuurde aan [A2] met de vraag wat hij aan het doen was. Hierna stuurde [A2] direct een bericht, naar [A1 ] met de tekst: "Hij mailt me toevallig uit zichzelf". Hierop reageerde [A1 ] met: "Ok alsteblieft gaat me hem maar breng em zelf niet osso. We got this ik ben al in de buurt".
Op 17 april 2016 om 01.29 uur stuurde [A2] het volgende bericht naar [A1 ] : "We zijn al vie. ze brada en ze niffo ook". Gedurende de nacht hield [A2] [A1 ] op de hoogte van waar hij was, en dat "ze gingen afterren bij [C] die tot 6 uur open is". Het hof begrijpt dat hiermee wordt bedoeld [B] , voorheen genaamd [C] . Om 02.15 uur stuurde [A1 ] een bericht naar [A2] met als inhoud: "Ok we gaan daar staan rond 5 uur zo wie is de bob?". [A2] antwoordde daarop "hij zelf”. Om 03.10 uur stuurde [A1 ] een bericht naar [A2] met de vraag: "Hoe is het daar". [A2] reageerde daarop met: "Gezellig maar voor. Iemand heeft geen goede einde hahahahah". Om 04.38 uur [A2] een bericht naar [A1 ] " [C] nu".
Om 05.37 uur stuurde [A2] een bericht naar [A1 ] : "Over 20 min vertrek iedereen naar osso", waar als reactie op 'kwam: "Ok ben daar". Om 05.53 uur stuurde [A2] een bericht aan [A1 ] : "Hij rijd nu weg naar osso ik ben weg".
Om 06.24 uur stuurde [A3] een bericht naar [A2] met de mededeling “iedereen gaat dood”.1.[A2] stuurde een bericht terug dat hij niet kon reageren omdat zijn beeldscherm net kapot was gegaan. Om 06.28 uur reageerde [A3] daarop met: "Ik ben beschote magazijn leeg op mij geen probleem".
Om 06.39 uur stuurde [A1 ] een bericht naar [A2] met als inhoud: "Hij is geflamt alleen maar twee keer wapens jammde allebei man ben safe osso" en om 06.45 uur "hij is denk ik 2 keer geraakt denk dat ie gaat overleve man we'll bovenlichaam". Hierop reageerde [A2] : "Hij mailt me net faka ik word beschoten". [A1 ] stuurde om 06.48 uur nog een bericht naar [A2] "ongelooflijk die glock is troep man".
Naar het oordeel van het hof kan uit deze berichtenwisseling niet anders worden geconcludeerd dan dat [A1 ] betrokken was bij het schietincident in de ochtend van 17 april 2016 en dat [A2] daarbij behulpzaam is geweest door inlichtingen te verschaffen over waar het slachtoffer [A3] zich die bewuste avond bevond en wanneer het slachtoffer thuis zou komen. In zoverre is er geen verschil van inzicht tussen alle procesdeelnemers. De raadsvrouw heeft verklaard dat zij dit een begrijpelijke conclusie acht.
Identificatie van de PGP-gebruikers De gebruikers van [e-mailadres 2] en [e-mailadres 3] Uit onderzoek naar aanleiding van de aangetroffen e-mailberichten bleek de gebruiker van het e-mailadres [e-mailadres 2] bij andere personen opgeslagen te staan als: [alias 1] , [alias 2] , [alias 3] , [alias 4] en [alias 5] . In de telefoon van de gebruiker van het e-mailadres [e-mailadres 3] stond het e-mailadres: [e-mailadres 2] opgeslagen als [alias 1] . In de politiesystemen zijn van de medeverdachte [betrokkene 5] de bijnamen ' [alias 1] ' en ' [alias 1] ' bekend.2.Op 16 april 2016 is door [A2] een bericht verstuurd met de inhoud: "Ben over anderhalve week jarig dan wil ik jou erbij hebben he". De medeverdachte [betrokkene 5] is jarig op [geboortedatum] , dus anderhalve week na het versturen van het bericht.
De aangever heeft verklaard op de avond vóór het schietincident via een PGP-telefoon contact te hebben gehad met de medeverdachte [betrokkene 5] . De aangever heeft de medeverdachte [betrokkene 5] opgehaald en is onder andere met zijn broer, neef en de medeverdachte uitgegaan. Dit strookt met de PGP-berichten waaruit volgt dat [A2] met de broer en de neef van [A3] uit was. Ook komen de doorgegeven locaties overeen met de uitgaansgelegenheden die de aangever en de medeverdachte [betrokkene 5] die nacht samen hebben bezocht. Verder heeft de aangever verklaard dat hij na de schietpartij een PGP-bericht heeft gestuurd naar ' [alias 1] ' met de mededeling dat er op hem geschoten was. ' [alias 1] ' heeft hem toen een bericht gestuurd dat zijn PGP het niet deed omdat zijn beeldscherm kapot was. Deze verklaring sluit aan bij de berichtenwisseling die heeft plaatsgevonden op 17 april 2016 tussen [A3] [A2] . Ook heeft de aangever verklaard dat hij maar één persoon met de naam ' [alias 1] ' kent. Dat ‘ [alias 1] ’ de medeverdachte [betrokkene 5] is, volgt, behalve uit de politiesystemen, ook uit de op 17 september 2019 tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 3] , voor zover inhoudende: “Ik weet dat [alias 1] de bijnaam is van [betrokkene 5] ”.3.Het samenspel van de gebeurtenissen in de nacht van 16 op 17 april 2016 en de inhoud van de door [A2] ontvangen berichten, laten geen andere conclusie toe dan dat de medeverdachte [betrokkene 5] die nacht de gebruiker was van het e-mailadres [e-mailadres 2] en dat de aangever de gebruiker van het e-mailadres [e-mailadres 3] was.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het e-mailadres [e-mailadres 2] moet worden toegeschreven aan de medeverdachte [betrokkene 5] en het e-mailadres [e-mailadres 3] aan de aangever [aangever] .
De gebruiker van [e-mailadres 1] .
De politie heeft op 16 juni 2016 een telefoon bij de verdachte aangetroffen van het merk Blackberry, met Imeinummer [001] . Na navraag bij Blackberry-Netherlands B.V. bleek het e-mailadres [e-mailadres 1] aan deze telefoon te zijn gekoppeld. De verdachte heeft op de terechtzitting in eerste aanleg van 19 mei 2020 bevestigd gebruik te hebben gemaakt van het e-mailadres [e-mailadres 1] . Verder volgt uit het dossier dat de telefoon op 30 januari 2016 in gebruik is genomen. De verdachte zat toen weliswaar nog in detentie, maar tot aan 22 februari 2016 hebben er slechts zeer incidenteel registraties van telefoonverkeer met deze telefoon plaatsgevonden. Vervolgens is er vanaf 22 februari 2016, de dag dat de verdachte vrijkwam uit detentie, frequenter telefoonverkeer geregistreerd middels de Blackberry, waaraan het e-mailadres [e-mailadres 1] was gekoppeld.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte in de periode van 22 februari 2016 tot en met 16 juni 2016 gebruiker is geweest van het e-mailadres [e-mailadres 1] .
De exclusieve gebruiker van [e-mailadres 1] .
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat.de verdachte niet de exclusieve gebruiker van de PGP telefoon en het e-mailadres [e-mailadres 1] was. De verdachte en verschillende getuigen hebben immers verklaard dat de Blackberry door meerdere personen werd gebruikt en dat die onderling werd uitgewisseld. Er bestond een systeem aan de hand waarvan kon worden vastgesteld wie op een bepaald moment de gebruiker van de Blackberry was. Volgens de verdediging was de verdachte in de nacht van 16 op 17 april 2016 in ieder geval niet de gebruiker van de telefoon, maar maakte hij gebruik van een telefoon met een nummer eindigend op - [telefoonnummer] .
De verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep geweigerd een verklaring over het door hem en anderen gebruikte systeem af te leggen.
Allereerst overweegt het hof dat het structureel met meerdere personen, die bovendien ook nog op verschillende adressen wonen, delen van een mobiele telefoon een ongebruikelijk fenomeen is. Dit geldt, naar het oordeel van het hof, te meer indien het, zoals in casu, gaat om een telefoon waarmee uitsluitend e-mailverkeer mogelijk is, waarbij niet aanstonds op grond van stemherkenning de identiteit van de gebruiker kan worden vastgesteld door de andere communicant. Desalniettemin zal het hof nog inhoudelijk op het gevoerde verweer ingaan.
Hoewel er getuigen zijn die het standpunt van de verdediging bevestigen, lopen die verklaringen over het genoemde systeem aan de hand waarvan men de gebruiker van de telefoon kon herkennen zodanig uiteen dat het hof die verklaringen als niet geloofwaardig terzijde schuift. Zo heeft de getuige [betrokkene 1] op 8 december 2020 bij de raadsheer-commissaris verklaard dat het systeem was: je zegt iets in het Nederlands en je krijgt iets in een andere taal terug. Iedereen had zijn eigen taal, zodat hij wist met wie hij te maken had. Ook werden er volgens zijn verklaring codes als 'hoi' en 'goedemorgen' gebruikt. [betrokkene 2] daarentegen heeft verklaard dat hij, als iemand op een door hem verzonden bericht reageerde, vroeg: "Met wie spreek ik?". Voorts heeft hij verklaard dat mensen hem aan zijn spelfouten herkenden, omdat hij dyslectisch is.
Daarbij komt dat de PGP-berichten in het dossier plompverloren worden aangevangen zonder enige vorm van identificatie. Nergens wordt duidelijk hoe men wist met welke persoon men te maken had. Dat geen berichten van de server van PGP-class zijn verkregen, waardoor geen volledig beeld zou zijn verkregen van de verzonden en ontvangen berichten van het e-mailadres [e-mailadres 1] en dus evenmin van de gebruikers van dit e-mailadres, doet hieraan niet af. Als iemand anders het e-mailadres was gaan gebruiken en de nieuwe gebruiker dus zijn identiteit aan-de gesprekspartner bekend had moeten maken, dan had dit ook uit de wel beschikbare PGP-berichten moeten blijken. Dat is echter niet het geval. Daarbij is van belang dat alle berichten van het e-mailadres [e-mailadres 1] die in de data zijn aangetroffen en leesbaar waren, zijn weergegeven in het proces-verbaal met documentcode 1811201400.AMB en dat in de aangetroffen verzonden berichten vanaf het e-mailadres [e-mailadres 1] geen aanwijzingen zijn gevonden dat meerdere personen gebruikt maakten van dit e-mailadres.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, is het ook op grond van de historische verkeersgegevens van de genoemde Blackberry niet aannemelijk dat deze in de vriendengroep van de verdachte onderling is uitgewisseld. In de periode van 24 februari 2016 tot en met 16 juni 2016 hebben in totaal 1362 registraties van telefoonverkeer plaatsgevonden. De meest aangestraalde zendmasten stonden op de locaties De Baronie 326 in Capelle aan den IJssel (293 keer), Middenwetering 166 te Krimpen aan den IJssel (160 keer) en [b-straat ] in Capelle aan den IJssel (37 keer). De zendmast op de Middenwetering in Krimpen aan den IJssel bleek hemelsbreed op ongeveer 1650 meter te zijn gelegen van voornoemde woning aan de [b-straat 1] in Capelle aan den IJssel en de zendmast op de Baronie bleek 326 in Capelle aan den IJssel bleek hemelsbreed op ongeveer 900 meter te zijn gelegen daarvan. Hoewel deze zendmasten verder van de [b-straat ] verwijderd staan, acht het hof het aannemelijk dat zij nog steeds binnen het gebied vallen dat aangestraald kan worden vanaf de [b-straat ] , waar de verdachte op dat moment woonde.4.
De gebruiker van het e-mailadres [e-mailadres 1] in de nacht van 16 op 17 april 2016
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat uit de historische verkeersgegevens niet kan worden geconcludeerd dat de verdachte in de nacht van 16 op 17 april 2016 de gebruiker is geweest van de Blackberry en het e-mailadres [e-mailadres 1] overweegt het hof als volgt.
Uit het proces-verbaal met documentcode 1811210800.AMB volgt dat de Blackberry tussen 16 april 2016 te 18.18 uur en 17 april 2016 te 08.18 uur op verschillende tijdstippen de zendmast aan de Bentincklaan 302 te Rotterdam heeft aangestraald. Op 17 april 2016 te 10.18 uur heeft de Blackberry de zendmast aan de Middenwetering te Krimpen aan den IJssel aangestraald. Zoals hierboven al is vastgesteld, valt het adres aan de [b-straat 1] te Capelle aan den IJssel binnen het bereik van die zendmast.
Het hof betrekt daarbij het op 17 april 2016 om 6.39 uur via het e-mailbericht [e-mailadres 1] verzonden bericht, dat de gebruiker van dat e-mailadres safe osso (het hof begrijpt: veilig thuis) was en het gegeven dat verplaatsingen van een PGP-telefoon niet altijd direct zichtbaar zijn in het zendmastgebruik. Voorts neemt het hof in aanmerking dat er geen aanwijzingen zijn dat anderen dan de verdachte dit e-mailadres hebben gebruikt. Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat de verdachte (ook) in de nacht van 16 op 17 april 2016 de gebruiker van de Blackberry en het e-mailadres [e-mailadres 1] is geweest.
Dat de zendmastgegevens van de Blackberry niet overeenkomen met de zendmastgegevens van het telefoonnummer eindigend op - [telefoonnummer] , doet hieraan niet af. Hoewel getuigen anders hebben verklaard, acht het hof het aannemelijk dat de telefoon eindigend op - [telefoonnummer] in de bewuste nacht thuis was, waar de verdachte toen niet was.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook op alle onderdelen verworpen.”
3.3.
In het middel en de toelichting daarop wordt een aantal klachten over bovenstaande overweging opgeworpen. Een deel hiervan heeft betrekking op de wijze waarop het hof het verweer dat de verdachte niet de exclusieve gebruiker van de onder hem in beslag genomen Blackberry was, omdat de telefoon in gebruik zou zijn geweest bij meerdere mensen, heeft verworpen (onder 1.10 tot en met 1.12 van de schriftuur). Een tweede deel gaat over het oordeel van het hof dat de verdachte de gebruiker van de telefoon was op het moment van het onder 1 bewezenverklaarde (1.13-1.14). Ik bespreek deze klachten hieronder achtereenvolgens.
3.4.
Ten aanzien van het ‘exclusieve gebruik’ wordt ten eerste geklaagd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn, omdat in de onderhavige zaak alleen data van de aanbieder PGP-safe zijn verkregen en niet ook van de aanbieder PGP-class, de aanbieder waar de Blackberry met e-mailadres [e-mailadres 1] gebruik van maakte. De strekking van het door het hof verworpen verweer was dat omdat niet alle e-mailcorrespondentie van deze Blackberry kon worden onderzocht (de telefoon is zelf immers niet gekraakt), maar alleen de correspondentie die plaatsvond met e-mailadressen die in het databestand van PGP-safe voorkwamen, onvoldoende zicht zou zijn verkregen op de gehele communicatie en zodoende niet valt uit te sluiten dat de telefoon ook bij anderen in gebruik was. Ten tweede wordt geklaagd dat de overweging van het hof omtrent het exclusieve gebruik onbegrijpelijk zou zijn omdat het hof ook zou hebben vastgesteld dat de telefoon tijdens de detentieperiode van de verdachte (dus voor 22 februari 2016) door een ander of meerdere anderen zou zijn gebruikt. Ten derde wordt geklaagd dat het oordeel van het hof, dat het niet aannemelijk is dat de Blackberry in een vriendengroep onderling werd uitgewisseld, onbegrijpelijk zou zijn, mede gelet op hetgeen door een andere rechtbank over “taps” zou zijn overwogen. Ten slotte is in het middel nog de klacht opgenomen dat het onbegrijpelijk zou zijn dat het hof betekenis toekent aan het feit dat “de meest aangestraalde” zendmasten op locaties staan in de buurt van de woning van de vriendin van de verdachte, terwijl de telefoon niet een dichter bij die woning gelegen zendmast zou hebben aangestraald. Dit laatste zou – zo begrijp ik de klacht – wel verwacht moeten worden als de telefoon daadwerkelijk frequent bij de verdachte op dat adres zou zijn geweest.
3.5.
Deze klachten moeten naar het mij voorkomt falen. Dit gelet op het volgende. Uit de hierboven weergegeven motivering volgt dat het hof de mogelijkheid dat het Blackberry-toestel binnen een groep personen rouleerde heeft onderzocht, maar dit niet aannemelijk heeft geoordeeld. Daarbij heeft het – niet onbegrijpelijk – tot uitgangspunt genomen dat zo’n roulatiesysteem niet op voorhand aannemelijk is, nu met pgp-telefoons als waar het hier om gaat alleen e-mailverkeer kan plaatsvinden met één gekoppeld e-mailadres, waardoor stemherkenning (zoals mogelijk zou zijn indien met de telefoons ook kon worden gebeld) niet mogelijk is, terwijl de berichten “plompverloren worden aangevangen zonder enige vorm van identificatie” en dus uit niets blijkt van enige identificatie. In zoverre gaat de vergelijking van de stellers van het middel met het oordeel van een andere rechtbank over “taps” reeds mank. Voorts heeft het hof overwogen dat de verdachte zelf heeft geweigerd een verklaring af te leggen over het gebruikte “systeem” ter identificatie, terwijl andere getuigen hierover uiteenlopende en niet geloofwaardige verklaringen hebben afgelegd. De klacht over dat het hof ook zou hebben overwogen dat de telefoon door een of meer anderen zou zijn gebruikt gedurende de detentieperiode van de verdachte mist feitelijke grondslag, nu het hof slechts heeft vastgesteld dat vóór de invrijheidsstelling van de verdachte (22 februari 2016) “slechts zeer incidenteel registraties van telefoonverkeer met deze telefoon” hebben plaatsgevonden, terwijl dat vanaf 22 februari 2016 frequenter gebeurde. De klacht met betrekking tot de zendmasten, tot slot, moet naar het mij voorkomt reeds afstuiten op het feit dat de verdachte heeft aangegeven wel één van de gebruikers van de Blackberry te zijn geweest (en de Blackberry zelfs onder hem in beslag is genomen). Dit bezien in samenhang met het feit dat de verdachte in die periode bij zijn vriendin verbleef,5.maakt dat aan het feit dat er in de buurt van de woning van zijn vriendin een zendmast staat die in het geheel niet zou zijn aangestraald – wat daar voor het overige ook van zij – naar mijn mening geen gewicht moet worden toegekend.
3.6.
Dan de klachten over het oordeel van het hof, in afwijking van het ter zitting ingenomen standpunt, dat de verdachte de telefoon heeft gebruikt in de nacht van 16 op 17 april 2016, dus op de nacht en ochtend van het onder 1 bewezenverklaarde. De schriftuur noemt er twee. Ten eerste wordt geklaagd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn omdat het enerzijds heeft vastgesteld dat de gebruiker van de Blackberry om 6.39 uur het bericht heeft verstuurd dat hij “safe osso” (veilig thuis) is, terwijl het eveneens heeft vastgesteld dat de Blackberry om 8.18 uur nog een zendmast in Rotterdam heeft aangestraald. De tweede klacht die de schriftuur op dit punt bevat heeft betrekking op een telefoon met een telefoonnummer eindigend op - [telefoonnummer] . Het gaat hier om het oordeel van het hof dat het feit dat de zendmastgegevens van deze telefoon niet overeenkomen met die van de Blackberry niet in de weg staat aan een veroordeling. Dit oordeel heeft het hof in de hierboven weergegeven overweging gegrond op het feit dat het aannemelijk heeft geoordeeld dat de verdachte de telefoon met het telefoonnummer eindigend op - [telefoonnummer] op de ochtend van de moordpoging thuis had gelaten. Volgens de stellers van het middel zou dit oordeel onbegrijpelijk zijn. Daar betrekken zij bij dat in het ter zitting gevoerde verweer is gewezen op getuigenverklaringen van onder meer de vriendin van de verdachte, waaruit zou moeten blijken dat de verdachte in de avond en nacht voor het bewezenverklaarde grotendeels bij haar thuis zou zijn geweest.
3.7.
Ook deze oordelen van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik om te beginnen op dat de stellers van het middel meer in de overwegingen van het hof lijken te lezen dan er staat. Uit het feit dat in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen staat dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit bij zijn vriendin in [plaats] woonde, volgt niet zonder meer dat de verdachte toen hij om 6.39 uur schreef “safe osso” te zijn ook op haar woonadres moet hebben gedoeld. Dat kan ook een ander veilig heenkomen zijn geweest. Ten tweede wijs ik op het door het hof opgenomen bewijsmiddel 19. Dit bewijsmiddel luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Wanneer er historische verkeersgegevens worden opgevraagd van een mobiele telefoon met PGP-software zullen er qua telefoonverkeer alleen internetregistraties worden weergegeven. Dit omdat deze telefoons zodanig worden geprepareerd dat er alleen mee gemaild kan worden en niet mee gebeld of ge-sms't kan worden. Op het moment dat een mobiele telefoon die voorzien is van PGP-software aanstaat worden er automatisch (internet)sessies geregistreerd. Hiervoor hoeft een telefoon niet daadwerkelijk "gebruikt" te worden. Vanuit internetregistraties valt niet exact vast te stellen wanneer een telefoon wordt verplaatst. Het kan voorkomen dat een telefoon internetregistraties blijft registreren met een bepaalde CELL-id (zendmast) terwijl de telefoon al enige tijd verplaatst is. Over het algemeen vindt er op een bepaald moment wel een "switch" plaats qua CELL-id (zendmast), maar het is op basis van historische verkeersgegevens niet mogelijk vast te stellen waarom op dat moment de "switch" plaatsvindt en hoe lang de telefoon fysiek al binnen het bereik valt van de CELL-id (zendmast) waar naar toe is geswitcht.”
Uit dit bewijsmiddel volgt dat uit het feit dat de Blackberry om 8.18 uur nog een zendmast in Rotterdam heeft aangestraald niet volgt dat de telefoon (en de gebruiker daarvan) op dat tijdstip nog in Rotterdam moeten zijn geweest. Ook het oordeel van het hof dat het aannemelijk acht dat de verdachte het toestel met het telefoonnummer eindigend op - [telefoonnummer] niet bij zich had op het moment van de moordpoging acht ik niet onbegrijpelijk. In essentie is het hof ook niet aan de kern van dit verweer voorbij gegaan, het heeft immers aannemelijk geacht dat deze telefoon op dat moment bij zijn vriendin thuis was. Het heeft echter ook geoordeeld dat de verdachte daar op dat moment niet was en in dat verband geen geloof gehecht aan de verklaringen van de verdachte, zijn vriendin en een andere getuige voor zover zij hebben verklaard dat de verdachte ten tijde van de moordpoging bij zijn vriendin thuis was. Deze beslissingen van het hof vallen allemaal binnen de selectie- en waarderingsvrijheid die het hof ter zake toekomt. Dwingend bewijs dat de verdachte in de buurt van de genoemde telefoon zou moeten zijn geweest op momenten dat hij volgens het hof ook met de Blackberry op de plaats van het bewezenverklaarde was heb ik tussen hetgeen daaromtrent ter zitting is aangevoerd niet aangetroffen. Het hof heeft zijn oordelen hieromtrent ook toereikend gemotiveerd.
3.8.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel heeft betrekking op het onder 3 bewezenverklaarde. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet een concrete, verifieerbare en op voorhand niet onaannemelijke verklaring heeft afgelegd onvoldoende is gemotiveerd.
4.1.
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 04 december 2018 te Rotterdam een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld heeft voorhanden gehad terwijl hij, verdachte wist dat bovenomschreven voorwerp geheel - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
4.2.
Het hof heeft ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde de volgende “verbeterde en aangevulde bewijsoverweging” opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage bij het bestreden arrest:
“Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 18.700,-.
Het hof stelt op grond van het dossier het volgende vast:
- Op 4 december 2018 werd op de salontafel in de woonkamer van de woning waar de verdachte op dat moment verbleef naast een vuurwapen een bedrag van in totaal € 43.200,- aangetroffen. Het bedrag bestond uit coupures van 787 x € 50,-, 1 x € 100,-, 187 x € 20,- en 1 x € 10,-. Voorts werden vier valse bankbiljetten van € 500,- aangetroffen.
- Van het aangetroffen geldbedrag was een bedrag van € 24.500,- van de vriendin van de verdachte. De rest van het geld, zijnde € 18.700,-, was van de verdachte.
- Uit financieel onderzoek volgt dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de dag van zijn aanhouding geen (bij autoriteiten bekende) (legale) inkomsten had: geen fiscaal inkomen, geen uitkering, geen erfenis, geen schenking, geen toeslagen (met uitzondering van een zorgtoeslag van € 285,- in 2018).
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het op 4 december 2018 aangetroffen, aan de verdachte toebehorende, geld uit enig misdrijf afkomstig is.
De verdachte heeft verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld. Deze verklaringen houden het volgende in.
- Hij heeft in 2012 een schadevergoeding van € 26.235,- van justitie gekregen.
- Hij heeft het geld van de schadevergoeding eerst na zijn detentie, die tot 22 februari 2016 duurde, contant ontvangen.
- Hij heeft met het geld van de schadevergoeding een Mercedes aangeschaft (terechtzitting in eerste aanleg 20 mei 2020).
- Hij heeft vanaf 22 februari 2016 in auto's gehandeld en heeft daar het geld van de schadevergoeding voor gebruikt (terechtzitting in hoger beroep).
- Hij heeft geen boekhouding van zijn autohandel bijgehouden. Hij wil geen specifieke aantallen van verhandelde auto's noemen (terechtzitting in hoger beroep).
- Vlak voor zijn aanhouding in het kader van de onderhavige zaak heeft hij een Mercedes doorverkocht aan [bestandsnaam] (hierna: [bestandsnaam] ). Laatstgenoemde heeft de auto op 24 november 2018 gekocht. Op 25 november 2018 heeft [bestandsnaam] voor die auto een bedrag van € 16.000,- in contanten en een Rolex ter waarde van € 15.000,- aan de verdachte gegeven.
Uit het dossier blijkt met betrekking tot hetgeen de verdachte verklaard heeft het volgende.
- De verdachte was van 13 januari 2012 tot 22 februari 2016 gedetineerd.
- Op 10 maart 2018 is een Mercedes aangeschaft voor een bedrag van 24.000 euro.
- Uit navraag bij het RDW, alsmede uit het financieel onderzoek, volgt dat de verdachte geen auto’s op zijn naam heeft gehad in de periode na het ontvangen van de schadevergoeding.
- Nadat de Mercedes die aan [bestandsnaam] zou zijn verkocht eerst op naam van een nichtje van [bestandsnaam] heeft gestaan, is de auto op 10 december 2018 op naam van [bestandsnaam] gezet, meteen geschorst en vervolgens op 20 februari 2019 weer van de hand gedaan.
- De verdachte en zijn vriendin hebben bij de politie niet verklaard over het bedrag dat de verdachte even daarvoor van [bestandsnaam] zou hebben ontvangen voor de Mercedes.
- Uit financieel onderzoek betreffende [bestandsnaam] volgt dat niet is vast te stellen of [bestandsnaam] € 16.000,- aan de verdachte heeft betaald.
Op 8 december 2020 is [bestandsnaam] bij de raadsheer-commissaris gehoord. Hij heeft verklaard een bedrag van € 15.000,- in coupures van € 50,- aan de verdachte te hebben gegeven. [bestandsnaam] heeft niet duidelijk kunnen maken waarom hij de Mercedes destijds - heel snel - heeft gekocht, noch heeft hij een aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat de Mercedes eerst op naam van zijn nichtje, die hieromtrent overigens niet heeft willen verklaren, is gezet. Ook heeft hij - naar het oordeel van het hof - geen aannemelijke verklaring gegeven voor de schorsing van de Mercedes direct nadat deze op zijn naam was gesteld.
Gelet op deze verklaring, in samenhang met de omstandigheid dat niet is vast te stellen of [bestandsnaam] het bedrag van € 16.000,- euro heeft betaald, is het hof van oordeel dat de verklaring van de getuige [bestandsnaam] als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Het heeft er alle schijn van dat die verklaring is geconstrueerd in een poging het op de salontafel aangetroffen geld een legale herkomst te geven.
Dat de verdachte zijn deel van het geld dat op de salontafel lag heeft verdiend met de handel in auto's acht het hof niet aannemelijk geworden. Temeer nu geen auto's op zijn naam hebben gestaan en de verdiensten niet zijn terug te vinden in bankafschriften op zijn naam is de verklaring van de verdachte ter zake onvoldoende concreet en niet verifieerbaar.
Ten overvloede wordt daaraan toegevoegd dat het hof, uitgaande van de financiële situatie van de verdachte zoals gebleken uit het ingestelde financiële onderzoek, aannemelijk acht dat het door de verdachte begin 2016 ontvangen bedrag van € 26.035,- op 4 december 2018, een kleine drie jaar later, in zijn geheel was uitgegeven aan normale kosten van levensonderhoud.
Het voorgaande brengt mee dat het niet anders kan zijn dan dat het aan de verdachte toebehorende bedrag van € 18.700,- van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat wist. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van genoemd bedrag.”
4.3.
Het kennelijke oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte over zijn verdiensten uit autohandel niet een concrete, verifieerbare en op voorhand niet onaannemelijke verklaring behelst, wordt in de schriftuur bestreden met een drietal klachten. Ten eerste wordt gesteld dat dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn omdat het hof “kennelijk wel heeft vastgesteld dat de Mercedes in eigendom aan verdachte heeft toebehoord”. Ten tweede zou het feit dat het hof de verklaring van [bestandsnaam] ongeloofwaardig heeft geacht niet afdoen aan het feit dat “de verdachte wél een concrete, verifieerbare verklaring heeft afgelegd.” Ten slotte wordt door de stellers van het middel nog bezwaar gemaakt tegen de overweging “ten overvloede”, omdat de verdachte een groot deel van de periode waarin hij het geld zou moeten hebben uitgegeven in detentie heeft doorgebracht.
4.4.
Ik meen dat geen van deze klachten kan slagen. De eerste twee lijken mij feitelijke grondslag te missen. Het hof heeft in bovenstaande overweging niet geoordeeld dat de verdachte de Mercedes in eigendom heeft gehad. Daar komt bij dat, ook indien het hof hier wel van zou zijn uitgegaan, het feit dat iemand een auto in eigendom heeft nog niet meebrengt dat hij in auto’s zou handelen. Dat op zichzelf maakt het oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte zijn geld heeft verdiend met autohandel dus nog niet onbegrijpelijk. Voor wat betreft de tweede klacht volsta ik met de opmerking dat het hof in de hierboven weergegeven overweging niet alleen de verklaring van [bestandsnaam] als ongeloofwaardig, maar ook de verklaring van de verdachte als niet aannemelijk heeft beoordeeld. Ten aanzien van de derde klacht geldt het volgende. Ook wanneer er – met de stellers van het middel – van wordt uitgegaan dat de verdachte pas op 22 februari 2016 de beschikking heeft gekregen over de schadevergoeding van € 26.035,- en hij vervolgens van 16 juni 2016 tot 23 juni 2017 en van 11 april tot 17 mei in detentie heeft doorgebracht, heeft de verdachte alsnog ruim 20 maanden in vrijheid doorgebracht tot aan zijn aanhouding op 4 december 2018. Gelet op de vaststelling van het hof dat vrijwel niet van legale inkomsten van de verdachte is gebleken, acht ik ook onder die omstandigheden het oordeel dat de € 26.035,- zijn uitgegeven aan normale kosten van levensonderhoud niet onbegrijpelijk.
4.5.
Het tweede middel faalt.
5. Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
5.1.
Het cassatieberoep is ingesteld op 9 april 2021. De stukken zijn op 5 november 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van zes maanden (nu sprake is van een preventief gedetineerde verdachte) met iets minder dan één maand is overschreden. In zoverre hebben de stellers van het middel een punt. Tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf hoeft dit evenwel niet te leiden indien de Hoge Raad nog voor 9 juni 2022 uitspraak doet, omdat de vertraging van de inzendtermijn dan wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling.
5.2.
Het middel is tevergeefs voorgesteld
6. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2022
Op basis van de errata-bijlage bij het arrest is een zin geschrapt (“De medeverdachte heeft zelf verklaard dat hij weleens ' [alias 1] ' wordt genoemd.”).
Zin aangepast op basis van de errata-bijlage bij het arrest (in het ongecorrigeerde arrest staat hier: “Dat is de medeverdachte [betrokkene 5] , die ook zelf het gebruik door anderen van deze bijnaam heeft bevestigd.”).
Zin aangepast op basis van de errata-bijlage bij het arrest (in het ongecorrigeerde arrest staat hier: “Hoewel deze zendmasten verder van de [b-straat ] verwijderd staan, vallen zij nog steeds binnen het gebied dat aangestraald kan worden vanaf de [b-straat ] waar de verdachte op dat moment woonde.”).
Zie hiervoor de bewijsmiddelenbijlage, p. 11-12.