Hof Amsterdam 30 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1834, NJF 2020/376.
HR, 25-03-2022, nr. 20/03077
ECLI:NL:HR:2022:458
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2022
- Zaaknummer
20/03077
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:458, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:1834, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1039, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:1039, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:458, Gevolgd
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2022-0097
JOR 2022/167 met annotatie van Pel, P.T.
Uitspraak 25‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Rechtspersonenrecht. Kerkrecht. Art. 2:2 BW. Geschil over vraag of rechtspersoon stichting is naar burgerlijk recht of zelfstandig onderdeel van kerkgenootschap en over benoeming van bestuurders. Klachten over gebruikte maatstaf bij beoordeling of sprake is van zelfstandig onderdeel van kerkgenootschap. Uitleg statuten.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03077
Datum 25 maart 2022
ARREST
In de zaak van
1. STICHTING HET ROOMSCH CATHOLIJK MAAGDENHUIS,gevestigd te Amsterdam,
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: het Maagdenhuis c.s.,
advocaat: W.H. van Hemel,
tegen
BISDOM HAARLEM-AMSTERDAM,gevestigd te Vogelenzang, gemeente Bloemendaal,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: het Bisdom,
advocaat: A. Knigge.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/631678 / HA ZA 17-673 van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2018;
de arresten in de zaak 200.246.897/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2019 en 30 juni 2020.
Het Maagdenhuis c.s. hebben tegen het arrest van het hof van 30 juni 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Het Bisdom heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor het Bisdom toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van het Maagdenhuis c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt het Maagdenhuis c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Bisdom begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien het Maagdenhuis c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 maart 2022.
Conclusie 05‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Rechtspersonenrecht. Is het Maagdenhuis een kerkelijke rechtspersoon (zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 lid 1 BW) of een burgerlijke rechtspersoon (stichting)?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03077
Zitting 5 november 2021
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
1. Stichting het Roomsch Catholijk Maagdenhuis
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
tegen
Bisdom Haarlem-Amsterdam
De in deze zaak mede centraal staande vraag die de partijen al zo’n tien jaar verdeeld houdt, is, kort gezegd, of Stichting het Roomsch Catholijk Maagdenhuis (hierna: het Maagdenhuis) een kerkelijke rechtspersoon (in de zin van art. 2:2 lid 1 BW) of een civiele rechtspersoon (als bedoeld in art. 2:3 BW) is. Het Bisdom Haarlem-Amsterdam (hierna: het Bisdom) beschouwt het Maagdenhuis als een kerkelijke rechtspersoon. Volgens het Bisdom kwalificeert het Maagdenhuis als een zelfstandig onderdeel van het Rooms Katholiek Kerkgenootschap in Nederland (hierna: het R.K. Kerkgenootschap) in de zin van art. 2:2 lid 1 BW. Volgens het Maagdenhuis en de zittende bestuurders bezit het Maagdenhuis geen kerkelijke rechtspersoonlijkheid. Het Maagdenhuis is weliswaar onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, maar ontleent zijn rechtspersoonlijkheid aan één van de rechtsvormen naar civiel recht als bedoeld in art. 2:3 BW, namelijk de stichting in de zin van art. 2:285 lid 1 BW. Volgens de rechtbank Amsterdam kan niet worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is. Het gerechtshof Amsterdam vernietigt het vonnis, daarbij onder meer voor recht verklarend dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is. Het Maagdenhuis en de zittende bestuurders hebben cassatieberoep ingesteld. M.i. kan het bestreden arrest in stand blijven.
1. De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.31 van het eindarrest van 30 juni 2020 van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof).1.
1.1 (
(De rechtsvoorganger van) het Maagdenhuis is in 1570 door twee katholieke vrouwen opgericht als weeshuis voor rooms-katholieke weesmeisjes in Amsterdam.
1.2
In 1853 is in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie hersteld. In 1854 is de Armenwet in werking getreden. Het Maagdenhuis heeft zich toen geregistreerd als instelling in de zin van art. 2 onder b Armenwet, en daarmee als “instelling eener kerkelijke gemeente”, en kwam daardoor formeel onder toezicht van de kerkelijke overheid te staan.
1.3
Op 6 februari 1855 heeft de bisschop het Algemeen Reglement voor de Besturen der Parochiale en andere Katholijke Instellingen van Liefdadigheid in het Bisdom van Haarlem (hierna: het AR 1855) vastgesteld. In art. 1 AR 1855 is bepaald:
“Het katholijke armwezen en de daaruit voortgevloeide of daarmede verband houdende instellingen van liefdadigheid, staan in de geheele uitgestrektheid van het Bisdom, onder het kerkelijk gezag en oppertoezigt van den Bisschop.
De bestuurders dezer instellingen zijn aan hem verantwoordelijk wegens hun beheer.
Zij nemen de bepalingen in acht welke bij dit reglement zijn voorgeschreven.”
Art. 3 AR 1855 maakte onderscheid tussen parochiale en niet-parochiale inrichtingen:
“Alle overige inrigtingen van armenverzorging maken de klasse der niet parochiale uit, en worden in dit reglement genoemd bijzondere instellingen of inrigtingen van liefdadigheid. Hare inrigting en haar bestuur regelen zich naar hare eigene stichtingsbrieven, statuten of reglementen, behoudens de vereischte kerkelijke goedkeuring en het toezigt van den Bisschop.”
1.4
Eveneens in 1855 is het op grond van art. 7 Armenwet vereiste, door de bisschop goedgekeurde, reglement voor het Maagdenhuis aan burgemeester en wethouders van Amsterdam toegezonden. In art. 6 van dat reglement was bepaald:
“Het oppertoezicht over het bestuur en de administratie van het godshuis, berust bij de bevoegde kerkelijke overheid.”
1.5
Op 29 september 1910 is een (eerste) huishoudelijk reglement voor het Maagdenhuis vastgesteld en door de bisschop goedgekeurd. In dat reglement is onder meer bepaald: dat het Maagdenhuis een instelling van weldadigheid is (art. 1); dat het beheer van de instelling, onder toezicht van de bisschop, is opgedragen aan het uit regenten en regentessen samengestelde algemeen bestuur en dat deze zijn belast met het financieel beheer en daarover jaarlijks verantwoording afleggen aan de bisschop (art. 2); dat de goedkeuring van de bisschop vereist is voor een aantal besluiten van financiële aard (art. 3); dat de regenten en regentessen worden benoemd en ontslagen door de bisschop, en dat de benoeming plaatsvindt op voordracht van het algemeen bestuur, en dat ingeval van onenigheid in het algemeen bestuur de minderheid de kwestie ter bindende beslissing aan de bisschop kan voorleggen (art. 4); en dat wijziging van het reglement de voorafgaande goedkeuring van de bisschop vereist (art. 24).
1.6
In 1918 is de Codex Iuris Canonici (hierna: de CIC 1917) van kracht geworden. Volgens canon 100 CIC 1917 verkrijgen lagere rechtspersonen die hoedanigheid binnen de kerk van rechtswege of door bijzondere toekenning door het bevoegde kerkelijk gezag door middel van een formeel decreet, voor een religieus of charitatief doel.
1.7
In 1925 is het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland van kracht geworden. In art. VII van dat reglement is, onder verwijzing naar canon 100 § 1 CIC 1917, bepaald dat alle andere instellingen, verenigingen en stichtingen, die de uitoefening van de R.K. godsdienst ten doel hebben, niet als onderdelen van het R.K. Kerkgenootschap worden beschouwd, indien zij niet door de bisschop van het diocees, waarin zij gevestigd zijn, als zodanig wettig zijn erkend.
1.8
Op 22 september 1932 is het huishoudelijk reglement van het Maagdenhuis herzien en door de bisschop goedgekeurd. In het herziene reglement is opnieuw bepaald: dat het Maagdenhuis een instelling van weldadigheid is (art. 1); dat het beheer van de instelling, onder toezicht van de bisschop, is opgedragen aan het uit regenten en regentessen samengestelde algemeen bestuur en dat deze zijn belast met het financieel beheer en daarover jaarlijks verantwoording afleggen aan de bisschop (art. 2); dat de goedkeuring van de bisschop vereist is voor een aantal besluiten van financiële aard (art. 3); dat de regenten en regentessen worden benoemd en ontslagen door de bisschop, en dat de benoeming plaatsvindt op voordracht van het algemeen bestuur (art. 4); en dat wijziging van het reglement de instemming van de bisschop vereist (art. 24).
1.9
In 1953 heeft het Maagdenhuis de instandhouding van het weeshuis gestaakt. Het gebouw aan het Spui in Amsterdam, waarin het weeshuis was gevestigd, is verkocht. Sindsdien kent het Maagdenhuis charitatieve doelstellingen.
1.10
Vervolgens is op 1 januari 1957 de Wet op Stichtingen 1956 in werking getreden. In art. 28 Wet op Stichtingen 1956 is, voor zover van belang, bepaald dat de bepalingen van die wet niet van toepassing zijn op (a) kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen, (b) kerkelijke stichtingen en (e) instellingen van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet.
1.11
In 1959 zijn de statuten van het Maagdenhuis voor het eerst op schrift gesteld. In de considerans die aan deze statuten voorafging, is vermeld:
“dat de instelling “Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis” sedert ongeveer het [jaar, A-G] 1570 te Amsterdam is gevestigd en werkzaam geweest als een instelling van weldadigheid zoals bedoeld in de thans geldende Armenwet;
dat voor die instelling nimmer statuten werden vastgesteld, althans van een stichtingsakte of een akte, houdende vaststelling der statuten, niets bekend is;
(...)
dat het Algemeen Bestuur der instelling, mede in verband met de tot standkoming van de Wet op Stichtingen (...) de wenselijkheid heeft ervaren om de juridische positie der instelling duidelijk te bepalen en vast te leggen;
dat bedoeld Algemeen Bestuur weliswaar van mening is dat de bedoelde Wet op Stichtingen op de instelling niet van toepassing is, omdat deze is een Kerkelijke instelling en evenzeer een instelling van weldadigheid, als bedoeld in de Armenwet, doch dat het wezen van de instelling overeenstemt met de definitie welke bedoelde wet van een stichting in het algemeen geeft;
dat bedoeld Algemeen Bestuur daarom besloten heeft het woord “stichting" in de naam der instelling op te nemen;
(...)
dat de vastgestelde statuten vooraf door de Bisschop van Haarlem zijn goedgekeurd,
(...)”
1.12
In de statuten van 1959 is onder meer bepaald: dat het Maagdenhuis zich ten doel stelt steun te verlenen aan het ouderzorg missende of tekortkomende kind van de Roomsch Katholieke godsdienst en aan initiatieven op het gebied van de Roomsch Katholieke jeugdzorg (art. 1); dat het bestuur van de Stichting is opgedragen aan het uit regenten en regentessen samengestelde bestuur (art. 2); dat de regenten en regentessen, op (niet-bindende) voordracht van het bestuur, worden benoemd door de bisschop en dat hun functie eindigt door ontslagneming of ongevraagd ontslag door de bisschop (art. 3); dat de bisschop een vergadering van het bestuur bijeen kan doen roepen (art. 5); dat de bisschop een afschrift van de jaarcijfers wordt toegezonden (art. 6); en dat een wijziging van de statuten pas van kracht wordt nadat deze door de bisschop is goedgekeurd (art. 7).
1.13
In 1962 zijn de statuten van het Maagdenhuis gewijzigd. In de considerans die aan deze statuten voorafging, is onder meer vermeld dat de gewijzigde statuten zijn goedgekeurd door de bisschop en:
“dat de te Amsterdam gevestigde kerkelijke instelling, welke tevens is een instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet, genaamd “Stichting Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis”, wordt geregeerd door de navolgende Gewijzigde Statuten”.
In aanvulling op de bepalingen in de statuten van 1959 is in de statuten van 1962 onder meer bepaald: dat indien geen bestuurslid meer in functie mocht zijn aan de bisschop het recht toekomt een nieuw bestuur aan te stellen en dat intussen het gehele bestuur tijdelijk overgaat op de bisschop (art. 4); dat de door het bestuur vastgestelde jaarstukken door de bisschop worden goedgekeurd en pas door die goedkeuring van kracht worden (art. 9); en dat een besluit tot ontbinding eerst van kracht wordt na goedkeuring door de bisschop en dat een eventueel na vereffening overblijvend batig saldo bestemd wordt voor een - na goedkeuring door de bisschop - aangewezen Katholieke instelling van weldadigheid of algemeen nut (art. 11).
1.14
Op 2 september 1964 is het Algemeen Reglement voor katholieke instellingen op charitatief en maatschappelijk gebied in de Nederlandse R.-K. Kerkprovincie (hierna: het AR 1965) vastgesteld. Het AR 1965 houdt onder meer in: dat de op charitatief en maatschappelijk gebied bestaande katholieke, zowel parochiale als niet-parochiale, instellingen van liefdadigheid, worden geregeerd door een voor ieder bisdom geldend Algemeen Reglement voor de besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid (vgl. onder 1.3 hiervoor); dat de omstandigheden zich op dit gebied zodanig gewijzigd hebben, dat het gewenst is een nieuwe regeling te treffen; en dat de bestaande voor ieder bisdom geldende reglementen worden vervangen door één regeling welke geldt voor de hele Nederlandse R.K. Kerkprovincie. In art. 2 AR 1965 is bepaald:
“Onder katholieke instellingen wordt in dit Reglement verstaan iedere instelling, die zich ten doel stelt de hulpbehoevende medemens te helpen en de naam katholiek voert of op andere wijze als katholieke instelling optreedt.”
In art. 4 AR 1965 is bepaald:
“Deze katholieke instellingen worden onderscheiden in kerkelijke en niet kerkelijke. De kerkelijke instellingen zijn die instellingen, die door het bevoegde kerkelijk gezag zijn ingesteld, of door hetzelve als zodanig erkend. Krachtens deze instelling of erkenning zijn zij een onderdeel van het R.-K Kerkgenootschap in Nederland. De overige instellingen zijn katholieke niet-kerkelijke instellingen.”
[cursivering in origineel, A-G]
De in het AR 1965 opgenomen overgangsbepaling luidt:
“De katholieke niet-parochiale instellingen van liefdadigheid, bedoeld in (...) het bij dit besluit opgeheven “Algemeen Reglement voor de Besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid” worden bij het in werking treden van dit Reglement beschouwd als katholieke niet-kerkelijke instelling, met uitzondering van de instelling die door de bisschop als kerkelijke instelling is opgericht of als zodanig erkend.”
1.15
In 1970 zijn de statuten van het Maagdenhuis nog op ondergeschikte punten gewijzigd.
1.16
In 1976 is Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) in werking getreden en is de Wet op Stichtingen 1956 ingetrokken.
1.17
In 1978 zijn ter vervanging van het AR 1965 de Algemene Bepalingen 1978 voor katholieke instellingen op pastoraal, charitatief of maatschappelijk gebied of op het terrein van onderwijs of vorming in de R.K. Kerkprovincie in Nederland (hierna: de Algemene Bepalingen 1978) van kracht geworden. In art. 3 Algemene Bepalingen 1978 is bepaald dat kerkelijke instellingen zijn de kerkelijke rechtspersonen, die door de bisschoppenconferentie of bisschop(-pen) zijn opgericht of als zodanig zijn erkend, dat erkenning kan geschieden door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten, en dat zij krachtens deze oprichting of erkenning zelfstandig onderdeel zijn van het R.K. Kerkgenootschap en uit dien hoofde rechtspersoonlijkheid bezitten. In art. 6 Algemene Bepalingen 1978 is bepaald: dat in de statuten van kerkelijke instellingen wordt bepaald dat het bevoegde kerkelijk gezag een recht tot (voordracht tot) benoeming en ontslag van bestuursleden wordt toegekend (onder b); dat de begroting en rekening en verantwoording ter kennisname of goedkeuring aan het bevoegde kerkelijk gezag wordt voorgelegd (onder c); dat voor bepaalde rechtshandelingen betreffende het beheer van het vermogen de toestemming van het bevoegde kerkelijke gezag vereist is (onder d); dat wijziging van de statuten, opheffing en bestemming van een batig saldo de goedkeuring van het bevoegde kerkelijk gezag behoeven (onder e); en dat een wijziging van de statuten in een notariële akte wordt vastgelegd waarin wordt vermeld dat de kerkelijke instelling een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van art. VII van het Reglement van het R.K. Kerkgenootschap in Nederland (onder f).
1.18
De laatste statutenwijziging van het Maagdenhuis vond plaats in 1983 (hierna: de statutenwijziging van 1983). Voorafgaand aan deze statutenwijziging zijn er meerdere overleggen geweest tussen het Maagdenhuis, het Bisdom en de bisschop. Tijdens die overleggen heeft het Maagdenhuis [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), als voormalig lid van het bestuur van het Maagdenhuis, gevraagd te adviseren over de verhouding van het Maagdenhuis tot de bisschop en het Bisdom.
1.19
In een notitie van 12 juni 1980 gericht aan het Maagdenhuis heeft [betrokkene 1] onder meer het volgende geschreven:
“2. Volgens de genoemde 3 stukken [het huishoudelijk reglement van 1932, de statuten van 1959 en de statuten van 1962, A-G] lijkt het, of het R.C. Maagdenhuis als R.K.-instelling van weldadigheid geheel staat onder de heerschappij van de Bisschop van Haarlem. De praktijk was en is anders. Twee hoofdpunten zijn:
a. volgens de 3 genoemde stukken worden de bestuursleden, op voordracht van het bestuur, benoemd en ontslagen door de Bisschop. Echter in de “Inventaris van het archief van regenten van het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam vanaf 1570” (...) constateert deze op blz. 8:“Altijd is het (college van regenten) een college van leken geweest dat zich zelf door coöptatie aanvulde, terwijl voor de benoeming de bekrachtiging van de Apostolisch Vicaris werd gevraagd, en na het herstel van de hiërarchie, in 1853, die van de Bisschop van Haarlem vereist was”.
Dit is in overeenstemming met wat ik in 1945 - toen ik regent werd - vernam van voorzitter [betrokkene 2] , die in 1898 regent werd: “Wij benoemen, de Bisschop bekrachtigt” (...)
b. volgens de 3 genoemde stukken geeft het bestuur jaarlijks van zijn finantieel beheer verantwoording aan de Bisschop van Haarlem. Echter de praktijk - welke ik heb meegemaakt - was dat de Deken van Amsterdam namens de Bisschop jaarlijks een bezoek bracht aan het bestuur, waarbij onder het genot van een glaasje wijn en een sigaar (voor de Eerwaarde) van gedachten werd gewisseld (...) en waarbij ook de jaarcijfers ter sprake kwamen, echter slechts in het kader van een wel zeer oppervlakkige “controle”.
(...)
3. Gedurende de tijd, dat ik lid van het bestuur was (1945 - 1970) is het altijd de mening van het bestuur geweest, dat - zolang het bestuur naar behoren functioneert (zoals het dit in de afgelopen 410 jaren heeft gedaan) - de Bisschop zich niet heeft in te laten met b.v. benoemingen en finantieel beheer. Ongetwijfeld is dit in de afgelopen eeuwen bij voortduring de mening van het bestuur geweest. In de afgelopen eeuwen was dit eveneens ook altijd de mening van de Bisschop (en van zijn voorgangers, dus vóór 1853 de Apostolisch Vicaris). (...)
4. De juridische positie van het R.C. Maagdenhuis als kerkelijke instelling is onzeker. Indien in de inleiding van de statuten van 1959 als mening van het bestuur wordt gesteld, dat de Wet op de Stichtingen niet op het R.C. Maagdenhuis van toepassing is, zal deze mening wel gegrond zijn geweest op art. 28 lid 1 letter b, houdende dat die wet niet van toepassing is op kerkelijke “stichtingen” en zal de aanduiding “stichting” in de acte zijn opgenomen om als R.K. instelling te vallen onder de zojuist bedoelde kerkelijke “stichtingen”.
Hoe dan ook: wij vonden dat we veiliger waren, indien we als R.K. instelling ook formeel een R.K instelling waren. We herinnerden ons de Tweede Wereldoorlog, gedurende welke wij alleen bespaard bleven voor een Verwalter, omdat we formeel een Kerkelijke instelling waren. En in 1959 vonden we de socialiserende tendens bij de burgerlijke overheid niet bepaald geruststellend. (...)
Wellicht is ook thans nog vol te houden, dat wij als kerkelijke instelling buiten de burgerlijke wet blijven, nl. indien we zijn te beschouwen als een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap. (...)
5. (...) Wezenlijk is (...) dat het R.C. Maagdenhuis is een R.K. instelling. Alleen omdat dit het geval is, kan er sprake zijn van een invloed van de zijde van de Bisschop.
(...)
Er is een verschil tussen uitoefening van macht als heerschappij en uitoefening van macht als dienst. Het is duidelijk, dat met betrekking tot de werkzaamheid van het R.C. Maagdenhuis het de bedoeling is, dat de Bisschop een dienende funktie vervult, nl. om het wezenlijke veilig te stellen. (...)”
1.20
Op 1 juni 1981 vond een overleg plaats tussen het Bisdom en het Maagdenhuis. In het verslag van dit overleg is onder meer vermeld:
“Het Maagdenhuisbestuur streeft naar wijziging van de statuten meer in de richting van verzelfstandiging, zonder dat dit een breuk in de verhouding tot het Bisdom zou betekenen.
In het onderhoud van 2 april 1979 is van de zijde van het Maagdenhuis gepleit voor een statuut op basis van begrip katholieke- niet kerkelijke stichting. In het aangeboden ontwerp zijn de artikelen die betrekking hebben op het benoemings- en ontslagrecht, en op het recht van goedkeuring op bijna alle financiële beheersdaden, verscherpt. Het bestuur zoekt geen verscherping, maar streeft naar participatie, maar dan over en weer. (...)
Nogmaals wordt als quintessens naar voren gebracht, dat een loshaken van het Bisdom niet verlangd wordt. Een over de schouders meekijken door de Bisschop is een historisch feit en ook heden ten dage geen bezwaar. De essentie van het vraagstuk is evenwel dat naar het inzicht van het Bisdom het R.C. Maagdenhuis kerkelijk vermogen beheert, een kerkelijke stichting is, en dus zijn de Algemene Bepalingen van toepassing.
Afstand doen van deze identiteit is volgens de secretaris kerkelijk goed vervreemden. De Bisschop dient voor vervreemding van kerkelijk goed argumenten aan te dragen ten behoeve van de kerkgemeenschap en deze argumenten dienen overtuigend te zijn.”
1.21
In een notitie van 3 november 1981 gericht aan het Maagdenhuis heeft [betrokkene 1] drie knelpunten beschreven:
“1) afkeer van inmenging door de burgerlijke overheid (oud en steeds meer actueel).
2) dito ten aanzien van Kerkelijke overheid (wellicht actueel).
3) bestuur bestaande uit R.K.-leden (actueel).”
1.22
In de bestuursvergadering van het Maagdenhuis van 1 december 1981 heeft [betrokkene 1] verslag gedaan van zijn gesprek met de bisschop. In deze notulen is onder meer vermeld:
“(...) de Bisschop geeft aan een dienstverlenende relatie en niet een heersende relatie voor te staan.
Opgemerkt wordt dat deze mentaliteit moeilijk in een juridische categorie valt te formuleren.
[betrokkene 1] merkt op dat de Bisschop bereid is een préambule vast te leggen.
Het gaat niet meer om de vraag of het Maagdenhuis al dan niet een kerkelijke Stichting is, maar, sinds het nieuwe Burgerlijk Wetboek, om de vraag of het Maagdenhuis al dan niet een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap.
Sinds 1907 is het Maagdenhuis zelfstandig, maar onder de parapluie van de kerk, met andere woorden een kerkelijke stichting.
Nu is er een nieuwe vraagstelling: al dan niet zelfstandig onderdeel van het Kerkgenootschap.
(...)
Op deze wijze zal het Maagdenhuis een R.K. Kerkelijke Stichting zijn, dit lijkt een stabielere situatie te zijn dan wanneer het R.C. Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het Kerkgenootschap zou zijn.
Gevraagd wordt of er formules zijn in het canonieke recht waarop het R.C. Maagdenhuis bij eventuele fricties zou kunnen terugvallen.
[betrokkene 1] merkt op dat het te prefereren zou zijn bij frictie een beroep te kunnen doen op het Burgerlijk Recht. (...)”
1.23
In het vervolg van deze notulen is vermeld dat de statuten voorafgegaan zullen worden door een considerans en dat deze moet worden geformuleerd met inachtneming van onder meer het volgende punt:
“6. in continuïteit met de historie van 400 jaar is het R.C. Maagdenhuis zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, waarbij historisch de dienende funktie van het Episcopaat vastligt.”
1.24
Op 29 april 1983 heeft het Bisdom goedkeuring verleend aan de statutenwijziging, waarna op 5 mei 1983 de gewijzigde statuten bij notariële akte zijn vastgesteld (hierna ook: de statuten van 1983). In de statuten van 1983 is onder meer het volgende opgenomen:
“VASTSTELLING GEWIJZIGDE STATUTEN
(...)
- dat het R.C. Maagdenhuis (...) van ouds is een zelfstandige instelling, gesticht en bestuurd door Rooms Katholieken, met een kapitaal, bijeengebracht door Rooms Katholieken en met een werkzaamheid op Rooms Katholieke grondslag;
- dat de zelfstandigheid onder meer hieruit blijkt:
a. dat coöptatie als systeem voor het benoemen van bestuursleden ononderbroken heeft gegolden;
b. dat het bestuur zijn taak, inclusief beheer van en beschikking over het vermogen, alsook besteden van de inkomsten, in volledige zelfstandigheid heeft uitgeoefend;
- dat diegene, aan wie iets is toevertrouwd, daarover ter verantwoording kan worden geroepen, opdat in geval van gebleken wanbeleid kan worden ingegrepen;
- dat op die grond het bestuur het steeds wenselijk heeft geacht, hetgeen ook verwezenlijkt werd, een zekere formele bevoegdheid van de apostolische vicaris en na het herstel van de Bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, van de Bisschop van Haarlem, te erkennen en deze hem toe te kennen;
- dat de aldus toegekende bevoegdheid er niet was tot aantasting van de zelfstandigheid van het R.C. Maagdenhuis, maar het karakter had van een dienst van de zijde van de Bisschop van Haarlem, met als consequentie daarvan de mogelijkheid tot ingrijpen, indien daartoe objectiefgezien, wegens wanbeleid, een dringende reden zou zijn;
- dat het bestuur deze van ouds bestaande situatie wenst voort te zetten en dat de Bisschop van Haarlem bereid blijft tot de vermelde dienst;
- dat in de vanaf het jaar negentienhonderdtien bekende reglementen en statuten voor de Bisschop van Haarlem een naar de letter ruime, zelfstandig door hem uit te oefenen bevoegdheid is opgenomen, ruimer dan overeenkomstig het bovenstaande is bedoeld;
- dat deze ruimere bevoegdheid nimmer in praktijk is gebracht;
- dat immers feitelijk het systeem van coöptatie is blijven gelden, waardoor het bestuur benoemt en de Bisschop van Haarlem bekrachtigt, terwijl de verantwoording, anders dan bedoeld, in feite zelfs wel achterwege bleef;
- dat inmiddels het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie (1962 - 1965) in zijn "Decreet over het lekenapostolaat”, nummer 19 het recht van Rooms Katholieke leken, om instellingen van “barmhartigheid en liefde” op te richten en te leiden, heeft erkend;
- dat derhalve de letter van de statuten dient te worden verstaan aldus, dat door een op het bestuur drukkende verantwoordingsplicht, zover gaande als voor de Bisschop van Haarlem nodig is om zijn toetsingsrecht te kunnen uitoefenen aan hem wordt toegekend een in objectiviteit te hanteren marginaal toetsingsrecht en wel om in de samenstelling van het bestuur in te grijpen, voorzover daartoe naar objectief oordeel wegens wanbeleid een dringende reden zou bestaan;
- dat tot het waarborgen van objectiviteit, bij ontbreken van een daartoe bevoegde kerkelijke rechter in de Nederlandse Rooms Katholieke Kerkprovincie, het oordeel van de burgerlijke rechter dient te kunnen worden ingeroepen bij meningsverschil over de vraag, of de Bisschop van Haarlem terecht van zijn marginaal toetsingsrecht gebruik heeft gemaakt;
- dat het gewenst is gebleken de huidige statuten, met inachtneming van de vorengemelde overwegingen, aan de bestaande situatie aan te passen;
- dat daartoe een rechtsgeldig besluit werd genomen in de vergadering van het bestuur (...)
- dat voor deze statutenwijziging de goedkeuring werd verkregen van de Bisschop van Haarlem blijkens fotokopie-schrijven de dato negenentwintig april negentienhonderddrieentachtig, nummer 312 83, hetwelk aan deze akte zal worden gehecht. Uitvoering gevende aan het gemelde bestuursbesluit verklaarden de comparanten, dat de statuten van de stichting “Stichting Het Roomsch Catholyk Maagdenhuis” voortaan zullen luiden als volgt.
(...)
Artikel 1
1. De stichting draagt de naam: STICHTING HET ROOMSCH CATHOLIJK MAAGDENHUIS.
2. (...)
3. De stichting is een instelling van de Rooms Katholieke Kerk in de zin van canon 100 paragraaf 1 van de Codex Iuris Canonici en van artikel VII van het Reglement voor het Rooms Katholieke Kerkgenootschap in Nederland en bezit als zelfstandig onderdeel volgens het kerkelijk recht rechtspersoonlijkheid, welke ingevolge artikel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig is erkend naar Nederlands recht. (...)
Artikel 2
1. De stichting heeft ten doel:
a. in de eerste plaats steun te verlenen aan Rooms Katholieke ouderzorg missende of tekortkomende kinderen, bij voorkeur uit Amsterdam, zo nodig ook na hun minderjarigheid en aan initiatieven op het gebied van de Rooms Katholieke jeugdzorg;
b. voorts huisvesting, verzorging en verpleging te verlenen aan naar het oordeel van het bestuur andere daarvoor in aanmerking komende personen - bij voorkeur bejaarden - zulks eveneens op Rooms Katholieke grondslag, zomede het steunen van initiatieven op dit gebied.
2. (...)
Artikel 3
(...)3. Leden van het bestuur kunnen slechts zijn zij, die de bestuurszaken binnen de stichting op de grondslag van de Rooms Katholieke levenshouding zullen behartigen.
4. De bestuursleden worden door het bestuur zelfbenoemd. Elke benoeming wordt ter bekrachtiging door de Bisschop aan hem voorgelegd.
(...)
5. Het bestuurslidmaatschap eindigt:
(...)
d. na verlening van ongevraagd ontslag door de Bisschop op een door deze te bepalen datum. 6. Een ongevraagd ontslag kan door de Bisschop worden verleend uitsluitend indien daartoe naar objectief oordeel in een bepaald geval wegens wanbeleid een dringende reden zou bestaan. Bij meningsverschil met het bestuur over de vraag of de Bisschop in een bepaald geval terecht van zijn marginaal toetsingsrecht gebruik heeft gemaakt, zal op daartoe door de meest gerede partij gedaan verzoek, door de burgerlijke rechter worden beslist.
(...)
8. Indien door welke oorzaak dan ook geen enkel bestuurslid meer in funktie mocht zijn, behoort aan de Bisschop het recht een nieuw bestuur aan te stellen. Intussen gaat onmiddellijk vanaf het ogenblik van het ontbreken van alle bestuursleden het gehele bestuur tijdelijk op de Bisschop over, die alle funkties, bevoegdheden en rechten van het bestuur uitoefent totdat een nieuw bestuur zal zijn aangesteld.
9. De leden van het bestuur verrichten hun werkzaamheden ter Liefde Gods en alzo om niet.
(...)
Artikel 6
1. Het bestuur is belast met het volledig bestuur van de stichting en met het beheer van haar vermogen en is bevoegd tot alle daden van beheer en beschikking binnen het kader van deze statuten.
(...)
Artikel 10
(...)
4. De jaarstukken worden door het bestuur vastgesteld, waarna deze ter beschikking van de Bisschop worden gesteld.
Artikel 11
1. Een besluit tot wijziging van de statuten of tot ontbinding van de stichting kan slechts worden genomen met een meerderheid van twee/derde der geldig uitgebrachte stemmen in een vergadering, waarin alle bestuursleden aanwezig zijn.
(...)
4. Een besluit als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt niet van kracht dan na schriftelijke goedkeuring door de Bisschop.
(...)
7. Een eventueel batig saldo zal door het bestuur in overleg met en na goedkeuring door de Bisschop worden bestemd voor een doel, dat zoveel mogelijk verwant is aan dat van de stichting. (...)’’
[onderstreping in origineel, A-G]
1.25
Het onder 1.24 hiervoor geciteerde deel van de statuten van 1983 vóór art. 1 wordt hierna de considerans genoemd. De onder 1.24 hiervoor geciteerde tekst van art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 komt vrijwel woordelijk overeen met hetgeen is aanbevolen in de toelichting op art. 6 onder f Algemene Bepalingen 1978.
1.26
De toenmalige bisschop, [betrokkene 3] , is op 12 oktober 1983 overleden. Zijn opvolger, [betrokkene 4] , is kort daarna tot bisschop benoemd. Hij is in september 1998 overleden. De huidige bisschop, [de bisschop] (hierna ook: de bisschop), heeft [betrokkene 4] eerst als zogenoemde ‘administrator’ opgevolgd. Op 21 juli 2001 is hij als diocesane bisschop van Haarlem benoemd. [Sinds 1 juni 2020 is [betrokkene 5] aangetreden als diocesane bisschop van Haarlem, A-G]
1.27
De bisschop heeft bij decreet van 10 juli 2013 nieuwe bestuurders van het Maagdenhuis benoemd (hierna ook: de nieuwe bestuurders). Het decreet luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Overwegende
- dat Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis een publiekrechtelijke kerkelijke rechtspersoon is, zoals dat volgt uit art. 1 lid 3 van de door mijn voorganger [betrokkene 3] goedgekeurde statuten van vijf mei 1983 (hierna: de Statuten) en het op deze rechtspersoon toepasselijk canoniek recht;
- dat op grond van art. 2:2 van het Burgerlijk Wetboek Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis tevens een zelfstandig onderdeel van het R.K. kerkgenootschap is;
- (…)
- dat volgens art. 3 lid 4 van de Statuten bestuursleden door het bestuur worden benoemd en elke benoeming aan mij ter bekrachtiging wordt voorgelegd;
- dat de benoeming van degenen die thans feitelijk Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis besturen, niet aan mij ter bekrachtiging is voorgelegd noch door mij is bekrachtigd;
- dat deze benoemingen niet rechtsgeldig zijn (vgl. canones 178-179 van de Codex Iuris Canonici (1983));
- dat er sinds 2009 verschillende pogingen zijn gedaan om in goed overleg de ontstane situatie minnelijk op te lossen, maar dat deze pogingen helaas niet zijn geslaagd;
- dat geconstateerd is dat de personen die thans feitelijk Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis besturen het eigen kerkrechtelijk karakter van de instelling, met alle daaraan voor bestuurders, instelling en diocesane bisschop verbonden rechten en plichten, niet erkennen;
- (…)
- dat op mij de taak rust de Stichting tijdelijk te besturen wanneer door welke oorzaak ook geen enkel bestuurslid in functie is en te voorzien in de aanstelling van een nieuw bestuur (Statuten art. 3 lid 8);
- dat hierna te benoemen personen aangegeven hebben bereid te zijn het bestuursambt te aanvaarden;
besluit
krachtens de mij in art. 3 lid 8 van de Statuten toegekende bevoegdheid met onmiddellijke ingang tot bestuurders van de Stichting Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis te benoemen:
(...)
met de opdracht de Stichting Roomsch Catholijk Maagdenhuis te besturen in overeenstemming met de Statuten en de bepalingen van het canoniek recht;
in het bijzonder draag ik de nieuwe bestuursleden op de Statuten van de Stichting aan te passen aan het geldend canoniek recht, met name aan de genoemde Algemene Bepalingen voor Kerkelijke Rechtspersonen en Katholieke Burgerlijke Rechtspersonen, op een zo kort mogelijke termijn, maar in ieder geval binnen een jaar vanaf de datum van dit decreet.
(...)”
1.28
Bij brief van 23 juli 2013, gericht aan de bisschop, heeft de advocaat van [eiser 2] (hierna: [eiser 2]), [eiser 3] (hierna: [eiser 3]) en [eiser 4] (hierna: [eiser 4]) (hierna gezamenlijk ook: de zittende bestuurders) en het Maagdenhuis (het Maagdenhuis en de zittende bestuurders hierna gezamenlijk ook: het Maagdenhuis c.s.) herroeping van het decreet van 10 juli 2013 verzocht. De bisschop heeft dit verzoek bij decreet van 23 augustus 2013 afgewezen. Tegen deze afwijzing is van de zijde van het Maagdenhuis c.s. bij beroepschrift van 6 september 2013 beroep ingesteld bij de Romeinse Congregatie voor de Clerus. De congregatie heeft het beroep afgewezen bij decreet van 9 oktober 2014. Daartegen is beroep ingesteld bij de ‘Signatura Apostolica’. Het beroep is preliminair afgewezen bij decreet van 6 november 2015. Het daartegen gerichte beroep is bij decreet van 17 juni 2016 eveneens afgewezen. Deze beslissingen zullen hierna tezamen ook de beslissingen in de kerkelijke procedure worden genoemd. Als uitkomst van de kerkelijke procedure is het benoemingsdecreet van 10 juli 2013 in stand gebleven.
1.29
Het Bisdom en de bisschop hebben bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) in kort geding gevorderd, samengevat, het Maagdenhuis c.s. te veroordelen mee te werken aan de inschrijving van het Maagdenhuis in het handelsregister als een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, de zittende bestuurders te veroordelen mee te werken aan het ongedaan maken van hun inschrijving als bestuurders van het Maagdenhuis in het handelsregister en mee te werken aan de feitelijke overdracht van de bestuurstaak aan de nieuwe bestuurders. Bij vonnis van 28 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorzieningen geweigerd bij gebreke van een voldoende spoedeisend belang.2.
1.30
De weigering van de gevraagde voorzieningen is bij arrest van het hof van 26 augustus 2014 bekrachtigd.3.
1.31
In een ‘Online inzage uittreksel’ van 30 januari 2019 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel betreffende het Maagdenhuis is bij rechtsvorm “Stichting” vermeld en worden [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en [betrokkene 6] (laatstgenoemde met als datum van infunctietreding: 11 december 2018) als bestuurders genoemd. Omtrent hun bevoegdheid is telkens vermeld: “Gezamenlijk bevoegd (met andere bestuurder(s), zie statuten)”. [betrokkene 7] is ter vergadering van het Maagdenhuis van 11 december 2018 als bestuurder afgetreden.
2. Het procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij dagvaarding van 28 juni 2017 is het Bisdom bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) een bodemprocedure gestart tegen het Maagdenhuis c.s. Het Bisdom vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en na vermindering van eis:
- a. voor recht te verklaren dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap;
- b. voor recht te verklaren dat geen van de zittende bestuurders4.het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig heeft verkregen;
- c. voor recht te verklaren dat de nieuwe bestuurders het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig hebben verkregen;
- d. het Maagdenhuis c.s. te gebieden om binnen tien dagen na betekening van het te wijzen vonnis (i) de nieuwe bestuurders volledige en onvoorwaardelijke toegang tot de administratie van het Maagdenhuis te verlenen en (ii) met de nieuwe bestuurders in overleg te treden om deze bestuurders in staat te stellen het bestuurderschap uit te oefenen;
- e. het Maagdenhuis te veroordelen in de kosten van het geding.
2.2
Het Maagdenhuis c.s. voert bij conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie verweer en vordert voorwaardelijk dat, indien en voor zover de vordering bedoeld onder 2.1 sub a hiervoor wordt toegewezen, de rechtbank voor recht verklaart dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is waarbij geldt:
- dat het bestuur bevoegd is zijn taak, inclusief beheer van en beschikking over het vermogen, in volledige zelfstandigheid uit te oefenen;
- dat aan de bisschop en het Bisdom zijn toegekend een in objectiviteit te hanteren marginaal toetsingsrecht om in de samenstelling van het bestuur in te grijpen, voor zover daartoe naar objectief oordeel wegens wanbeleid een dringende reden bestaat; en
- dat de bisschop en het Bisdom slechts gerechtigd zijn om bekrachtiging aan een bestuurdersbenoeming te onthouden voor zover daartoe naar objectief oordeel op grond van een marginale toets wegens wanbeleid een dringende reden bestaat.
2.3
Het Bisdom voert bij conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende vermindering van eis, verweer tegen de voorwaardelijke eis in reconventie.
2.4
Bij tussenvonnis van 24 januari 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen.5.
2.5
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Het Bisdom heeft bij brief van 19 juni 2018 opmerkingen over het proces-verbaal gemaakt.
2.6
Bij eindvonnis van 18 juli 2018 beslist de rechtbank in conventie en in voorwaardelijke reconventie, samengevat, als volgt: het Bisdom wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen twee bestuurders die reeds zijn afgetreden; de vorderingen worden voor het overige afgewezen; het Bisdom wordt, kort gezegd, uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proces- en nakosten in conventie, in reconventie vindt geen kostenveroordeling plaats.6.
In hoger beroep
2.7
Het Bisdom is bij dagvaarding van 25 september 2018 bij het hof in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 juli 2018. Het Bisdom heeft een memorie van grieven, tevens houdende eiswijziging ingediend. Het Bisdom heeft na eiswijziging geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (met uitzondering van de niet-ontvankelijkverklaring van het Bisdom in zijn vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen inmiddels afgetreden bestuurders van het Maagdenhuis) zal vernietigen, en uitvoerbaar bij voorraad:
primair
- 1. voor recht zal verklaren dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap;
- 2. voor recht zal verklaren dat geen van de zittende bestuurders7.het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig heeft verkregen;
- 3. voor recht zal verklaren dat de in de dagvaarding in eerste aanleg genoemde ‘nieuwe bestuurders’ het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig hebben verkregen;
- 4. het Maagdenhuis c.s. zal gebieden om binnen tien dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest (i) de nieuwe bestuurders volledige en onvoorwaardelijke toegang tot de administratie van het Maagdenhuis te verlenen, en (ii) met de nieuwe bestuurders in overleg te treden om de nieuwe bestuurders in staat te stellen het bestuurderschap uit te oefenen;
subsidiair
- 5. verklaringen voor recht zal uitspreken of een of meer voorzieningen zal treffen overeenkomstig hetgeen (naar het hof heeft begrepen) in de nummers 6 en 7 van de memorie van grieven is gesteld;
in alle gevallen
- 6. het Maagdenhuis zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
2.8
Het Maagdenhuis c.s. concludeert bij memorie van antwoord dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, en het Bisdom, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep, althans voorwaardelijk (voor zover het onder 2.7 hiervoor weergegeven (primair) sub 1 of (subsidiair) sub 5 gevorderde wordt toegewezen) voor recht zal verklaren dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is, waarbij geldt:
- dat het bestuur bevoegd is zijn taak, inclusief beheer van en beschikking over het vermogen, in volledige zelfstandigheid uit te oefenen;
- dat aan de bisschop en het Bisdom zijn toegekend een in objectiviteit te hanteren marginaal toetsingsrecht om in de samenstelling van het bestuur in te grijpen, voor zover daartoe naar objectief oordeel wegens wanbeleid een dringende reden bestaat; en
- dat de bisschop en het Bisdom slechts gerechtigd zijn om bekrachtiging aan een bestuurdersbenoeming te onthouden voor zover daartoe naar objectief oordeel op grond van een marginale toets wegens wanbeleid een dringende reden bestaat; alsmede
- dat het hof het Bisdom - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.9
Het Bisdom heeft bij memorie inhoudende incidentele vordering ex art. 843a Rv, kort gezegd, inzage gevorderd in besluitvormingsstukken (als bedoeld onder 4 van de desbetreffende memorie) en benoemingscorrespondentie (als bedoeld onder 33 van de desbetreffende memorie) van het Maagdenhuis.
2.10
Bij memorie van antwoord in incident heeft het Maagdenhuis c.s. de benoemingscorrespondentie overgelegd. Met betrekking tot de besluitvormingsstukken concludeert het Maagdenhuis c.s. dat het hof de vorderingen van het Bisdom zal afwijzen en het Bisdom, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen in de kosten van het incident.
2.11
Op 29 mei 2019 heeft een zitting plaatsgevonden waar de incidentele vordering is besproken en waar partijen, aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen, het woord hebben gevoerd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt onder meer (p. 6) dat voor een schikking geen plaats is, omdat voor partijen (primair) van belang is dat het rechtskarakter van het Maagdenhuis wordt bepaald en partijen ook graag duidelijkheid willen over de benoeming van de bestuurders van het Maagdenhuis.
2.12
Bij tussenarrest van het hof van 16 juli 2019: beveelt het hof overeenkomstig het bepaalde in art. 22 Rv het Maagdenhuis de notulen van zijn vergaderingen van 10 maart 1981, 22 maart 1983 en 20 april 1983 (met bijlage), zonder nadere toelichting, bij akte in het geding te brengen; compenseert het hof de kosten van het incident, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; en wijst het hof het meer of anders in incident gevorderde af.8.
2.13
Bij akte overlegging bescheiden ex art. 22 Rv heeft het Maagdenhuis de desbetreffende notulen in het geding gebracht. Het Bisdom heeft een akte uitlaten stukken ingediend waarop het Maagdenhuis c.s. bij antwoordakte heeft gereageerd.
2.14
Bij eindarrest van 30 juni 2020 (hierna: het arrest) vernietigt het hof het vonnis waarvan beroep (met uitzondering van de niet-ontvankelijkverklaring van het Bisdom in zijn vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen de inmiddels afgetreden bestuurders van het Maagdenhuis) en, opnieuw rechtdoende: verklaart het hof voor recht dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap; verklaart het hof voor recht dat geen van de zittende bestuurders het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig heeft verkregen; verklaart het hof voor recht dat de in de dagvaarding in eerste aanleg genoemde nieuwe bestuurders het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig hebben verkregen; gebiedt het hof het Maagdenhuis c.s. om binnen tien dagen na betekening van het arrest de nieuwe bestuurders volledige en onvoorwaardelijke toegang tot de administratie van het Maagdenhuis te verlenen en met de nieuwe bestuurders in overleg te treden om de nieuwe bestuurders in staat te stellen het bestuurderschap uit te oefenen; veroordeelt het hof het Maagdenhuis in de kosten van het geding in beide instanties; verklaart het hof het gebod en de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad; en wijst het hof het meer of anders gevorderde af.9.Aan deze beslissing van het hof in het arrest liggen, (kort) samengevat, de volgende overwegingen ten grondslag.
- Het hof geeft een samenvatting van het oordeel van de rechtbank. (rov. 3.1)
- Het hof overweegt dat de grieven van het Bisdom zich lenen voor gezamenlijke behandeling. (rov. 3.2)
- Vervolgens richt het hof zich op het onderscheid tussen kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen enerzijds en stichtingen naar burgerlijk recht (‘civiele stichtingen’) anderzijds. (rov. 3.3-3.25)
- In dat verband stelt het hof voorop dat voor rechtspersonen in de zin van art. 2:2 BW (waaronder zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap) als uitgangspunt geldt dat zij, in tegenstelling tot rechtspersonen als bedoeld in art. 2:3 BW (zoals stichtingen in de zin van art. 2:285 lid 1 BW), niet worden geregeerd door het burgerlijk recht, maar door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet.10.(rov. 3.3)
- Het hof overweegt dat wat in een concreet geval behoort tot het statuut van (een zelfstandig onderdeel van) een kerkgenootschap afhangt van de omstandigheden van het geval, en dat, naar tussen partijen niet in geschil is, bij een zelfstandig onderdeel daartoe in elk geval de statuten behoren.11.(rov. 3.4)
- Het hof overweegt dat niet ter discussie staat dat het R.K. Kerkgenootschap een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW is en formuleert als volgt waar deze zaak over gaat: (rov. 3.5)
“De in deze zaak te beantwoorden vraag luidt of het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap, waarbij volgens de (door het Bisdom betwiste) stelling van het Maagdenhuis c.s. het omvangrijke vermogen van het Maagdenhuis de werkelijke kwestie is waar deze zaak om draait.”
- Het hof overweegt dat als negatief criterium voor het zijn van zelfstandig onderdeel geldt dat een instelling die door het kerkgenootschap zelf niet als onderdeel wordt beschouwd, niet als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap kan worden aangemerkt, in welk verband het standpunt van de betrokken bisschop relevant is.12.(rov. 3.6)
- Het hof geeft het standpunt van de betrokken bisschop (dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is) weer en overweegt dat dat in deze zaak niet beslissend is, evenmin als de bevestiging van dat standpunt door de ‘Signatura Apostolica’ in hoogste instantie. De vraag of het Maagdenhuis als zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 lid 1 BW kan worden beschouwd, staat ter beoordeling van de burgerlijke rechter. (rov. 3.7)
- Het hof geeft weer dat het Maagdenhuis c.s. benadrukt dat partijen het erover eens zijn dat een instelling niet tegelijkertijd zowel een zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 lid 1 BW als een civiele stichting kan zijn. Het hof overweegt dat de vraag of sprake is van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de eerste plaats moet worden beoordeeld naar het eigen ‘statuut’, en de eigen regels van het kerkgenootschap.13.(rov. 3.8)
- Het hof verwerpt de stellingen van het Maagdenhuis c.s. dat het canonieke recht geen rol speelt en dat bij beantwoording van de kwalificatievraag alleen acht mag worden geslagen op de statuten van 1983. De statuten dienen immers te worden uitgelegd tegen de achtergrond van (mede) het canonieke recht. (rov. 3.9)
- Vervolgens komt het hof, op basis ook van de volgende overwegingen en kort gezegd, in rov. 3.10-3.25 tot het oordeel dat het Maagdenhuis kwalificeert als een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap:
“3.10. Het geschil van partijen hangt in de eerste plaats samen met de statutenwijzing van 5 mei 1983. Kerkrechtelijk waren op dat moment van belang:
- de CIC 1917;
- het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland en
- de Algemene Bepalingen 1978.
3.11. Volgens canon 100 van de CIC 1917 verkrijgen lagere rechtspersonen die hoedanigheid binnen de kerk van rechtswege of door bijzondere toekenning door het bevoegde kerkelijk gezag door middel van een formeel decreet, voor een religieus of charitatief doel. Artikel VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland sluit daarop aan. Ingevolge die bepaling worden alle andere instellingen, verenigingen en stichtingen, die de uitoefening van de R.K. godsdienst ten doel hebben, niet als onderdelen van het R.K. Kerkgenootschap beschouwd, indien zij niet door de bisschop van het diocees, waarin zij gevestigd zijn, als zodanig wettig zijn erkend. In artikel 3 van de Algemene Bepalingen 1978 is daaromtrent bepaald:
“1. De katholieke instellingen in de zin van deze Algemene Bepalingen worden onderscheiden in kerkelijke en niet-kerkelijke instellingen. 2. De kerkelijke instellingen zijn de kerkelijke rechtspersonen, die door de bisschoppenconferentie of bisschop(-pen) zijn opgericht of als zodanig zijn erkend. Erkenning kan geschieden door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten. Krachtens deze oprichting of erkenning zijn zij zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van artikel VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland en bezitten uit dien hoofde rechtspersoonlijkheid. 3. De overige instellingen zijn katholieke niet-kerkelijke instellingen.”
3.12. Vast staat dat de bisschop op 29 april 1983 goedkeuring heeft verleend aan de statutenwijziging, waarna op 5 mei 1983 de gewijzigde statuten bij notariële akte zijn vastgesteld. Bisschoppelijke goedkeuring van de statuten van 1983 als bedoeld in artikel 3 van de Algemene Bepalingen 1978 heeft dus plaatsgevonden.
3.13. Voorts is voldoende komen vast te staan dat door deze goedkeuring van de statuten door het bevoegde kerkelijk gezag het Maagdenhuis als kerkelijke instelling is erkend en het Maagdenhuis, met zijn instemming, krachtens die erkenning formeel de status van zelfstandig onderdeel als bedoeld in artikel 2:2 BW heeft verkregen, althans dat zijn status daarmee is bevestigd.
3.14. Het hof zal dit toelichten aan de hand van hetgeen verder in de (toelichting op de) Algemene Bepalingen 1978 is vermeld.
3.14.1. Artikel 5 lid 1 van de Algemene Bepalingen 1978 luidt:
“Op kerkelijke instellingen zijn het kerkelijk recht en in het bijzonder de artikelen 6 t/m 10 van deze Algemene Bepalingen rechtstreeks van toepassing. Tenzij het Algemeen Reglement voor de parochiële charitas-instelling van kracht is, heeft iedere kerkelijke instelling eigen statuten, die voldoen aan artikel 6 van deze Algemene Bepalingen.”
3.14.2. In genoemd artikel 6 van de Algemene Bepalingen 1978 is onder f vermeld:
“Tenzij de bisschoppenconferentie of de bisschop(-pen) anders bepaalt (bepalen), worden de statuten evenals een wijziging van de statuten in een notariële akte vastgelegd, waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat de kerkelijke instelling een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van artikel VII van het Reglement van het R.K. Kerkgenootschap in Nederland.”
3.14.3. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 6 onder f van de Algemene Bepalingen 1978 is vermeld:
“Behalve het voldoen aan de hierboven gestelde vereisten voor een kerkelijke instelling is het wenselijk dat statuten uitdrukkelijk bepalen dat „de kerkelijke vereniging/stichting is een instelling van de Rooms-Katholieke Kerk in de zin van canon 100, par. 1 van de Codex luris Canonici en van artikel VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland, en bezit als zelfstandig onderdeel volgens het kerkelijk recht rechtspersoonlijkheid, welke ingevolge artikel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig is erkend naar Nederlands recht”. Deze uitgebreide, voor juristen wellicht gedeeltelijk overbodige formulering is wenselijk om aan te geven, waarop de rechtspersoonlijkheid stoelt en tot welke categorie de betreffende kerkelijke instelling behoort.”
3.15. De voormelde inhoud van de (toelichting op de) Algemene Bepalingen 1978 werpt licht op de betekenis van artikel 1 lid 3 van de statuten van 1983, inhoudende:
“De stichting is een instelling van de Rooms Katholieke Kerk in de zin van canon 100 paragraaf 1 van de Codex Iuris Canonici en van artikel VII van het Reglement voor het Rooms Katholieke Kerkgenootschap in Nederland en bezit als zelfstandig onderdeel volgens het kerkelijk recht rechtspersoonlijkheid. welke ingevolge artikel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig is erkend naar Nederlands recht.”
3.16. Tegen de achtergrond van de destijds vigerende kerkelijke regels, zoals hiervoor weergegeven, kan er geen twijfel over bestaan dat artikel 1 lid 3 van de statuten, als uitdrukkelijke uitwerking van die kerkelijke regels, bewust in de statuten is opgenomen om daarmee jegens derden kenbaar te maken dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is. In het licht hiervan kan het betoog van het Maagdenhuis c.s. dat de statuten van het Maagdenhuis slechts één passage bevatten die niet overeenstemt met zijn stelling dat het Maagdenhuis een civiele stichting is, te weten genoemd artikel 1 lid 3 van de statuten, hem niet baten. Deze bepaling dient blijkens de toelichting op de Algemene Bepalingen 1978 immers juist ertoe om duidelijk te maken waarop de rechtspersoonlijkheid van het Maagdenhuis stoelt en tot welke categorie het Maagdenhuis behoort. Een andere plausibele verklaring voor het opnemen van deze bepaling in de statuten van 1983 heeft het Maagdenhuis niet gegeven.
3.17. Weliswaar moet bij de uitleg van artikel 1 lid 3 van de statuten ook acht worden geslagen op elders in de statuten gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, maar dat leidt in deze zaak niet tot een andere uitkomst.
3.18. Daartoe is niet toereikend dat, zoals het Maagdenhuis c.s. stelt, uit de statuten blijkt dat het bestuur in zijn opvolging voorziet door coöptatie en dat de bisschop alleen bij wanbeleid bevoegd is in te grijpen en toetsing van dat ingrijpen dient plaats te vinden door de burgerlijke rechter. De mate van zeggenschap van de bisschop zegt immers enkel iets over het functioneren van het Maagdenhuis binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap. Daarom faalt ook de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat de statuten van 1983 niet (volledig) voldoen aan de vereisten van artikel 6 onder a tot en met e van de Algemene Bepalingen 1978. Bovendien verlenen de statuten van 1983 wel degelijk nog steeds diverse bevoegdheden aan de bisschop, zoals blijkt uit artikel 3 lid 4 (bekrachtiging van benoeming van bestuurders), artikel 3 lid 5 sub d (ontslag van bestuurders ingeval van wanbeleid), artikel 3 lid 8 (benoeming van nieuw bestuur bij ontbreken van bestuurders) en artikel 11 leden 1 en 4 (goedkeuring statutenwijziging en ontbinding). Voorts is het bestuur inzake het vermogen van het Maagdenhuis weliswaar bevoegd tot alle daden van beheer en beschikking binnen het kader van de statuten van 1983 (art. 6), maar bij ontbinding van het Maagdenhuis kan een eventueel batig saldo uitsluitend in overleg met en na goedkeuring door de Bisschop worden aangewend (art. 11 lid 7).
3.19. Ook het beroep van het Maagdenhuis c.s. op het pacta sunt servanda-beginsel en op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid om te voorkomen dat, zoals het Maagdenhuis c.s. stelt, de bisschop zich via een omweg aan de blijkens de considerans gemaakte afspraken zou kunnen onttrekken, wordt verworpen. Zelfs als voor de uitleg van de statuten van 1983 acht moet worden geslagen op de (schriftelijke) uitlatingen van hen die bij de formulering van de inhoud van deze statuten waren betrokken - zoals kenbaar uit de considerans en de notities en verslagen die in dit geding zijn overgelegd - en op al hetgeen overigens in deze procedure door het Maagdenhuis c.s. naar voren is gebracht, kan niet worden vastgesteld dat artikel 1 lid 3 per vergissing in de statuten van 1983 is opgenomen, dat deze bepaling een ander doel dient dan hiervoor in rov. 3.16 is omschreven, of dat deze bepaling op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing moet worden gelaten. Het hof licht dat als volgt toe.
3.20. Uit artikel 3 van de Algemene Bepalingen 1978 volgt dat een zelfstandig onderdeel niet door het R.K. Kerkgenootschap behoeft te zijn opgericht. Het kan ook een oorspronkelijk particulier initiatief betreffen dat als kerkelijke instelling door het R.K. Kerkgenootschap is erkend. Wel moet de doelstelling van de instelling op grond van artikel 6 onder a van de Algemene Bepalingen 1978 beantwoorden aan het criterium “de uitoefening van de R.K. godsdienst”. Dat criterium mag blijkens de toelichting op deze bepaling echter in ruime zin worden opgevat. Dat kan dus ook (de taken van) een instelling met een charitatief karakter omvatten, ook als die instelling zelfstandig werkzaam is op het terrein van de ‘charitas’ en net als een civiele stichting een doelvermogen heeft, mits zij als kerkelijke instelling is erkend.
3.21. Dit betekent dat ook indien (veronderstellenderwijs) wordt aangenomen dat juist is, zoals het Maagdenhuis c.s. stelt: dat het Maagdenhuis bij oprichting een onafhankelijk burgerinitiatief was voor de opvang van weesmeisjes en de afkomst van zijn vermogen volledig particulier is; het Maagdenhuis als zodanig geen religieus karakter heeft; de doelstelling van het Maagdenhuis charitatief is; het Maagdenhuis altijd zelfstandig en op grote afstand van de kerk heeft gefunctioneerd; het Maagdenhuis zich jegens derden als stichting presenteerde en sinds 1962 ook als zodanig in het handelsregister geregistreerd staat; het bestuur sinds eeuwen uit leken bestaat, waarbij coöptatie als systeem voor het benoemen van bestuurders ononderbroken heeft gegolden en de benoemingsregelingen in de achtereenvolgende statuten feitelijk een dode letter waren; het bestuur zijn taak, inclusief beheer van en beschikking over het vermogen alsook het besteden van de inkomsten altijd in volledige zelfstandigheid heeft uitgeoefend; de kerkelijke overheid alleen als dienende macht en de bisschop alleen als toezichthoudend orgaan met een beperkt toezichthoudende taak bij het Maagdenhuis was betrokken; in de considerans van 1983 deze zelfstandigheid van het Maagdenhuis ten opzichte van het R.K. Kerkgenootschap is bevestigd; de bisschop heeft ingestemd met de considerans en het Bisdom zich in de jaren na 1983 overeenkomstig de afspraken in de considerans heeft gedragen, ook die feiten en omstandigheden niet tot de conclusie nopen dat het Maagdenhuis naar zijn aard redelijkerwijs niet als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap kan worden beschouwd of dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn hem wel als zodanig te beschouwen.
3.22. Dat volgt ook niet uit de notities en verslagen die betrekking hebben op de statutenwijziging van 1983. Daaruit blijkt veeleer dat (het bestuur van) het Maagdenhuis met zijn aard en identiteit worstelde. [betrokkene 1] zag als ‘steeds meer actueel’ onderwerp de afkeer van inmenging door de burgerlijke overheid en als ‘wellicht actueel’ onderwerp de afkeer van inmenging door de kerkelijke overheid (zie rov. 2.21 hiervoor). Tot het moment van de statutenwijziging is het bestuur op twee gedachten - civiele stichting of zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap - blijven hinken. Deze ambivalente houding ontbrak bij het Bisdom. De bisschop heeft destijds onomwonden zijn visie kenbaar gemaakt dat het Maagdenhuis kerkelijk vermogen beheerde en een kerkelijke instelling was (zie rov. 2.20 hiervoor). Dat een verder onderzoek naar de notities en verslagen achterwege kan blijven omdat dat niet tot het door het Maagdenhuis c.s. beoogde rechtsgevolg kan leiden, volgt bovendien uit de eigen stelling van het Maagdenhuis c.s. dat het niet met zekerheid kan zeggen wat destijds de reden is geweest om artikel 1 lid 3 in de statuten op te nemen (vgl. par. 192 conclusie van antwoord). De stelling dat artikel 1 lid 3 niet overeenkomt met de wil van het Maagdenhuis van destijds, zoals het Maagdenhuis c.s. nog heeft gesteld, wordt derhalve gepasseerd. Dat geldt ook voor zijn stelling dat het canonieke recht bevestigt dat bij de keuze voor de kerkelijke of burgerlijke rechtspersoonlijkheid de aard van de instelling leidend is. Dat zegt immers niets over wat partijen destijds tot uitgangspunt hebben genomen.
3.23. De stelling van het Maagdenhuis c.s. dat de notaris in zijn akte van 5 mei 1983 zou hebben verklaard dat hij de statuten van een stichting wijzigde, en dat ook de verklaring van de comparanten daarop neerkomt, baat het Maagdenhuis c.s. evenmin. Het gebruik van de term stichting in deze akte heeft geen onderscheidend vermogen. In artikel 1 lid 3 van de statuten is immers óók vermeld dat deze ‘stichting’ een instelling van het R.K. Kerkgenootschap is en als zodanig een zelfstandig onderdeel is als bedoeld in artikel 2:2 BW (zie rov. 3.15 hiervoor). Om diezelfde reden is van onvoldoende gewicht dat de statuten, naast artikel 1 lid 3 van de statuten, volgens het Maagdenhuis c.s. alle ‘standaardclausules’ voor stichtingen bevatten, alsmede dat de notaris na de statutenwijziging van 1983 het Maagdenhuis (opnieuw) bij het handelsregister heeft doen inschrijven als stichting. Het beroep dat het Maagdenhuis c.s. in dit kader op artikel 157 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft gedaan, behoeft derhalve geen verdere bespreking.
3.24. Thans moet nog aandacht worden besteed aan de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat artikel 1 lid 3 van de statuten nietig, althans niet verbindend is wegens de structuur van Boek 2 BW en het gesloten stelsel van rechtspersonen. Deze stelling heeft het Maagdenhuis c.s. als volgt onderbouwd. Naar Nederlands burgerlijk privaatrecht geldt de regel dat een instelling geen dubbele rechtsvorm kan hebben en dus niet zowel een civiele stichting als een zelfstandig onderdeel kan zijn. Artikel 1 lid 3 van de statuten is daarmee in strijd omdat daarin is vermeld: “De stichting (...) bezit als zelfstandig onderdeel (...) rechtspersoonlijkheid. ” Dit betoog van het Maagdenhuis c.s. moet echter reeds worden verworpen op grond van het feit dat het Maagdenhuis c.s. veronderstelt dat met het gebruik van de term ‘stichting’ zonder meer de civiele stichting wordt bedoeld. Zoals uit het voorgaande blijkt, is die veronderstelling onjuist.
3.25. Samengevat komt het hof tot het oordeel dat het Maagdenhuis als een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap dient te worden aangemerkt. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een andere conclusie kunnen leiden. Deze uitkomst is bovendien in lijn met de uit de feiten blijkende historische ontwikkeling die het Maagdenhuis sedert 1854 heeft doorgemaakt en hetgeen de wetsgeschiedenis van Boek 2 BW leert, zie Parl. Gesch. BW Inv. Boek 2 1977, p. 1438 (nr. 6):
“Het kerkgenootschap heeft het immers zelf in de hand om een taak die het als de zijne beschouwt af te splitsen en aan een afzonderlijke rechtspersoon op te dragen; kiest het daarvoor de rechtsvorm der stichting, dan kan het deze keuze ondubbelzinnig doen en behoeft er van rechtsonzekerheid geen sprake te zijn.”
De aangewezen ondubbelzinnige keuze voor de rechtsvorm van de civiele stichting is in 1983 niet gemaakt.”
[cursivering in origineel, A-G]
- Vervolgens richt het hof zich, in rov. 3.26, op de wijziging van de CIC 1917 die plaatsvond in 1983:
“3.26. De wijziging van de CIC die plaatsvond in 1983 heeft geen voor deze zaak relevante verandering gebracht. De CIC 1983 maakt in canon 116 weliswaar onderscheid tussen publieke rechtspersonen, die door de bevoegde kerkelijke overheid zijn opgericht, en de overige rechtspersonen, die als ‘privaat’ worden aangemerkt, maar uit artikel 10 van de nadien toepasselijk geworden Algemene Bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de R.-K. Kerkprovincie in Nederland, die zijn vastgesteld door de Nederlandse bisschoppen op 13 december 1994, blijkt dat ook ‘private kerkelijke rechtspersonen’ kerkelijke rechtspersonen zijn.”
- Vervolgens gaat het hof, in rov. 3.27-3.42, in op overgangsrecht en het onderscheid tussen zelfstandige onderdelen en kerkelijke stichtingen:
“3.27. Voor de inwerkingtreding van Boek 2 BW gold de Wet op Stichtingen 1956. Ingevolge artikel 28 van de Wet op Stichtingen 1956 waren de bepalingen van deze wet niet van toepassing op (a) kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen (b) kerkelijke stichtingen en (e) instellingen van weldadigheid bedoeld in de Armenwet.
3.28. In hoger beroep heeft het Maagdenhuis c.s. zijn verweer aangevuld en primair het standpunt ingenomen dat het Maagdenhuis onder vigeur van de Wet op Stichtingen 1956 als civiele stichting is opgericht, omdat het Maagdenhuis in 1959, na de inwerkingtreding van deze wet, in overeenstemming met het overgangsrecht in de Wet op Stichtingen 1956 (art. 25), een notariële akte heeft doen verlijden waarin zijn statuten zijn opgenomen. Subsidiair heeft het Maagdenhuis c.s. gesteld dat het Maagdenhuis na invoering van Boek 2 BW door het bepaalde in de Overgangswet Nieuw BW (hierna: de Overgangswet) van rechtswege een civiele stichting is geworden en dat altijd is gebleven. Bij dit subsidiaire betoog heeft het Maagdenhuis c.s. tot uitgangspunt genomen dat het Maagdenhuis, vóórdat Boek 2 BW op 1 juli 1976 in werking trad, (mogelijk) kon worden gekwalificeerd als kerkelijke stichting en/of als instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet. Het Maagdenhuis c.s. heeft zijn subsidiaire betoog verder als volgt toegelicht. De kerkelijke stichtingen met een oprichtingsakte werden door de Overgangswet van rechtswege een civiele stichting. Kerkelijke stichtingen waarvan de oprichtingsakte ontbrak, moesten op grond van artikel 57 Overgangswet binnen drie jaar een keuze maken: doorgaan als civiele stichting of doorgaan als zelfstandig onderdeel. Als die keuze niet werd gemaakt, werd de kerkelijke stichting van rechtswege een civiele stichting. Een instelling van weldadigheid werd op grond van artikel 54 Overgangswet een stichting, tenzij de oprichtingsakte ontbrak in welk geval artikel 57 Overgangswet eveneens van toepassing was. De oprichtingsakte moest worden ingeschreven in het register van de kamer van koophandel. Een doorlopend exemplaar van de statuten, uitgegeven op 10 juli 1979, staat sinds 16 juli 1979 bij de kamer van koophandel geregistreerd als oprichtingsakte. Deze statuten voldoen aan de vereisten die artikel 2:286 lid 4 (oud) BW destijds stelde aan statuten. Dit moet dan ook begrepen worden als een expliciete keuze van het bestuur voor de rechtsvorm stichting. Sindsdien staat het Maagdenhuis geregistreerd als ‘stichting’ in het register van de kamer van koophandel. In elk geval is de keuze om een zelfstandig onderdeel te worden niet binnen drie jaar gemaakt. Uit het Overgangsrecht volgt derhalve dat het Maagdenhuis in ieder geval sinds 1979 een civiele stichting is. Het Maagdenhuis heeft door de enkele toevoeging van artikel 1 lid 3 aan de statuten van 1983 niet kunnen bewerkstelligen dat het is omgezet tot zelfstandig onderdeel, onder meer omdat de wet daarvoor destijds een rechterlijke machtiging vereiste. Het Maagdenhuis c.s. verwijst voor dat laatste naar hetgeen krachtens de inwerkingtreding van Boek 2 BW was bepaald in de artikelen 2:19 en 2:20 (oud) BW.
3.29. Het hof stelt vast dat de primaire stelling van het Maagdenhuis c.s. miskent dat het Maagdenhuis in 1959 in ieder geval kwalificeerde als instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet zodat de Wet op Stichtingen 1956 reeds daarom niet op het Maagdenhuis van toepassing was. Dit blijkt ook met zoveel woorden uit de considerans van de statuten van 1959. Onder die omstandigheden kan niet als juist worden aanvaard dat met (enkel) het verlijden van de notariële akte ter vaststelling van de statuten in 1959 werd beoogd het Maagdenhuis als civiele stichting op te richten en uitvoering te geven aan artikel 25 van de Wet op Stichtingen 1956.
3.30. De subsidiaire stelling van het Maagdenhuis c.s. is gebaseerd op het uitgangspunt dat het Maagdenhuis voor 1 juli 1976 weliswaar (mogelijk) kon worden gekwalificeerd als kerkelijke stichting en/of als instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet in de zin van artikel 28 onder b en e Wet op Stichtingen 1956, maar niet als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap als bedoeld in artikel 28 onder a van de Wet op Stichtingen 1956. Het Bisdom heeft daartegenover aangevoerd dat het Maagdenhuis vanaf in ieder geval 1855 steeds een kerkelijke instelling is geweest en daarmee een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap en dat die status nadien telkens is bevestigd en ook nooit is gewijzigd.
3.31. Zoals hiervoor is uiteengezet, moet de vraag of het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is in de eerste plaats worden beoordeeld naar het eigen statuut en de eigen regels van het R.K. Kerkgenootschap. Gezien de (onder de feiten weergegeven) historische ontwikkeling van de telkens voor en door het Maagdenhuis opgestelde huishoudelijke reglementen en statuten, bezien in het licht van de zich in de loop der tijd wijzigende toepasselijke kerkelijke en burgerlijke regelgeving, onderschrijft het hof het betoog van het Bisdom dat het Maagdenhuis in ieder geval vanaf 1855 een kerkelijke instelling is geweest en dat het als zodanig steeds feitelijk een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was.
3.32. Daarbij is van belang dat het Maagdenhuis vanaf 1854 kwalificeerde als ‘instelling eener kerkelijke gemeente’ als bedoeld in de Armenwet en vanaf 1855 als ‘niet-parochiale inrigting’ viel onder het bereik van het Algemeen Reglement voor de Besturen der Parochiale en andere Katholijke Instellingen van Liefdadigheid in het Bisdom van Haarlem. Ter bevestiging daarvan is het op grond van artikel 7 van de Armenwet vereiste, door de bisschop goedgekeurde, reglement voor het Maagdenhuis aan burgemeester en wethouders van Amsterdam toegezonden, waarin was bepaald dat het oppertoezicht over het bestuur en de administratie van het godshuis, berustte bij de bevoegde kerkelijke overheid. Nadien is zowel in het eerste (huishoudelijk) reglement uit 1910 als bij de herziening in 1932 telkens bevestigd dat het Maagdenhuis een instelling van weldadigheid was en dat het bestuur van de instelling onder toezicht stond van de bisschop, door hem werd benoemd en ontslagen en dat voor wijziging van het reglement de instemming van de bisschop was vereist.
3.33. Nadat de Wet op Stichtingen 1956 in werking was getreden, heeft het Maagdenhuis in 1959 voor het eerst statuten op schrift gesteld. In de considerans daarvan is uitdrukkelijk overwogen dat de Wet op Stichtingen 1956 op het Maagdenhuis niet van toepassing is, omdat het Maagdenhuis een kerkelijke instelling is en een instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet. In de statuten worden de bestaande bevoegdheden van de bisschop wederom bevestigd: bestuurders worden, op voordracht van het bestuur, door de bisschop benoemd en zo nodig door de bisschop ontslagen; de bisschop kan een vergadering van het bestuur bijeenroepen en krijgt afschrift van de jaarcijfers; wijziging van de statuten behoeft goedkeuring door de bisschop. Bij de statutenwijziging van 1962 wordt in de considerans herhaald dat het Maagdenhuis een kerkelijke instelling is en een instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet en worden de statutaire bevoegdheden van de bisschop verder uitgebreid.
3.34. Uit het voorgaande volgt dat het Maagdenhuis in ieder geval vanaf 1855 naar zowel burgerlijk als kerkelijk recht kwalificeerde als een kerkelijke instelling en dat het ook zijn huishoudelijke reglementen en statuten steeds dienovereenkomstig heeft ingericht, waarbij de eindverantwoordelijkheid voor de inrichting van het bestuur van het Maagdenhuis steeds berustte bij de bisschop als het bevoegde kerkelijk gezag en waarbij het Maagdenhuis naar kerkelijk recht als onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap werd gezien. Dit betekent dat - ook indien het Maagdenhuis in de praktijk zelfstandig en op afstand van het R.K. Kerkgenootschap opereerde - het Maagdenhuis in feite steeds al een (zelfstandig) onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was. In lijn met die opvatting is in 1959 en in 1962 in de considerans van de door de bisschop goedgekeurde statuten telkens uitdrukkelijk vermeld dat het Maagdenhuis een kerkelijke instelling is en (in 1959) dat het niet valt onder de werking van de Wet op Stichtingen 1956.
3.35. Het Maagdenhuis c.s. heeft hier tegenovergesteld dat zijn achtereenvolgende statuten geen aanwijzing bevatten dat het een zelfstandig onderdeel was. In dit kader heeft het Maagdenhuis c.s. erop gewezen dat artikel 28 aanhef en onder a van de Wet op Stichtingen 1956 voorzag in een ‘opt-out’ voor het zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap, maar dat het Maagdenhuis daar geen gebruik van heeft gemaakt. Dit betoog weerlegt de stelling van het Bisdom echter niet. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.36. Destijds bestond geen duidelijke grens tussen kerkelijke stichtingen en zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap (vgl. Parl. Gesch. BW Inv. Boek 2 1977, p. 1438 (nr. 6)). Het lag daarmee niet voor de hand dat voor invoering van Boek 2 BW door het Maagdenhuis in enig stuk de term ‘zelfstandig onderdeel’ zou worden gebruikt, maar dat sluit niet uit dat het Maagdenhuis in wezen een zelfstandig onderdeel was. Een dergelijke verwijzing was ook niet nodig. Het Maagdenhuis zag zichzelf blijkens de considerans die voorafging aan de statuten van 1959 immers als kerkelijke instelling en als instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet. Reeds op die grond viel het Maagdenhuis niet onder de toen geldende Nederlandse wetgeving (de Wet op Stichtingen 1956). Een verwijzing naar artikel 28 onder a van de Wet op Stichtingen 1956 voegde onder die omstandigheden niets toe.
3.37. Verder stelt het Maagdenhuis c.s. dat onjuist is dat het sedert 1855 ‘formeel een kerkelijke instelling’ is nu een ‘niet parochiale instelling van liefdadigheid’ (zoals het Maagdenhuis) - op grond van de overgangsbepalingen van het AR 1965 (zie rov. 2.14) - van rechtswege een ‘niet kerkelijke instelling’ is geworden, tenzij het Maagdenhuis door de bisschop als kerkelijke instelling is erkend, maar van een erkenning conform de eisen van het canonieke recht niet is gebleken. Hieromtrent oordeelt het hof als volgt.
3.38. Zoals hiervoor is overwogen, verkregen volgens canon 100 van de CIC 1917 lagere rechtspersonen die hoedanigheid binnen de kerk van rechtswege of door bijzondere toekenning door het bevoegde kerkelijk gezag door middel van een formeel decreet, voor een religieus of charitatief doel. Artikel VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland sluit hierop aan. Ingevolge die bepaling worden alle andere instellingen, verenigingen en stichtingen, die de uitoefening van de R.K. godsdienst ten doel hebben, niet als onderdelen van het R.K. Kerkgenootschap beschouwd, indien zij niet door de bisschop van het diocees, waarin zij gevestigd zijn, als zodanig wettig zijn erkend. Het ter vervanging van het Algemeen Reglement uit 1855 bedoelde AR 1965 bepaalde in artikel 4, voor zover van belang:
"De kerkelijke instellingen zijn die instellingen, die door het bevoegde kerkelijk gezag zijn ingesteld, of door hetzelve als zodanig erkend. Krachtens deze instelling of erkenning zijn zij een onderdeel van het R.-K. Kerkgenootschap in Nederland.”
De in het AR 1965 opgenomen overgangsbepaling luidt:
“De katholieke niet-parochiale instellingen van liefdadigheid' bedoeld in (...) het bij dit besluit opgeheven “Algemeen Reglement voor de Besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid” worden bij het in werking treden van dit Reglement beschouwd als katholieke niet-kerkelijke instelling, met uitzondering van de instelling die door de bisschop als kerkelijke instelling is opgericht of als zodanig erkend.”
3.39. Dat niet van een (afzonderlijk(e)) akte of schriftelijk decreet betreffende de erkenning is gebleken, toont - anders dan het Maagdenhuis c.s. meent - niet aan dat het Maagdenhuis niet wettig als onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is erkend. Het tegendeel volgt genoegzaam uit de omstandigheid dat de opeenvolgende huishoudelijke reglementen en statuten van het Maagdenhuis steeds door de bisschop zijn goedgekeurd en in de considerans van de statuten van 1959 en 1962 het Maagdenhuis niet enkel wordt aangemerkt als ‘instelling van weldadigheid’, maar daarin telkens ook uitdrukkelijk is vermeld dat het Maagdenhuis een kerkelijke instelling is. Dit kerkrechtelijk karakter van het Maagdenhuis is in 1983 bevestigd. Ook dit betoog van het Maagdenhuis wordt derhalve verworpen.
3.40. De slotsom van hetgeen hiervoor in rov. 3.31 en volgende is overwogen, luidt dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het Maagdenhuis steeds feitelijk een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was en daardoor bij de invoering van Boek 2 BW als zelfstandig onderdeel als bedoeld in artikel 2:2 BW kwalificeerde. In lijn met het bepaalde in artikel 29 Overgangswet moet dan ook worden aangenomen dat het Maagdenhuis vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 BW een zelfstandig onderdeel in de zin van artikel 2:2 BW was. Het enkele feit dat het Maagdenhuis op 16 juli 1979 door de notaris als stichting bij de kamer van koophandel is geregistreerd, kan daarin geen verandering brengen.
3.41. Al het voorgaande betekent dat de statutenwijziging van 1983 geen omzetting betrof, maar slechts een aanpassing van de statuten aan de reeds bestaande rechtsvorm ‘zelfstandig onderdeel’. Niet gebleken is dat voor deze statutenwijziging een rechterlijke machtiging nodig was. Ook daarop stuit het betoog van het Maagdenhuis c.s. af.
3.42. Het voorgaande betekent dat de onder 1 gevorderde verklaring voor recht dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap toewijsbaar is en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.”
[cursivering in origineel, A-G]
- Vervolgens komt het hof, in rov. 3.43-3.49, toe aan het onder 2.7 hiervoor weergegeven (primair) onder 2, 3 en 4 door het Bisdom gevorderde:
“3.43. Het oordeel dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap, heeft gevolgen voor de overige in deze zaak te nemen beslissingen. Artikel 2:2 BW berust immers op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat (zie HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, rov. 3.2). Dat betekent dat het Maagdenhuis in beginsel de vrijheid van inrichting geniet.
3.44. Dat uitgangspunt speelt een rol bij de beoordeling van het onder 2, 3 en 4 door het Bisdom gevorderde. Tussen partijen is niet in geschil dat tevergeefs tot aan de hoogste kerkelijke rechter herroeping van het decreet van 10 juli 2013 is verzocht. In de kerkelijke procedure is (onbetwist) beslist dat het benoemingsdecreet van de bisschop geldig is. Als niet of onvoldoende weersproken moet verder als vaststaand worden beschouwd dat in de kerkelijke procedure is geoordeeld dat het bestuurderschap van het Maagdenhuis een kerkelijk ambt is, dat de benoemingen van de bestuursleden op grond van artikel 3 lid 4 van de statuten ter bekrachtiging door de bisschop aan hem dienden te worden voorgelegd, dat dit niet is gebeurd en dat het ontbreken van bekrachtiging door de bisschop tot gevolg heeft dat (thans) geïntimeerden sub 2, 3 en 5 dat ambt niet hebben verkregen. In dat oordeel ligt besloten dat de benoemingen van de bestuurders door het Maagdenhuis ongeldig zijn. Voor zover het Maagdenhuis c.s. op dit punt iets anders heeft betoogd, kan het daarin niet worden gevolgd.
3.45. De beslissingen in de kerkelijke procedure zijn genomen door de - krachtens de binnen het R.K. Kerkgenootschap geldende regels - bevoegde lichamen. Dat uit de partijbedoeling ten tijde van de statutenwijziging van 1983 volgt dat dit soort geschillen (uitsluitend) aan de burgerlijke rechter zouden kunnen worden voorgelegd, zoals het Maagdenhuis c.s. stelt, volgt het hof niet omdat die partijbedoeling niet uit de statuten blijkt, ook niet indien die worden uitgelegd tegen de achtergrond van hetgeen in de considerans is vermeld. Daarin wordt alleen naar de burgerlijke rechter verwezen ingeval van ongevraagd ontslag door de bisschop wegens wanbeleid (zie art. 3 lid 6 van de statuten). Die situatie doet zich hier niet voor. De notulen van de vergadering van 1 december 1981 noch hetgeen het Maagdenhuis c.s. verder naar voren heeft gebracht nopen tot een ander oordeel.
3.46. Als vaststaand moet dan ook worden aangenomen dat de beslissingen in de kerkelijke procedure, die het administratief beroep betreffen tegen het benoemingsdecreet, bevoegdelijk zijn genomen en de betrokken partijen binden op de wijze als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW (vgl. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7818, rov. 3.3.2). Dat betekent dat het Maagdenhuis c.s. in beginsel aan de in zijn nadeel gegeven beslissingen gebonden is, anders dan het Maagdenhuis c.s. stelt, óók wat betreft de privaatrechtelijke gevolgen van die beslissingen, zodat aangenomen moet worden dat het benoemingsdecreet geldig is en de nieuwe bestuurders hun ambt rechtsgeldig hebben verkregen. Dat kan alleen anders zijn indien het Maagdenhuis c.s. aantoont dat gebondenheid aan de beslissingen in de kerkelijke procedure in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.47. Hiertoe heeft het Maagdenhuis c.s. echter onvoldoende gesteld. Dat sprake is van strijd met dwingend Nederlands privaatrecht, zoals het Maagdenhuis c.s. met een verwijzing naar een opinie van [betrokkene 9] stelt, is niet voldoende onderbouwd. In dit verband wijst het Maagdenhuis c.s. op gebondenheid van het Bisdom aan eerder verleende (stilzwijgende) instemming met de (diverse) bestuurdersbenoemingen die in het verleden hebben plaatsgevonden, op opgewekt vertrouwen door de bisschop (opgewekte schijn van bekrachtiging daaronder begrepen) en, meer in het algemeen, op artikel 3:35 BW, alsmede op afstand van recht en rechtsverwerking. Verder stelt het Maagdenhuis c.s. dat partijen in 1983 de bekrachtiging niet zagen als een noodzakelijke voorwaarde voor een rechtsgeldige benoeming en ook overigens geen rechtsgevolgen hebben willen verbinden aan het uitblijven van bekrachtiging. Dat betreft echter geen voorschriften of stellingen die bij schending of verwerping zonder meer tot het oordeel behoren te leiden dat gebondenheid aan de beslissingen in de kerkelijke procedure in verband met de inhoud van die beslissingen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Datzelfde geldt voor de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat de bisschop elke bevoegdheid voor zijn optreden, belichaamd in het benoemingsdecreet, mist alsmede dat de bisschop zijn bevoegdheden uit artikel 3 van de statuten van 1983 misbruikt door het huidige bestuur (de facto) te ontslaan en er zijn eigen bestuur voor in de plaats te stellen. De kerkelijke rechters hebben hier slechts anders over geoordeeld. Niet aannemelijk is geworden dat zij in redelijkheid niet tot hun beslissing hebben kunnen komen.
3.48. De stelling van het Maagdenhuis c.s. dat het ‘betwijfelt' of de kerkelijke procedure de toets van artikel 6 EVRM kan doorstaan, faalt evenzeer. De enkele stelling dat in de kerkelijke procedure een peremptoire beroepstermijn van vijftien dagen gold terwijl in het Duits (bij de Congregatie voor de Clerus) en in het Latijn (bij de Signatura Apostolica) moest worden geprocedeerd, is daartoe niet voldoende. Het Maagdenhuis c.s. had moeten toelichten waarom dat een ernstig gebrek opleverde. Mede met het oog daarop mocht van het Maagdenhuis c.s. worden verwacht dat het toelichtte welke stellingen en bewijsstukken het Maagdenhuis c.s. bij een langere beroepstermijn en/of een volledig in de Nederlandse taal gevoerde procedure (succesvol) naar voren had kunnen brengen waartoe het nu niet in de gelegenheid is geweest. Dat heeft het Maagdenhuis c.s. echter niet gedaan.
3.49. Het voorgaande betekent dat moet worden uitgegaan van de gebondenheid van het Maagdenhuis c.s. aan de beslissingen in de kerkelijke procedure. Dat oordeel heeft tot gevolg dat de door het Bisdom onder 2 en 3 gevorderde verklaringen voor recht toewijsbaar zijn, evenals het onder 4 gevorderde gebod.”
[cursivering in origineel, A-G]
- Vervolgens overweegt het hof dat het Maagdenhuis c.s. in eerste aanleg nog heeft aangevoerd dat het Bisdom geen belang heeft bij zijn vorderingen en daarom niet-ontvankelijk is, maar dat dit verweer in hoger beroep niet is gehandhaafd, zodat dit geen verdere bespreking behoeft. (rov. 3.50), en beoordeelt het hof in rov. 3.51-3.52 de door het Maagdenhuis c.s. ingestelde voorwaardelijke vorderingen weergegeven onder 2.8 hiervoor:
“3.51. De rechtbank heeft de vorderingen van het Bisdom afgewezen en is niet toegekomen aan de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering van het Maagdenhuis c.s. (thans het voorwaardelijk door hem gevorderde). Omdat de vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de rechter tot het oordeel komt dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap, en uit het voorgaande blijkt dat die voorwaarde is vervuld, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof thans op die vordering moet beslissen.
3.52. Indien juist is wat het Maagdenhuis c.s. in par. 14 van zijn spreekaantekeningen in eerste aanleg heeft gesteld dat zijn vordering slechts behelst dat de rechter een verklaring voor recht uitspreekt waarin - conform de statuten van 1983 - de rol van het bestuur en de bisschop wordt bevestigd, heeft het Maagdenhuis c.s. bij die vordering geen belang omdat deze rol reeds omschreven staat in de statuten van 1983. Indien het Maagdenhuis c.s. beoogt duidelijkheid te verkrijgen over de bevoegdheden die de statuten van 1983 het bestuur, respectievelijk de bisschop toedelen, ondanks de volgens hem heldere bewoordingen van artikel 6 lid 1 van deze statuten (zoals hij in par. 19 van genoemde spreekaantekeningen in eerste aanleg heeft gesteld), beoogt het Maagdenhuis c.s. de organisatiestructuur en het interne functioneren van het Maagdenhuis als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap nader te omlijnen. Op het terrein van de verdeling van de taken en bevoegdheden van de bestuurders van het Maagdenhuis en de bisschop is voor de burgerlijke rechter echter in beginsel geen taak weggelegd; dit is gelet op het bepaalde in artikel 2:2 BW in beginsel een kwestie die binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap moet worden opgelost. Voor het aannemen van een uitzondering op de hoofdregel bestaat geen grond. De vordering wordt derhalve afgewezen.”
- Tot slot overweegt het hof dat het voorbij gaat aan de onvoldoende specifieke bewijsaanbiedingen van beide partijen (rov. 3.53), dat de grieven van het Bisdom slagen, dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het Maagdenhuis als de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten van het geding in beide instanties (rov. 3.54), alsmede dat bij deze uitkomst het Bisdom geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn stelling dat het Maagdenhuis c.s. niet volledig aan het bevel uit het tussenarrest heeft voldaan en daarom door het hof aan die stelling voorbij wordt gegaan (rov. 3.55).
- Hierop volgt, onder 4, het dictum van het arrest.14.
In cassatie
2.15
Bij procesinleiding van 29 september 2020 heeft het Maagdenhuis c.s. (tijdig) bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld van het arrest. Het Bisdom heeft een verweerschrift ingediend dat strekt tot verwerping van het cassatieberoep en tot zodanige verdere beslissing ten aanzien van de kosten als de Hoge Raad juist zal achten, waarbij het Bisdom vordert dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad. Het Bisdom heeft schriftelijke toelichting gegeven. Het Maagdenhuis c.s. heeft van repliek gediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleidende opmerkingen
3.1
Alvorens over te gaan tot bespreking van het cassatiemiddel, maak ik eerst (onder a t/m c hierna) aan de hand van wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur enkele preliminaire opmerkingen in verband met de kwalificatievraag - kort gezegd: wanneer is sprake van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap, in het bijzonder van het R.K. Kerkgenootschap? - die in deze zaak met betrekking tot het Maagdenhuis mede aan de orde is, en waarop het hof onder meer wijst in rov. 3.5, tweede zin van het arrest.
3.2
Volledigheidshalve citeer ik hier alvast het bepaalde in art. 2:2 BW:
“1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 515.gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.”
en art. 2:3 BW:
“Verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en stichtingen bezitten rechtspersoonlijkheid.”
a. Aanloop: Meijers en het preadvies van Duynstee
3.3
Een WPNR-bijdrage van Meijers uit 1935 werpt licht op de achtergrond van de term ‘zelfstandig onderdeel’ van een kerkgenootschap.16.Meijers bespreekt in zijn bijdrage de preadviezen van Duynstee en Punt over het rechtskarakter en de vertegenwoordiging van kerkgenootschappen en kerkelijke instellingen, die in datzelfde jaar werden uitgebracht voor de ‘Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën’.17.Meijers schrijft onder meer het volgende:18.
“Duynstee wijst er op, dat niet alleen het kerkgenootschap in zijn geheel maar ook zijn onderdelen, die eigen rechtspersoonlijkheid bezitten, buiten de wet van 1855 [de Wet van den 22sten April 1855, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, Stb. 1855, 32 (hierna: de WVV),19.A-G] staan. Dit is ook ten aanzien der “zelfstandige onderdeelen” van een kerkgenootschap bij het zooeven genoemde arrest van 1 mei 1935 [20.] beslist. De term, zelfstandig onderdeel, komt eveneens voor in het rapport der Staatscommissie van 1921 [21.] alsmede in het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland [dat in 1925 werd vastgesteld, zie ook onder 1.7 hiervoor, A-G] evenals in het Indische Reglement van 1925. De uitdrukking zal dientengevolge wel in ons juridisch spraakgebruik wortel schieten.Wanneer heeft men nu met een zoodanig zelfstandig onderdeel met eigen rechtspersoonlijkheid te doen? Volgens Duynstee is daarop het antwoord: “Dit zal uit de kerkelijke inrichting zelf moeten blijken. Wanneer door de kerkelijke reglementen aan een onderdeel de bovengenoemde zelfstandige rechtsbevoegdheid wordt ingeruimd, heeft dit onderdeel krachtens Nederlandsch recht rechtspersoonlijkheid” (blz. 27, zie ook blz. 44). Deze opvatting kan ik geheel onderschrijven. Maar toch meen ik tegen een misverstand, die deze woorden zouden kunnen wekken te moeten waarschuwen. Men moge deze woorden niet zoo opvatten, alsof de beslissing wat als rechtspersoon beschouwd moet worden uitsluitend bij de kerkelijke autoriteit ligt, zoodat de Nederlansche rechter zich slechts te richten heeft naar hetgeen het kerkgenootschap zelf rechtspersoon meent te moeten noemen. Wat voor het Nederlandsche recht als rechtspersoon moet aangemerkt worden, daarvoor zijn alleen de opvattingen van het Nederlandsche recht omtrent rechtspersoonlijkheid beslissend. Voor het Nederlandsche recht nu is voor het zijn van rechtspersoon noodig, dat er een corporatie of instelling bestaat met een eigen vermogen, en met zelfstandig optredende organen die naar buiten de rechtspersoon vertegenwoordigen. Voor de vraag of deze vereischten vervuld zijn, leveren de kerkelijke reglementen slechts de gegevens op; de toetsing zal eventueel door den Nederlandschen rechter geschieden.Of het kerkelijke recht een onderdeel al of niet als rechtspersoon beschouwt, blijft desniettemin van het grootste gewicht; in de eerste plaats omdat wanneer dit recht een onderdeel wel als zoodanig aanmerkt, daaruit meestentijds ook wel tot de noodige zelfstandigheid kan besloten worden. En mochten omgekeerd de algemene kerkelijke reglementen aan een onderdeel uitdrukkelijk rechtspersoonlijkheid ontzeggen, dan is het uitgesloten dat het als zoodanig door den gewonen rechter wordt aangemerkt. Een onderdeel van een rechtspersoon kan niet tegen den wil van laatstgenoemde de noodige zelfstandigheid voor het zijn van rechtspersoon worden toegekend. Wat aldus voor onderdeelen van den Staat en voor onderdeelen van vereenigingen geldt, is evenzoo voor de kerkgenootschappen waar.Als zelfstandige onderdeelen der Roomsch-Katholieke Kerk met eigen rechtspersoonlijkheid somt Duynstee op: de kerkprovinciën, de bisdommen, de parochiën, de groot- en de kleinseminariën, de goedgekeurde religieuze orden en congregatiën, alsmede andere onderdeelen, mits zij door den bisschop als zelfstandig onderdeel erkend zijn. Deze erkenning zou ook stilzwijgend uit de feitelijke verhoudingen kunnen worden afgeleid. Ik begrijp niet hoe dit laatste met den canon 100 van den Codex juris canonici [zie ook onder 1.6 hiervoor, A-G] te vereenigen is, die voor de rechtspersoonlijkheid van zoodanige onderdeelen een verleening “ex speciali concessione data per formale decretum” verlangt.”
[verwijzingen tussen blokhaken toegevoegd, zonder noten in origineel, A-G]
3.4
Uit het desbetreffende preadvies van Duynstee citeer ik eveneens enkele passages:22.
“Het mag dus thans wel als vaststaande worden aangenomen, dat de wet van 1855 niet van toepassing is op de kerkgenootschappen, en deze dus zonder de goedkeuring, door die wet geëischt [het zogenoemde preventieve toezicht uit de WVV, waarover ook noot 19 hiervoor, A-G], rechtspersoonlijkheid bezitten. Dit geldt echter, naar algemeen aangenomen wordt, evenzeer voor de zelfstandige onderdeelen dier kerkgenootschappen. (…) De vraag rijst nu alleen, welke onderdeelen van een kerkgenootschap die zelfstandige rechtsbevoegdheid en mitsdien rechtspersoonlijkheid hebben. Dit zal uit de kerkelijke inrichting moeten blijken. Wanneer door de kerkelijke reglementen aan een onderdeel de bovengenoemde zelfstandige rechtsbevoegdheid wordt ingeruimd, heeft dit onderdeel krachtens Nederlandsch recht rechtspersoonlijkheid. Geen vereischte is, dat het onderdeel zelf een vereeniging zij, al hebben wij dien eisch wel gesteld voor het kerkgenootschap in zijn geheel. Het kerkgenootschap kan immers ook goed oordeelen in zijn organisatie stichtingen (instellingen) op te nemen. Die vrijheid wordt gelaten door art. 1 der wet van 1853 [de Wet van den 10den September 1853, tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen, Stb. 1853, 102,23.A-G]. (…) Het [Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland, dat in 1925 is vastgesteld (zie onder 1.7 hiervoor, A-G] onderscheidt daarbij drie groepen van onderdeelen. De eerste groep (artt. II-V) omvat wat men zou kunnen noemen, de kernorganisatie, de hierarchische verdeeling van het kerkgenootschap in bisdommen (diocesen) en parochiën, met wat daar onmiddellijk bij hoort: seminariën, decanaten, rectoraten. De tweede groep (art. VI) wordt gevormd door de inrichting van het kloosterwezen, welke naast de organisatie in bisdommen en parochiën staat en daarmede niet kan worden vereenzelvigd. Ten slotte wordt in art. VII de mogelijkheid geopend “alle andere instellingen, vereenigingen en stichtingen, die de uitoefening van den R.-K. godsdienst ten doel hebben” en die dus niet vallen onder groep I of II, als onderdeelen te erkennen. (…) Of een onderdeel rechtspersoonlijkheid bezit, hangt daarvan af, of het als een zelfstandig onderdeel moet worden beschouwd. Zoo ja, dan is het krachtens de boven (blz. 24) gegeven en thans algemeen aangenomen leer ipso facto rechtspersoon. (…) Ten aanzien van onderdeelen, waarvan de zelfstandigheid door de reglementen of door de oprichtings- of goedkeuringsakte niet duidelijk blijkt, zooals ten aanzien van instellingen, die krachtens art. VII als onderdeelen zijn erkend, het geval kan wezen, zal men o.i. de leer moeten volgen, die Asser-Scholten geeft. Is de organisatie zoo, dat het onderdeel geacht moet worden tot het kerkgenootschap (resp. zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap) in rechtsbetrekking te staan, dan moet men het als een afzonderlijke rechtspersoon beschouwen. Ontbreekt deze rechtsverhouding, dan is er ook geen rechtspersoon. (…) Daarnaast [naast groep I en II, A-G] bestaan nog tal van instellingen, vereenigingen en stichtingen, die zich de uitoefening van den R.-K godsdienst op een of andere wijze ten doel stellen, en dit doel geheel afhankelijk van het wettig kerkelijk gezag nastreven. Krachtens de algemeene bepaling van art. I van het Reglement behooren deze dus ook tot het R.-K. Kerkgenootschap. (…) Om onderdeel van het R.-K. Kerkgenootschap te worden, wordt dus [op grond van art. VII van het Reglement, zie ook onder 1.7 hiervoor, A-G] ten aanzien van al deze lichamen een uitdrukkelijke verklaring van den Bisschop van het diocees vereischt, waarbij deze ze als zoodanig erkent. Het artikel spreekt niet van zelfstandige onderdeelen, zodat hier met de erkenning als onderdeel nog niet noodzakelijk de zelfstandigheid vaststaat. Wordt in de akte van erkenning uitdrukkelijk van “zelfstandig onderdeel” gesproken, dan zal het ook als zoodanig moeten worden beschouwd, en volgens de algemeene leer wederom rechtspersoonlijkheid bezitten. Immers er is geen enkele reden, waarom deze algemene leer ook niet over deze onderdeelen zou worden uitgestrekt. (…) Blijkt echter uit de akte van erkenning als onderdeel niet, dat men te doen heeft met een “zelfstandig” onderdeel, dan zal uit de feitelijke verhoudingen moeten worden afgeleid of men daarmede te maken heeft. Heeft het onderdeel een eigen bestaan, en krachtens de bedoeling der kerkelijke inrichting, eigen rechten en verplichtingen, ook tegenover het kerkgenootschap als geheel of tegenover een zelfstandig onderdeel daarvan, bv. een parochie of een klooster, dan zal men de juridische zelfstandigheid, en mitsdien de rechtspersoonlijkheid moeten aannemen, volgens de leer van Scholten, die wij boven (blz. 44) hebben uiteengezet. Is er daarentegen geen eigen vermogen, behoort alles toe bv. aan een parochie, en is er alleen gemakshalve een eigen administratie, dan kan men geen rechtspersoonlijkheid aannemen.”
[cursivering in origineel, verwijzingen tussen blokhaken toegevoegd, zonder noot in origineel, A-G]
b. Parlementaire geschiedenis in verband met zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen (en kerkelijke stichtingen)
3.5
Op grond van art. 2.1.2 lid 1 van het Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek door Meijers bezitten kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen, rechtspersoonlijkheid. Meijers heeft deze bepaling als volgt toegelicht:24.
“Artikel 2.1.2. De rechtspersoonlijkheid van kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen wordt reeds thans algemeen in de rechtspraak erkend. Men vergelijke o.a. H.R. 1 Mei 1935, N.J. 1935 p. 1501; 13 Mei 1938, N.J. 1939 no. 247 (voor de classes der Gereformeerde Kerken) en 6 Dec. 1939, W.P.N.R., 3708 (voor een kloostercongregatie). Wat een kerkgenootschap is, wordt hier evenmin als dit tot heden in onze wetgeving is geschied, nader omschreven. Het gemis van een zodanige omschrijving is nog nimmer in onze rechtspraak als een leemte gevoeld, terwijl iedere definitie noodzakelijk tot theologische disputen aanleiding moet geven. Men vergelijke b.v. de bestrijding door Scholten (Asser-Scholten-Bregstein p. 146 en 147) van de door Duynstee (Prae-advies voor de Broederschap der Cand.-Notarissen 1935, p. 15) opgestelde en door de Hoge Raad (arrest 23 Juli 1946, N.J. 1947 no. 1) overgenomen definitie van een kerkgenootschap. Slechts dan kan van een zelfstandig onderdeel, dat zonder meer evenals het kerkgenootschap eigen rechtspersoonlijkheid bezit, worden gesproken, wanneer dit onderdeel een religieus karakter heeft; het moet een onderdeel van het kerkgenootschap zijn, niet een met het kerkgenootschap samenhangende vereniging of stichting, als een op een bepaalde religieuze grondslag staande toneelvereniging of een stichting voor jeugdzorg. (…)”
[cursivering in origineel, A-G]
Meijers onderscheidt zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap hier dus van (civiele) stichtingen of verenigingen op een religieuze grondslag. Dergelijke (civiele) stichtingen of verenigingen kunnen weliswaar samenhangen met het kerkgenootschap, maar kunnen niet worden aangemerkt als zelfstandig onderdeel in de zin van de desbetreffende bepaling. De bepaling uit het ontwerp-Meijers komt overeen met het thans geldende art. 2:2 lid 1 BW (zie onder 3.2 hiervoor).25.
3.6
Over de formulering van de bepaling heeft tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van Boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van titel 4 (de stichtingentitel, die thans is opgenomen in titel 6 van Boek 2 BW), discussie plaatsgevonden. Ik citeer uit het voorlopig verslag:26.
“Verscheidene leden wezen erop, dat niet nauwkeurig vaststaat, wat onder “kerkgenootschap” moet worden begrepen. Scholten (Scholten-Bregstein, blz. 146/7) verdedigde een “historische” definitie van de navolgende inhoud: “Kerkgenootschappen naar Nederlands recht zijn de door afscheiding en splitsing in de Christelijke Kerk ontstane zelfstandige kerken in Nederland, benevens de Israëlitische kerkgenootschappen. Niet alleen aan het kerkgenootschap als geheel, ook aan hun zelfstandige onderdelen komt rechtspersoonlijkheid toe. Het kerkgenootschap zelf beslist, of deze zelfstandigheid bestaat”.(…)
Enkele leden zouden het eerste lid liever als volgt geredigeerd willen zien: “Kerkgenootschappen, alsmede hun onderdelen, die zij blijkens hun reglementen als zelfstandig aanmerken, bezitten rechtspersoonlijkheid” (vgl. De Gaay Fortman, N.V. oktober 1954, blz. 104; men zie ook de hierboven weergegeven definitie van Scholten). Deze amendering achtten de hierbedoelde leden gewenst in verband met de grote mate van terughoudendheid, die naar hun oordeel wetgever en rechter tegenover de kerkgenootschappen past.
De toenmalige minister van Justitie Samkalden kon zich blijkens de memorie van antwoord niet vinden in deze suggestie van enkele Kamerleden, die zou leiden tot meer terughoudendheid in de wet en bij de rechter ten aanzien van (zelfstandige onderdelen van) kerkgenootschappen:27.
“De door enkele leden voorgestelde wijziging van het eerste lid verdient geen aanbeveling. De zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen bezitten wel rechtspersoonlijkheid, maar het dient steeds ter beoordeling van de rechter te staan of een bepaald onderdeel van een kerkgenootschap als een zelfstandig onderdeel in de zin van dat artikel beschouwd moet worden, d.w.z. als een eenheid naar buiten kan optreden; men vergelijke het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1938, N.J. 1939 no. 247 en de noot van prof. Scholten onder dat arrest.”
3.7
Tijdens de parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen Vaststelling van de hoofdstukken 1 en 6 van de Invoeringswet Boek 2 nieuw BW en Vaststelling van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van de Invoeringswet Boek 2 nieuw BW zijn opnieuw vragen gesteld over het desbetreffende art. 2.1.2 lid 1. Ik citeer weer uit het voorlopig verslag:28.
“Artikel 2.1.2. Volgens lid 1 bezitten kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen rechtspersoonlijkheid. De commissie heeft zich afgevraagd wanneer een onderdeel van een kerkgenootschap zelfstandig genoeg is om eigen rechtspersoonlijkheid te kunnen hebben. Deze vraag is voor de praktijk niet onbelangrijk. Bij procedures wil men immers weten aan welk adres men zijn dagvaarding moet richten.”
[cursivering in origineel, A-G]
De toenmalige minister van Justitie Van Agt beantwoordde deze vraag blijkens de memorie van antwoord als volgt:29.
“Artikel 2.1.2. Naar aanleiding van lid 1 van dit artikel heeft de Commissie zich afgevraagd wanneer een onderdeel van een kerkgenootschap zelfstandig genoeg is om eigen rechtspersoonlijkheid te hebben. Dienaangaande zij opgemerkt dat de vraag of een onderdeel van een kerkgenootschap een zelfstandig onderdeel in de zin van deze bepaling is, evenals de vraag of een bepaalde organisatie een kerkgenootschap is, door de rechter beantwoord moet worden; men vergelijke de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer over het wetsontwerp tot vaststelling van Boek 2 (zitting 1957-1958 - 3769, nr. 5), p. 5/6. Bij het beantwoorden van die vraag zal naar de mening van de ondergetekende mede gelet dienen te worden op de kerkorde van het genootschap waarin bepalingen omtrent de zelfstandigheid van de onderdelen kunnen zijn opgenomen. Niettemin blijft het denkbaar dat in bepaalde gevallen onzekerheid kan bestaan over de vraag hoe de rechter zal oordelen. Het ook met betrekking tot het geldende recht ingenomen standpunt dat het de rechter is die over deze vragen dient te oordelen, geeft echter voor de praktijk thans niet in belangrijke mate aanleiding tot problemen (vgl. Asser-van der Grinten, Vertegenwoordiging en Rechtspersoon, p. 208 e.v.). Aan te nemen valt dat dit in de toekomst evenmin het geval zal zijn.”
[cursivering en vetgedrukt in origineel, A-G]
3.8
In het kader van het wetsvoorstel Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW, zesde gedeelte, bevattende de aanpassing van de Boeken 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek kwam de kwalificatievraag met betrekking tot het zelfstandige onderdeel in de zin van art. 2:2 lid 1 BW wederom aan de orde. Ik citeer ook nu weer uit het voorlopig verslag:30.
“Bedoelde leden [van de PvdA-fractie, A-G] vroegen voorts nog op basis van welke criteria moet worden beoordeeld of er sprake is van een zelfstandig onderdeel in de zin van het onderhavige artikel, en wel met name in die gevallen waarin het interne recht van een kerkgenootschap niet te traceren is.”
De toenmalige minister van Justitie Korthals Altes gaf hierop blijkens de memorie van antwoord het volgende antwoord:31.
“Deze c[r]iteria zijn kerkrechtelijk, d.w.z. zij vloeien voort uit het statuut en eventueel de reglementen van het individuele kerkgenootschap, waarbij voor het burgerlijk recht in geval van twijfel betekenis kan worden toegekend aan bijv. (de regeling van de bevoegdheid tot) beschikking over een eigen vermogen.”
3.9
Enigszins parallel aan de kwalificatievraag met betrekking tot een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap loopt de discussie over de positie van de zogenoemde ‘kerkelijke stichting’. Aan het verslag van het wetsvoorstel Wettelijke regeling in zake Stichtingen dat heeft geleid tot de Wet op Stichtingen 1956 ontleen ik hieromtrent de volgende passage:32.
“De commissie verzocht te mogen vernemen, wat onder kerkelijke stichtingen zal zijn te verstaan. Voorts werd gevraagd waarom, in afwijking van de suggestie ter zake van de Commissie-Petit, de onderhavige regeling van kerkelijke stichtingen wordt voorgesteld. Naar aanleiding van een aantal vragen, door de hier aan het woord zijnde leden gesteld, ter illustratie van de moeilijkheden, welke zich voordoen bij een poging om de kerkelijke stichting te definiëren, en bij het onderscheiden tussen zodanige stichting en een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap, verwees de Minister ook de beantwoording van de vraag, of een bepaalde stichting moet worden beschouwd als een kerkelijke stichting, naar de rechtspraak.De Minister achtte de omschrijving van de kerkelijke stichtingen, zoals die door de Commissie-Petit is gegeven, te beperkt. Ook de aanvaarding als kerkelijke stichting door het daartoe bevoegde orgaan moet een stichting tot kerkelijk stempelen. De aanvaarding moet voorts mogelijk zijn in dier voege, dat kerkelijke ambtsdragers bevoegdheden ten aanzien van de stichting uitoefenen. Wat dit laatste betreft, zij opgemerkt, dat het enkele zitting nemen van een kerkelijk ambtsdrager een stichting nog niet steeds tot kerkelijk stempelt. Aan de voorwaarde, dat kerkelijke ambtsdragers bevoegdheden ten aanzien van een stichting uitoefenen, zal voldaan zijn, indien een kerkelijke ambtsdrager als zodanig zitting heeft in het bestuur. Of dit het geval is, kan bij voorbeeld blijken uit de statuten. De Minister meende te moeten vaststellen, dat een stichting kan beantwoorden aan de omschrijving, die de Memorie van Toelichting voor kerkelijke stichtingen geeft, en daarnaast niettemin als een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap moet worden beschouwd. M.a.w. de afgrenzing tussen kerkelijke stichtingen en zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap kan niet scherp worden getrokken.Reeds hierin, aldus de Minister, ligt een argument om de kerkelijke stichtingen, evenals zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap, geheel aan de werking van de wet te onttrekken.(…)Hiertegenover achtte de Minister geen grond aanwezig om zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen onder de werking van een wet op stichtingen te brengen, nu zij niet vallen onder de wet van 22 April 1855 (Stb. 32) tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereniging en vergadering. Wat kerkelijke stichtingen betreft, ware genoegen te nemen met het vanwege de kerkgenootschappen uitgeoefende toezicht; hier ligt de materiële grond om kerkelijke stichtingen niet onder de werkingssfeer van de wet op stichtingen te brengen. Daarnaast geldt daarvoor een praktische reden, namelijk de moeilijkheid om in bepaalde gevallen te onderscheiden tussen zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap enerzijds en kerkelijke stichting anderzijds, al zou het wellicht mogelijk zijn voor deze moeilijkheid een oplossing te vinden. (…)”
Hieraan gaat in het verslag de volgende passage over zelfstandige onderdelen vooraf:33.
“Sommige leden der commissie achtten niet geheel duidelijk, wat met de zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen wordt bedoeld. Dat daaronder, voor wat het R.-K. kerkgenootschap in Nederland betreft, zullen vallen de bisdommen en de parochiën en dat hetzelfde voor de gemeenten van de Nederlandse Hervormde Kerk zal gelden, meenden zij te mogen veronderstellen.Hoe staat het echter, voor wat het R.-K. kerkgenootschap in Nederland betreft, met seminariën, religieuze orden en congregatiën, kloosters, en voorts alle andere instellingen, verenigingen en stichtingen, die de uitoefening van de R.-K. godsdienst ten doel hebben, indien zij door de Bisschop van het diocees, waarin zij gevestigd zijn, als - al dan niet zelfstandige - onderdelen van het R.-K. kerkgenootschap in Nederland zijn erkend? (…)De Minister gaf hierop ten antwoord, dat aan de rechter de uiteindelijke beoordeling zal toekomen, of een bepaalde organisatie als een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap dient te worden beschouwd, zodat het niet op de weg van de Regering ligt zich hierover uit te laten. Daarbij staan de rechter de kerkelijke reglementen als toetsingsmateriaal ten dienste.”
3.10
De Wet op Stichtingen 195634.was niet op alle ‘stichtingsfiguren’ van toepassing.35.De Wet op Stichtingen 1956 maakte in art. 28 onder meer een uitzondering voor kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen (onder a), kerkelijke stichtingen (onder b) en instellingen van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet (onder e) (zie ook onder 1.10 hiervoor). Met de inwerkingtreding van Boek 2 BW op 1 juli 1976 is de Wet op Stichtingen 1956 ingetrokken (zie ook onder 1.16 hiervoor) en is de stichtingentitel opgenomen in Boek 2 BW. Aanvankelijk werd voorgesteld om in de stichtingentitel van Boek 2 BW, evenals in de Wet op Stichtingen 1956, een uitzondering te maken voor kerkelijke stichtingen. Volgens art. 2.4.16 van het ontwerp Vaststelling van de hoofdstukken 1 en 6 van de Invoeringswet Boek 2 nieuw B.W. zijn “[d]e bepalingen van deze titel [de stichtingentitel, A-G] (…) niet van toepassing op kerkelijke stichtingen (…).”36.Uit het voorlopig verslag blijkt echter, onder verwijzing naar de literatuur, dat niet duidelijk was waarom deze uitzondering voor kerkelijke stichtingen werd gemaakt:37.
“Artikel 2.4.16. Met J. A. T. J. M. Duynstee, WPNR 5120 (blz. 110), en J. M. Polak, Naamlooze Vennootschap 1971 blz. 102, vraagt de commissie zich af waarom kerkelijke stichtingen van het toepassingsgebied van de onderhavige titel zijn uitgesloten. In de memorie van toelichting (blz. 32) is hierover niets te vinden. De commissie zag dit gaarne alsnog toegelicht.”
[cursivering in origineel, A-G]
De toenmalige minister van Justitie Van Agt meende dat een uitzondering voor kerkelijke stichtingen niet langer op zijn plaats was:38.
“Artikel 2.4.16. Indertijd is de uitzondering voor kerkelijke stichtingen gemotiveerd door het ontbreken van een duidelijke grens tussen rechtspersonen van deze aard en de zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap (Verslag Tweede Kamer zitting 1954-1955, ontwerp 3463, stuk no. 4, blz. 11). Bij nadere overweging acht de ondergetekende deze motivering niet steekhoudend. Het kerkgenootschap heeft het immers zelf in de hand om een taak die het als de zijne beschouwt af te splitsen en aan een afzonderlijke rechtspersoon op te dragen; kiest het daarvoor de rechtsvorm der stichting, dan kan het deze keuze ondubbelzinnig doen en behoeft er van rechtsonzekerheid geen sprake te zijn. Veeleer kan er juist ten gevolge van de bestaande uitzondering twijfel heersen over de vraag, of een stichting als “kerkelijk” dient te worden beschouwd. Naar de mening van de ondergetekende bestaan er ook geen materiële bezwaren tegen toepasselijkheid van de wettelijke bepalingen omtrent de stichting op de kerkelijke stichtingen. Ook voor de kerkelijke vereniging is in de wet geen uitzondering opgenomen. Op grond van deze overwegingen is artikel 2.4.16 in het gewijzigd ontwerp beperkt.”39.
3.11
In ander verband is het onderscheid tussen een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW en een civiele rechtspersoon als bedoeld in art. 2:3 BW (zoals de stichting, zie ook art. 2:285 lid 1 BW) nog verschillende keren aan de orde geweest. Ik wijs op de volgende passage uit de Nota naar aanleiding van het eindverslag bij het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de bejaardenoorden in verband met directe financiering en beheersing van de kosten, waarin de toenmalige minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Brinkman opmerkt:40.
“Slechts daar, waar een bejaardenoord een direct onderdeel uitmaakt van een kerkgenootschap, zullen bedoelde democratiseringsregelen niet dwingend van toepassing kunnen zijn. Kerkgenootschappen zijn rechtspersonen met een geheel eigen aard, waarvoor ten dele ook geheel eigen regels gelden. Wordt echter een bejaardenoord in stand gehouden door een stichting - ook al is dat een zogenaamde kerkelijke stichting - dan zijn de daarvoor gestelde regels op dat oord van toepassing. Daarmee acht ik tevens de vraag van de leden van de S.G.P.-fractie beantwoord naar de rechtsgevolgen van interkerkelijke samenwerking, met het oogmerk een bejaardenoord in stand te houden. Wordt die samenwerking gestalte gegeven in een civielrechtelijke rechtspersoon, dan zullen op de inrichting daarvan alle daarvoor geldende regelen van toepassing zijn. Mij richtend tot de leden van de R.P.F.-fractie moet ik stellen dat het niet mogelijk zal zijn om op verenigingen en stichtingen ook onverkort regels van kerkelijk recht van toepassing te doen zijn, althans voor zover die regels strijdig zijn met het commune recht.”
Voorts wijs ik op de volgende opmerking van de toenmalige minister van Justitie Donner in een Kamerbrief over bestrijding van internationaal terrorisme:41.
“Een kerkgenootschap kan zelfstandige onderdelen hebben. Voldoet het onderdeel aan de kenmerken van kerkgenootschap, dan heeft het op die grond weer rechtspersoonlijkheid als kerkgenootschap; heeft het onderdeel een ander doel - beheer gebouw, beheer jeugdhuis enz. - dan kan het alleen op andere wijze rechtspersoonlijkheid verkrijgen. Hebben organisaties die de kenmerken van een kerkgenootschap dragen, gekozen voor de vorm van een stichting of vereniging, dan zijn zij niet tevens kerkgenootschap in de zin van Boek 2 BW. Zij ontlenen hun rechtspersoonlijkheid in dat geval aan de stichtings- of verenigingsvorm en niet tevens aan hun religieuze doelstelling. Op hen zijn de regels die voor verenigingen en stichtingen gelden van toepassing.”
c. Rechtspraak en (nadere) literatuur
3.12
Van Kooten onderscheidt in zijn proefschrift uit 2017 drie categorieën van criteria aan de hand waarvan door de burgerlijke rechter (aan wie het oordeel ter zake is voorbehouden, zie ook rov. 3.7 van het arrest) kan worden vastgesteld of sprake is van een (civiele) rechtspersoonlijkheid bezittend, zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW.42.Ik loop deze drie categorieën, die een nuttige structuur bieden, langs.
3.13
De eerste categorie van criteria van Van Kooten betreft criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of de desbetreffende organisatie rechtspersoonlijkheid bezit.43.Het gaat dan volgens Van Kooten om het kunnen beschikken over een eigen vermogen, het hebben van een vorm van organisatie en het beschikken over een bepaalde mate van autonomie (onder een eigen naam naar buiten toe optreden).44.Dat het Maagdenhuis (civiele) rechtspersoonlijkheid bezit, staat als zodanig niet ter discussie tussen partijen in de onderhavige zaak. Wat partijen naar de kern genomen wel verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of deze rechtspersoonlijkheid van het Maagdenhuis kan worden ontleend aan art. 2:2 lid 1 BW (als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, een kerkelijke rechtspersoon), zoals het Bisdom voorstaat, of aan art. 2:3 BW (als stichting in de zin van art. 2:285 lid 1 BW, een civiele rechtspersoon), zoals het Maagdenhuis c.s. voorstaat (zie ook rov. 3.7 en 3.8 van het arrest). De criteria van de eerste categorie kan ik in deze zaak daarom verder laten rusten.
3.14
De tweede categorie van criteria van Van Kooten betreft criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of de desbetreffende organisatie zelfstandig onderdeel uitmaakt van een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW.45.Het gaat dan volgens Van Kooten om de erkenning door het kerkgenootschap van rechtspersoonlijkheid van die organisatie als zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap, het religieuze karakter van het zelfstandig onderdeel en de zeggenschap van kerkelijke ambtsdragers in het zelfstandig onderdeel. Ik ga hierna uitgebreider in op het criterium van de erkenning, nu dat m.i., anders dan de criteria van de eerste categorie (waarover onder 3.13 hiervoor), in het bijzonder relevant is voor de onderhavige zaak (op die overige criteria van de tweede categorie ga ik nog kort in onder 3.21 hierna). Ik maak hier eerst een zijstap naar relevante rechtspraak van de Hoge Raad.
3.15
In verband met de onder 3.14 hiervoor bedoelde erkenning van kerkelijke rechtspersoonlijkheid geldt het arrest van de Hoge Raad inzake de Stichting Sint Laurens Ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis) als standaardarrest.46.In die zaak speelde een vergelijkbare kwalificatievraag als in de onderhavige zaak: kon het ziekenhuis worden aangemerkt als een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW of was het ziekenhuis een stichting als bedoeld in art. 2:3 BW (en, thans, art. 2:285 lid 1 BW)? Het kerkgenootschap betrof, evenals in de onderhavige zaak, het R.K. Kerkgenootschap. De erfgenamen van een zekere [betrokkene 8] - zij had het ziekenhuis na haar overlijden krachtens legaat in 1917 de buitenplaats ‘ [de buitenplaats] ’ te [plaats] nagelaten - stelden zich op het standpunt dat de door het ziekenhuis voorgenomen verkoop van een deel van de buitenplaats in strijd was met de bepalingen van het testament van [betrokkene 8] . In dat kader diende in die zaak de kwalificatievraag te worden beantwoord, waarbij de erfgenamen zich op het standpunt stelden dat het ziekenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was, terwijl zowel het ziekenhuis als het R.K. Kerkgenootschap het ziekenhuis niet als zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap beschouwde.
3.16
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch overwoog in die zaak onder meer als volgt:47.
“4.2 (…) Anders dan de erfgenamen menen kan de stichting ook naar de eigen regels van genoemd kerkgenootschap niet als zelfstandig onderdeel daarvan worden beschouwd. Niet is immers gebleken dat de stichting als een - zelfstandig - onderdeel van dat kerkgenootschap is opgericht of bij haar oprichting als zodanig is erkend op de wijze als voorzien in art. VII Reglement voor het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap in Nederland. Dat de oprichters bij de inrichting van de statuten van de stichting de regels hebben in acht genomen welke in het bisdom Breda ten aanzien van het bestuur van katholieke instellingen van liefdadigheid waren vastgesteld en de stichting zich na de oprichting aan die regels heeft gehouden stempelde de stichting nog niet tot - zelfstandig - onderdeel van het kerkgenootschap. Deze regels, neergelegd in het Algemeen reglement voor de besturen der parochiale en andere Katholieke instellingen van liefdadigheid in het bisdom Breda van 18 januari 1855, vereisten wel een bisschoppelijke toestemming alvorens tot de oprichting van niet parochiale instellingen van liefdadigheid - als hoedanig de stichting in de zin van het algemeen reglement moet worden aangemerkt - kon worden overgegaan en voorzagen wel in een bisschoppelijk toezicht op de inrichting en het bestuur van die instellingen, doch brachten niet mede, dat de instellingen, welke met inachtneming van die regels worden opgericht en bestuurd, daardoor als onderdelen van het kerkgenootschap dienden te worden beschouwd en evenmin, dat zij in het algemeen aan het kerkelijk recht onderworpen zouden zijn. Er is geen grond om aan te nemen dat de vorenbedoelde bisschoppelijke toestemming zou zijn gelijk te stellen met een erkenning van de instelling als onderdeel van het kerkgenootschap, zoals geregeld in art. VII Reglement voor het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap in Nederland. De akte van oprichting van de stichting getuigt weliswaar van een sterke verbondenheid van de stichting met het kerkgenootschap en voorziet conform het algemeen reglement in een bisschoppelijk toezicht doch houdt geen aanwijzing in, dat de stichting zich in verdergaande mate aan kerkelijk bestuur en toezicht heeft willen onderwerpen dan in de statuten van de stichting conform het algemeen reglement uitdrukkelijk werd geregeld, en allerminst, dat zij zich wat haar bevoegdheden betreft onbeperkt zou hebben willen onderwerpen aan regels van kerkelijk recht.
“4.2 (…) Weliswaar werd de stichting op 12 nov. 1942 door de toen fungerende bisschop van Breda als kerkelijk rechtspersoon alsook als onderdeel van het kerkgenootschap erkend, doch het is aannemelijk geworden - zowel uit de notulen van de stichting zelf als uit een overgelegde verhandeling van de hand van de secretaris van de RK Kerkprovincie in Nederland en de daarin aangehaalde uitlatingen van de kerkelijke functionaris die met het hierna bedoeld beleid was belast - dat deze erkenningen slechts deel hebben uitgemaakt van het destijds hier te lande gevoerde bisschoppelijk beleid om door zulke erkenningen maatschappelijke instellingen en organisaties van katholieke signatuur zoveel mogelijk buiten het bereik van de Duitse bezettingsmaatregelen te houden en niet is gebleken dat zich sedertdien enige kerkelijke zeggingsmacht in het bestuur van de stichting heeft gerealiseerd anders dan voor zover aan de bisschop van Breda krachtens de statuten reeds toezicht was opgedragen. Integendeel werd bij de achtereenvolgende statutenwijzigingen, die steeds met de daartoe statutair vereiste bisschoppelijke machtiging hebben plaatsgevonden, het evengemeld toezicht in steeds verdergaande mate beperkt en de katholieke signatuur van de stichting in de doelomschrijving in steeds gematigder formulering tot uitdrukking gebracht en heeft de bisschop van Breda bij besluit van 7 mei 1984 de kerkrechtelijke erkenning van de stichting als kerkelijk rechtspersoon ingetrokken op grond van o.m. de overwegingen, 'dat nader overleg is gepleegd over de vraag, of in de huidige tijdsomstandigheden een stichting, die eigenaresse en exploitante van een katholiek ziekenhuis is, kerkelijke rechtspersoonlijkheid dient te bezitten' en 'dat het niet meer dienstig is, dat de Stichting St. Laurensziekenhuis kerkelijke rechtspersoonlijkheid bezit'.”
3.17
In de conclusie voor het arrest van de Hoge Raad in die zaak constateert A-G Asser in de eerste plaats dat hij zich “ontslagen acht van de moeilijke plicht voor een bepaalde definitie van ‘kerkgenootschap’ te kiezen, aangezien wel niemand zal betwisten dat de RK Kerk een kerkgenootschap is in de zin van art. 2:2 BW.”48.Vervolgens gaat hij in op de kwalificatie als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap:49.
“2.2 Dan nu de vraag wat moet worden verstaan onder een 'zelfstandig onderdeel' van een kerkgenootschap, waarbij ik de nadruk leg op het zijn van onderdeel en voorbij ga aan het onderscheid tussen onzelfstandig en zelfstandig onderdeel, omdat naar de mening van alle pp. de stichting in elk geval een zelfstandige rechtspersoon is. Aan de rechter is opgedragen die vraag te beantwoorden, maar hij zal haar in de eerste plaats moeten beoordelen naar het eigen 'statuut' en de eigen regels van het kerkgenootschap in kwestie. Het schijnt mij toe dat de rechter hier zoveel mogelijk vrijheid dient te hebben om in elk concreet geval te beslissen aan de hand van dat 'statuut' en die regels. In dat verband wil ik opmerken dat elke gevestigde kerk haar eigen tradities kent mede vanuit haar visie op wat zij is en dient te zijn en dat met name de RK Kerk aanzienlijk meer organisaties en in een breder scala tot haar onderdelen rekent dan bijv. de Nederlandse Hervormde Kerk. Ook met die tradities zal de rechter rekening hebben te houden. De eigen plaats die de kerkgenootschappen hebben toegedeeld gekregen in art. 2:2 BW brengt dat mee, zou ik zeggen. Een algemeen antwoord valt naar mijn mening dan ook niet te geven op de bovenbedoelde vraag en het lijkt me zelfs tamelijk moeilijk om algemeen toepasbare nadere criteria te geven om de grenzen te bepalen van wat onder de werking van art. 2:2 BW nog als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap kan worden aanvaard en wat niet meer. Pogingen daartoe zijn wel gedaan. Van de verschillende in de voornaamste literatuur verdedigde opvattingen zal ik nu een kort overzicht geven.”[zonder noten in origineel, A-G]
Na een bespreking van literatuur50.en rechtspraak51.concludeert de A-G over de ‘kerkelijke stichting’ dat “[h]et huidige recht de kerkgenootschappen, nu de kerkelijke stichting geen burgerrechtelijke relevantie meer bezit, de keuze [laat] tussen het incorporeren van de desbetreffende instelling tot zelfstandig onderdeel of het cre[ë]ren van een instelling die als stichting of vereniging (…) in de zin van art. 2:3 onder de regels van Boek 2 valt.”52.
3.18
Tegen deze achtergrond komt A-G Asser, onder meer op grond van het volgende, tot verwerping van het cassatieberoep:
“3.6 Laat ik vooropstellen dat ik nergens ben tegengekomen de opvatting dat de rechter ook tegen de wens of mening van het betrokken kerkgenootschap een organisatie als zelfstandig onderdeel daarvan kan aanmerken. Die opvatting lijkt me ook in beginsel niet juist. Misschien is denkbaar dat een zelfstandig onderdeel rechtens op die status aanspraak kan maken tegen de zin van het betrokken kerkgenootschap in een conflict tussen deze twee, maar dat is in dit geding niet aan de orde. Daarom laat ik de stelling van het middelonderdeel [3,53.A-G] - ik kom haar ook tegen in onderdeel 4 [54., A-G] - dat beslissend is of het betrokken kerkgenootschap de stichting als zelfstandig onderdeel behoorde te beschouwen, welke stelling ook niet nader wordt toegelicht, buiten beschouwing.
3.7 Voor het overige meen ik dat het hof niet heeft miskend dat om te beoordelen of een organisatie een zelfstandig onderdeel is van een kerkgenootschap mede bepalend is of het kerkgenootschap zelf die organisatie als zodanig beschouwt. Het hof heeft immers in r.o.4.2 de vraag of de RK Kerk zelf de stichting als haar zelfstandig onderdeel beschouwt onderzocht. Ik meen dan ook dat onderdeel 3 ook in zoverre feitelijke grondslag mist en daarom niet kan slagen.
(…)
3.10 Naar mijn mening mist dit onderdeel feitelijke grondslag alleen al omdat het hof heeft vastgesteld dat de RK Kerk zich op het standpunt stelt dat de stichting geen zelfstandig onderdeel van haar vormt. Zo lees ik althans r.o.4.2, waarvan het slot in mijn ogen in het bijzonder van belang is, zoals ik hierboven onder 2.6.3 heb gepoogd uiteen te zetten. De RK Kerk is in deze procedure geen partij en het hof heeft dan ook niet anders gedaan en kunnen doen dan op grond van de gedingstukken te onderzoeken wat te dezen het standpunt van de RK Kerk was. Ik kan niet zien dat het hof zijn eigen oordeel in de plaats heeft gesteld van de opvatting van dat kerkgenootschap, zoals dat uit 's hofs onderzoek naar voren kwam.
(…)
3.12 De motiveringsklachten van onderdeel 5 en 6 [55., A-G] lijken mij ongegrond. Juist is weliswaar dat het door het hof genoemde Reglement voor het RK Kerkgenootschap in Nederland van 1923 nog niet bestond toen de stichting in 1910 werd opgericht, maar het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat dit reglement sinds het van kracht was geworden meebracht dat, wilde de stichting kunnen worden beschouwd als onderdeel van het kerkgenootschap, zij overeenkomstig art. VII van dat Reglement als zodanig wettig diende te zijn erkend door de bisschop van het diocees waarin zij gevestigd is en dat naar 's hofs oordeel een dergelijke erkenning bij de oprichting niet heeft plaatsgevonden. Deze uitleg van het reglement is m.i. in overeenstemming met de opvattingen van de RK Kerk zelf, naar ik hierboven onder 2.6.2 (…) heb betoogd. Het hof legt vervolgens uit waarom het van oordeel is dat van een erkenning in vorenbedoelde zin bij de oprichting geen sprake was en geeft zich daarbij rekenschap van de omstandigheid dat bij de oprichting in acht zijn genomen de toen van kracht zijnde regels van het Algemeen Reglement van 1855.
3.13 Tegen de uitleg van de reikwijdte van dit Algemeen Reglement richt zich onderdeel 6 in het bijzonder. Tevergeefs echter want, zoals gezegd, noopt het inachtnemen van de bepalingen van dat Algemeen Reglement m.i. niet tot de conclusie dat de stichting daardoor een onderdeel van de RK Kerk was, laat staan een als zodanig door de betrokken bisschop erkend onderdeel als bedoeld in art. VII Reglement van 1923. Kennelijk bestond daarover in de RK Kerk zelf ook tenminste twijfel, gelet op de erkenning als onderdeel van die kerk door de bisschop van Breda op 12 nov. 1942. Ook al had deze erkenning geen andere betekenis dan de stichting te onttrekken aan maatregelen van de bezetter, zij toont, naar het mij voorkomt dan toch in elk geval aan dat de bisschop van oordeel was dat zij tot dat doel diende te geschieden. In ieder geval zie ik niet op grond waarvan het hof niet heeft kunnen komen tot de bestreden uitleg.
3.14 Maar ook als het hof het, bijv. in het licht van het besluit van de bisschop van Breda van 7 mei 1984, waaruit blijkt dat deze de stichting beschouwde als kerkelijk rechtspersoon, verkeerd heeft gezien dan nog baat zulks de erven niet, want begrijpelijkerwijze heeft het hof aan het slot van r.o. 4.2 er blijk van gegeven gewicht te hechten aan dat besluit zelf en de motivering daarvoor en mede daaruit afgeleid dat de RK Kerk de stichting niet als haar onderdeel beschouwt. Uiteindelijk is de huidige toestand en niet die van voorheen beslissend in het kader van dit geding. (…)”
3.19
De Hoge Raad volgt zijn A-G:56.
“3.2 Vooropgesteld moet worden dat niet als onderdeel van een kerkgenootschap kan worden aangemerkt een instelling die door dat kerkgenootschap zelf niet als onderdeel wordt beschouwd. De vraag of het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap de stichting als een zijner onderdelen beschouwt heeft het hof in r.o. 4.2 onderzocht, waarbij het heeft gelet op de binnen het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap omtrent de erkenning van onderdelen daarvan geldende regels en op het standpunt van de betrokken bisschop. Voor zover onderdeel 3 van het middel erover klaagt dat het hof die vraag niet heeft onderzocht mist het dus feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4. Voor zover onderdeel 3 voorts aanvoert dat beslissend is of het betrokken kerkgenootschap dat de instelling niet als onderdeel beschouwt, het als onderdeel behoort te beschouwen, faalt het omdat het uitgaat van een onjuiste maatstaf.
3.3 Onderdeel 5 faalt, omdat het eraan voorbijziet dat naar 's hofs kennelijk oordeel van het tijdstip af waarop het Reglement voor het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap in Nederland van 7 juni 1923 in werking trad de stichting slechts als onderdeel van dat kerkgenootschap zou zijn aan te merken als zij overeenkomstig art. VII van dat Reglement als zodanig wettig zou zijn erkend door de bisschop van Breda, welke erkenning niet had plaatsgevonden. 's Hofs oordeel is - ook in het licht van de aan het slot van het onderdeel genoemde bepalingen - niet onbegrijpelijk.
3.4 Anders dan in onderdeel 6 wordt aangevoerd is de daarin geciteerde overweging van het hof niet onbegrijpelijk, ook niet tegen de achtergrond van de stellingen van [de erfgenamen] [de erven van [betrokkene 8] , A-G] en van de bepalingen van het in het onderdeel bedoelde algemeen Reglement.
(…)
3.6 Anders dan in onderdeel 8 wordt aangevoerd is 's hofs conclusie dat de stichting geen zelfstandig onderdeel van het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap is ook niet onbegrijpelijk in het licht van het besluit van de bisschop van Breda van 7 mei 1984. Het hof heeft in dat besluit een bevestiging gezien van zijn eerdere bevinding dat niet is gebleken dat zich na het bisschoppelijk besluit van 12 nov. 1942, waarbij de stichting als onderdeel van het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap werd erkend (te verklaren uit het beleid een instelling als de stichting buiten het bereik van de Duitse bezettingsmaatregelen te houden) enige andere zeggingsmacht in het bestuur van de stichting heeft gerealiseerd dan voor zover de bisschop statutair reeds toezicht was opgedragen. (…).”
3.20
De onderhavige zaak verschilt in zoverre van de zaak over het ziekenhuis dat in de onderhavige zaak tussen het Bisdom en het Maagdenhuis c.s. onder meer uiteenlopende opvattingen bestaan over de vraag of het Maagdenhuis rechtspersoonlijkheid ontleent aan art. 2:2 lid 1 BW (aldus het Bisdom) of aan art. 2:3 BW (aldus het Maagdenhuis c.s.), terwijl in de zaak over het ziekenhuis zowel het ziekenhuis als het R.K. Kerkgenootschap zich op het standpunt stelde dat sprake was van een stichting als bedoeld in art. 2:3 BW. In de zaak over het ziekenhuis ging het om een conflict van derden (de erfgenamen van [betrokkene 8] ) met het ziekenhuis, bij welk geschil het R.K. Kerkgenootschap zelf geen partij was.57.Een ander verschil is dat in de onderhavige zaak het standpunt van het Bisdom is dat het Maagdenhuis (wel) als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap kwalificeert, terwijl in de zaak over het ziekenhuis het standpunt van het R.K. Kerkgenootschap juist was dat het ziekenhuis niet als zelfstandig onderdeel van dat kerkgenootschap kwalificeerde. De vooropstelling door de Hoge Raad in rov. 3.2 van het arrest over het ziekenhuis dat niet als onderdeel van een kerkgenootschap kan worden aangemerkt een instelling die door dat kerkgenootschap zelf niet als onderdeel wordt beschouwd, hoeft niet te verbazen. Die is ook in overeenstemming met de opvatting van onder anderen Meijers dat een onderdeel van een rechtspersoon niet tegen de wil van laatstgenoemde de nodige zelfstandigheid voor het zijn van rechtspersoon kan worden toegekend (zie onder 3.3 hiervoor). Het oordeel van de Hoge Raad dat niet beslissend is of het kerkgenootschap de desbetreffende organisatie als zijn onderdeel behoort te beschouwen, wordt in de literatuur ook algemeen aanvaard.58.Een organisatie kan niet tegen de wil van een kerkgenootschap als zelfstandig onderdeel aan dat kerkgenootschap worden ‘opgedrongen’. De spiegelbeeldige situatie is ook denkbaar, namelijk dat het kerkgenootschap een organisatie tegen de wil van die organisatie als zijn zelfstandig onderdeel beschouwt. Indien die organisatie zelf (ook) een kerkgenootschap is, wordt in de literatuur aangenomen dat die niet tegen haar wil door een ander kerkgenootschap als zelfstandig onderdeel van laatstgenoemd kerkgenootschap kan worden aangemerkt, wat in strijd zou zijn met de organisatievrijheid van eerstgenoemd kerkgenootschap.59.En als die organisatie zich, zoals in de onderhavige zaak gelet op het daarin ingenomen standpunt van het Maagdenhuis c.s., beschouwt als een civiele rechtsvorm? Ik kan wat dat betreft volstaan met het volgende. Uit de algemeen geformuleerde vooropstelling van de Hoge Raad in rov. 3.2 van het arrest over het ziekenhuis kan worden afgeleid dat ook dan mede betekenis toekomt aan “binnen de Rooms-Katholiek Kerkgenootschap omtrent de erkenning van onderdelen daarvan geldende regels en op het standpunt van de betrokken bisschop”. Het standpunt ter zake van het Bisdom (dat het Maagdenhuis kwalificeert als een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap) is in de onderhavige zaak, waarover hieromtrent (anders dan in de zaak over het ziekenhuis) dus juist een dispuut bestaat tussen het Maagdenhuis en het Bisdom, echter niet beslissend (zie ook rov. 3.7 van het onderhavige arrest). Dat het kerkgenootschap een organisatie beschouwt als een zelfstandig onderdeel van dat kerkgenootschap is een weliswaar noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor kwalificatie van die organisatie als zelfstandig onderdeel van dat kerkgenootschap.60.Aangenomen wordt dat de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW - welke vraag in de onderhavige zaak voorligt en door partijen, dus het Maagdenhuis c.s. en het Bisdom, ontkennend respectievelijk bevestigend wordt beantwoord (zie ook rov. 3.5 en 3.7 van het onderhavige arrest) - uiteindelijk aan de burgerlijke rechter is, bij welke intrinsiek contextuele en ook met inachtneming van het partijdebat te verrichten beoordeling, kort gezegd, tot uitgangspunt strekt dat ook, en in de eerste plaats, acht geslagen dient te worden op de regels die het toepasselijke kerkelijke recht hiervoor geeft (in de onderhavige zaak in het bijzonder via het eigen ‘statuut’, en de eigen regels van het R.K. Kerkgenootschap, zie ook rov. 3.8 van het onderhavige arrest).61.In de onderhavige zaak is dat kerkelijk recht dus het canonieke recht (zie ook rov. 3.10),62.waaruit het hof onder meer put in rov. 3.10-3.11, 3.14-3.15, 3.20, 3.26 en 3.38 van het onderhavige arrest, welk canonieke recht buiten het bereik van art. 79 RO valt en welke uitleg en toepassing van dat canonieke recht door het hof feitelijk van aard is (en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst).63.Daarbij zij aangetekend dat het hof in het kader van deze beoordeling in de onderhavige zaak, die in het bijzonder draait om (i) de statuten(wijziging) van 1983 en het onderscheid tussen kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen enerzijds en civiele stichtingen anderzijds (waarbij het hof ook betrekt dat de wijziging van de CIC 1917 die plaatsvond in 1983 geen voor deze zaak relevante verandering heeft gebracht, zie rov. 3.26), alsmede (ii) overgangsrechtelijke aspecten en het onderscheid tussen zelfstandige onderdelen en kerkelijke stichtingen in de periode voordien, mede gelet op rov. 3.3-3.25 (wat betreft (i)) en rov. 3.30-3.41 (wat betreft (ii)) van het onderhavige arrest nadrukkelijk ook acht slaat op, kort gezegd, de wil ter zake van het Maagdenhuis.
3.21
Ik sta nog kort stil bij de overige criteria van de tweede categorie van criteria van Van Kooten: dat het zelfstandige onderdeel een religieus karakter dient te hebben en dat het kerkgenootschap of zijn ambtsdragers zeggenschap heeft/hebben in het zelfstandige onderdeel (zie onder 3.14 hiervoor). Over deze overige criteria wordt in de literatuur verschillend gedacht.64.Het religieuze karakter dient te blijken uit het doel en/of de activiteiten. Het “van ouds” onder meer religieuze karakter van het Maagdenhuis staat, mede gelet op de considerans bij65.en art. 2 van de statuten van 1983, buiten kijf (zie ook onder 1.24 hiervoor). Zeggenschap kan onder meer blijken uit het recht om bestuurders te benoemen en te ontslaan.66.In de onderhavige zaak was weliswaar geen sprake van een (onvoorwaardelijk) benoemings- en ontslagrecht van de bisschop, maar kon, naar tussen partijen evenmin in geschil is, de bisschop bijvoorbeeld wel invloed uitoefenen op de bestuurssamenstelling, omdat de benoeming van nieuwe bestuurders ter bekrachtiging aan de bisschop moest worden voorgelegd (art. 3 lid 4 van de statuten van 1983), de bisschop bestuurders in geval van wanbeleid kon ontslaan (art. 3 lid 5 sub d en lid 6 van de statuten van 1983) en de bisschop het recht had een nieuw bestuur te benoemen bij het ontbreken van bestuurders (art. 3 lid 8 van de statuten van 1983). Ik volsta hier met een verwijzing naar rov. 3.18 van het bestreden arrest.67.Deze overige criteria van de tweede categorie kan ik in de onderhavige zaak verder laten rusten.
3.22
De derde categorie van criteria van Van Kooten heeft betrekking op het onderscheid tussen een zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 lid 1 BW en andere wettelijke rechtsvormen, zoals een lichaam of kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW of civiele rechtspersonen als bedoeld in art. 2:3 BW.68.Het gaat bij deze derde categorie om een voorwaarde die besloten ligt in de algemene bepalingen van Boek 2 BW, die inhoudt dat een rechtspersoon zijn rechtspersoonlijkheid niet aan zowel art. 2:2 BW als art. 2:3 BW kan ontlenen. Het onderscheid tussen een lichaam of kerkgenootschap is voor de onderhavige zaak niet relevant.69.Wél relevant is de vraag of een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW kan samenvallen met een civiele rechtspersoon als bedoeld in art. 2:3 BW (zoals de stichting, zie ook art. 2:285 lid 1 BW). In de literatuur is wel opgemerkt dat “omstreden” is of een naar Nederlands recht opgerichte civiele rechtspersoon (zoals een stichting) tegelijkertijd kan kwalificeren als (een zelfstandig onderdeel van) een kerkgenootschap.70.De enige auteur die deze vraag kennelijk bevestigend heeft beantwoord, is, voor zover ik dat heb kunnen traceren, Raaijmakers sr.71.Voor het overige ben ik in de literatuur uitsluitend een ontkennende beantwoording van deze vraag tegengekomen, dus dat een civiele rechtspersoon als bedoeld in art. 2:3 BW niet tevens kan worden aangemerkt als (een zelfstandig onderdeel van) een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW.72.Dat is, naar het hof in rov. 3.8 signaleert, in essentie ook wat door het Maagdenhuis c.s. is benadrukt (“dat partijen het erover eens zijn dat een instelling, gezien het bepaalde in Boek 2 BW, niet tegelijkertijd een zelfstandig onderdeel en een civiele stichting kan zijn”). In de parlementaire geschiedenis van art. 2:2 BW is de samenloopvraag niet steeds expliciet aan de orde geweest, maar daaruit leid ik niettemin ook een ontkennende beantwoording van samenloop af (zie onder 3.5-3.11 hiervoor). Dat sluit voorts aan bij het doel van het erkennen van eigen rechtspersoonlijkheid van zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen in art. 2:2 lid 1 BW: “de wet beoogt daarmee de deelname van religieuze gemeenschappen op een efficiënte manier te regelen.”73.De rechtspersoonlijkheid wordt dan ontleend ofwel aan art. 2:2 BW ofwel aan art. 2:3 BW, maar kan niet aan beide bepalingen tegelijkertijd worden ontleend.74.In het kader van de samenloopvraag wordt in de literatuur wel een beroep gedaan op het gesloten stelsel van rechtspersonen.75.Daarbij teken ik aan dat een zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 lid 1 BW dat bijvoorbeeld tevens kenmerken van een stichting als bedoeld in art. 2:3 BW (en art. 2:285 lid 1 BW) heeft, daarmee nog niet tevens kwalificeert als civiele rechtspersoon als bedoeld in art. 2:3 BW. Het blijft dan zijn rechtspersoonlijkheid ontlenen aan art. 2:2 lid 1 BW. En omgekeerd, een civiele rechtspersoon als bedoeld in art. 2:3 BW die betrokkenheid heeft bij een kerkgenootschap valt niet tevens onder de werking van art. 2:2 BW. Daarbij teken ik verder aan dat voor rechtspersonen in de zin van art. 2:2 lid 1 BW blijkens art. 2:2 lid 2 BW als uitgangspunt geldt dat zij worden geregeerd door hun eigen statuut, of in de woorden van de Hoge Raad in zijn arrest van 4 oktober 2019:76.
“3.2 Art. 2:2 lid 2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Deze bepaling berust op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat. Wat in een concreet geval behoort tot het statuut van een kerkgenootschap, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het algemeen behoren daartoe regelingen over de organisatiestructuur en het interne functioneren van het kerkgenootschap, waaronder regels over het bestuur van het kerkgenootschap en over de verhouding tussen het kerkgenootschap en zijn geestelijk ambtsdrager(s). Uit art. 2:2 lid 2 BW volgt dat het eigen statuut alleen geldt voor zover dit niet in strijd is met de wet. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het begrip ‘wet’ in deze bepaling verwijst naar bepalingen van fundamentele aard of ‘sterk dwingend recht’, waarbij is gedacht aan ‘zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen’.”[zonder noten in origineel, A-G]
Daarbij verdient nog aantekening dat rechtspersonen in de zin van art. 2:2 lid 1 BW op andere verhoudingen, die niet vallen onder de reikwijdte van art. 2:2 lid 2 BW, zich evenzeer als civiele rechtspersonen te houden hebben aan wettelijke regels,77.waarbij weer te bedenken valt dat sommige wettelijke regelingen uitzonderingen maken voor, kort gezegd, (zelfstandige onderdelen van) kerkgenootschappen.78.
3.23
In het kader van de samenloopvraag sta ik, ten slotte, nog kort stil bij een uitspraak van de rechtbank Arnhem inzake de Heilig Land Stichting.79.De bisschop van ’s-Hertogenbosch stelde zich in deze zaak op het standpunt dat de Heilig Land Stichting van zijn katholieke grondslag was vervreemd.80.De bisschop heeft op enig moment bij decreet de zittende bestuursleden ontslagen en nieuwe bestuursleden benoemd.81.Dat decreet is na overleg tussen de partijen weer ingetrokken, waarna de zittende bestuurders onder meer hebben besloten tot oprichting van een civiele beheerstichting, hetgeen door het bestuur noodzakelijk werd geacht in verband met behoud van toegezegde subsidies. Het gevolg daarvan was echter dat de door de Heilig Land Stichting gedreven organisatie - een museum - buiten de invloed van de bisschop werd gebracht, waarna de bisschop en het bisdom van ’s-Hertogenbosch een civiele procedure zijn gestart. In deze zaak oordeelt de rechtbank eerst dat de Heilig Land Stichting, die in 1911 werd opgericht en waarvan de statuten laatstelijk op 25 oktober 1995 bij notariële akte werden aangepast, kwalificeert als kerkelijke rechtspersoon.82.De rechtbank overweegt dat volgens het canonieke recht sprake is van een private kerkelijke rechtspersoon.83.De rechtbank oordeelt vervolgens dat sprake is van een stichting naar Nederlands recht, dus van een ‘gewone’ civiele stichting als bedoeld in art. 2:285 lid 1 BW.84.Van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW is volgens de rechtbank geen sprake. De rechtbank komt tot de conclusie dat op de Heilig Land Stichting het wettelijke rechtspersonenrecht, als ‘gewone’ civiele stichting, onverkort van toepassing is. De vraag of naast het wettelijke rechtspersonenrecht en de statuten nog andere regels van toepassing zijn, wordt volgens de rechtbank beantwoord door de statuten. De rechtbank gaat ervan uit dat het canonieke recht aanvullend van toepassing is, voor zover de statuten daarnaar verwijzen.85.In de literatuur is deze uitspraak kritisch ontvangen.86.Kern van de kritiek is dat de rechtbank niet had moeten oordelen dat sprake was van een stichting als bedoeld in art. 2:3 BW (en art. 2:285 lid 1 BW), maar de Heilig Land Stichting had moeten aanmerken als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW:87.
“Naar mijn oordeel is Heilig Land Stichting een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap. (…) De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat deze woorden [de bepaling in de statuten “De stichting is een instelling van de Rooms-Katholieke Kerk in de zin van canon 100, paragraaf 1 van de Codex Iuris Canonici en van artikel VII van het Reglement voor het R.-K. Kerkgenootschap in Nederland en bezit als zelfstandig onderdeel volgens het kerkelijk recht rechtspersoonlijkheid, welke ingevolge artikel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig is erkend naar Nederlands recht”, A-G] geen recht scheppen omdat het BW uitgaat van een materiële afbakening van de verschillende soorten rechtspersonen en hun aard doorslaggevend is en niet de benamingen die oprichters geven. Dat uitgangspunt gaat voor rechtspersonen met een kerkrechtelijke grondslag niet op.”
Cassatieklachten
3.24
Ik kom nu toe aan de behandeling van het cassatiemiddel. Het middel is opgebouwd uit vijf onderdelen, genummerd 1 t/m 5. De onderdelen 1 t/m 3 vallen uiteen in subonderdelen, de onderdelen 4 en 5 bevatten geen subonderdelen.
Onderdeel 1: “rechtsvorm, toestand vanaf 1855, rov. 3.30-3.40”
3.25
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.30-3.40 van het arrest en valt uiteen in drie subonderdelen.
3.26
Subonderdeel 1.1 (“onjuiste maatstaf: i.h.b. rov. 3.31 jo. rov. 3.8 en 3.25”) is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.31 van het arrest, gelezen in samenhang met rov. 3.8 en 3.25. Het subonderdeel start (onder 19-23) met een verkorte weergave van wat het hof aldaar, volgens het subonderdeel, heeft overwogen. Het subonderdeel stelt vervolgens (onder 24), kort gezegd en onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken,88.dat in deze zaak geen sprake is van een vergelijkbaar geval als in de zaak die heeft geleid tot het arrest over het ziekenhuis89.en waarop de minister het oog heeft in de door het hof in rov. 3.25 aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis.90.Volgens het subonderdeel heeft het hof de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat het Maagdenhuis van aanvang af zelfstandig heeft gefunctioneerd en ook naderhand nooit een onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is geworden91.in rov. 3.31 alleen verworpen voor de periode vanaf 1855, zodat in cassatie veronderstellenderwijs ervan uitgegaan moet worden dat tot dan toe sprake was van een private entiteit die geen onderdeel was van enig kerkgenootschap.Volgens het subonderdeel (onder 25) moet daarom in cassatie tot uitgangspunt worden genomen dat het in deze zaak niet gaat om de standaardsituatie waarin een kerkgenootschap iets wil afsplitsen dat tevoren tot hem behoorde, maar om de spiegelbeeldige situatie waarin het kerkgenootschap iets dat tevoren niet aan hem behoorde wil toe-eigenen of incorporeren. Volgens het subonderdeel geldt in dat geval een andere maatstaf dan die het hof heeft gehanteerd: of sprake is van een zelfstandig onderdeel moet dan niet (althans niet in de eerste plaats) worden beoordeeld aan de hand van het statuut en de regels van het kerkgenootschap, ook de wil van die entiteit moet dan erop gericht zijn dat zij een zelfstandig onderdeel van dat kerkgenootschap wordt, hetgeen moet worden bepaald aan de hand van de regels die deze entiteit beheersen.92.Het subonderdeel klaagt dat het hof dit - (ook) bij de beoordeling van de situatie vanaf 1855, in het bijzonder in rov. 3.31 - heeft miskend en zijn oordeel daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.Het subonderdeel klaagt voorts (onder 26) dat voor zover het hof bij de beoordeling van de situatie vanaf 1855 (in lijn met rov. 3.25 van het arrest) tot uitgangspunt heeft genomen dat alleen sprake kan zijn geweest van een andere rechtsvorm dan een zelfstandig onderdeel indien voor die andere rechtsvorm een “ondubbelzinnige keuze” is gedaan, zijn oordeel ook rechtens onjuist is, omdat het dan eveneens het onderscheid tussen de standaardsituatie en de situatie in het onderhavige geval heeft miskend.Het subonderdeel klaagt ten slotte (onder 27) dat voor zover een ondubbelzinnige keuze is vereist, het hof heeft miskend dat het juist een ondubbelzinnige keuze moet betreffen voor een zelfstandig onderdeel en niet voor een stichting. Volgens het subonderdeel heeft het hof in ieder geval miskend dat een keuze voor een stichting niet ondubbelzinnig hoeft te zijn, maar dat een “gewone” keuze, waaraan geen bijzondere eisen worden gesteld, volstaat.
3.27
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel bevat geen klacht onder 19-24.93.De klacht onder 25 loopt reeds erop vast dat het hof in rov. 3.30-3.40 van het arrest, bij de bevestigende beantwoording van de vraag of het Maagdenhuis in ieder geval vanaf 1855, als kerkelijke instelling, steeds feitelijk een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was, nadrukkelijk ook betrekt, in het bijzonder aan de hand van de (onder de feiten weergegeven) telkens voor en door het Maagdenhuis opgestelde huishoudelijke reglementen en statuten, bezien in het licht van de zich in de loop der tijd wijzigende toepasselijke kerkelijke en burgerlijke regelgeving, dat in ieder geval vanaf 1855 door het Maagdenhuis ervoor is gekozen (en dus: ook zijn wil erop gericht was) zo’n kerkelijke instelling te zijn. Ik wijs in het bijzonder op rov. 3.34, waarin het hof, aansluitend op rov. 3.31, tweede zin (“Gezien de (onder de feiten weergegeven) historische ontwikkeling”, etc.), concludeert dat “[u]it het voorgaande” (met name rov. 3.31-3.33) volgt dat het Maagdenhuis in ieder geval vanaf 1855 “naar zowel burgerlijk recht als kerkelijk recht” kwalificeerde als een kerkelijke instelling en “dat het ook zijn huishoudelijke reglementen en statuten steeds dienovereenkomstig heeft ingericht” (waarbij de eindverantwoordelijkheid voor de inrichting van het bestuur van het Maagdenhuis steeds berustte bij de bisschop als het bevoegde kerkelijk gezag en waarbij het Maagdenhuis naar kerkelijk recht als onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap werd gezien),94.dat dit betekent dat het Maagdenhuis - ook indien het in de praktijk zelfstandig en op afstand van het R.K. Kerkgenootschap opereerde - “in feite steeds al een (zelfstandig) onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was”, en dat “[in] lijn met die opvatting” in 1959 en 1962 in de considerans van de door de bisschop goedgekeurde statuten van het Maagdenhuis telkens uitdrukkelijk is vermeld dat het Maagdenhuis een kerkelijke instelling is en (in 1959) dat het niet valt onder de werking van de Wet op Stichtingen 1956. ’s Hofs vooropstelling in rov. 3.31, eerste zin (“Zoals hiervoor is uiteengezet”, etc.) laat het voorgaande onverlet. Wat er verder zij van de klacht onder 25 (en de onder 24 als premisse gehanteerde hypothetisch feitelijke grondslag), hieruit volgt al dat van de door de klacht bedoelde onjuiste rechtsopvatting van het hof in werkelijkheid geen sprake is.De klacht onder 26 ziet eraan voorbij, nog daargelaten dat “wat het hof in rov. 3.25 heeft overwogen bij de uitleg van de statutenwijziging in 1983” omtrent een “ondubbelzinnige keuze” slecht een ten overvloede gegeven overweging betreft (“Deze uitkomst is bovendien in lijn met”, etc.), dat die overweging van het hof in rov. 3.25 (met inbegrip van het citaat in rov. 3.25 uit de daar bedoelde parlementaire geschiedenis van Boek 2 BW uit 1977)95.alleen ziet op de statutenwijziging van 1983 zoals daar aan de orde, waarbij nog aantekening verdient dat het Maagdenhuis volgens het hof voordien, in ieder geval vanaf 1855, al een kerkelijke instelling is geweest en als zodanig steeds feitelijk een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was (rov. 3.31-3.41, mede uitmondend in de slotsom dat de statutenwijziging van 1983 geen omzetting betrof, maar slechts een aanpassing van de statuten “aan de reeds bestaande rechtsvorm ‘zelfstandig onderdeel’”),96.zodat hetgeen het hof overweegt in rov. 3.25 omtrent een “ondubbelzinnige keuze” niet strijdig is met (de strekking van) dat citaat.97.Ik lees in het arrest nergens dat het hof bij de beoordeling van de situatie vanaf 1855 (te onderscheiden van de uitleg van de statutenwijziging van 1983) tot uitgangspunt neemt dat alleen sprake kan zijn geweest van een andere rechtsvorm van het Maagdenhuis dan een zelfstandig onderdeel als voor die andere rechtsvorm een “ondubbelzinnige keuze” is gedaan, zoals bedoeld in de klacht onder 26; wel (met name in rov. 3.31-3.41), en dit is iets anders, dat het hof, mede gezien de (onder de feiten weergegeven) historische ontwikkeling van de telkens voor en door het Maagdenhuis opgestelde huishoudelijke reglementen en statuten, bezien in het licht van de zich in de loop der tijd wijzigende toepasselijke kerkelijke en burgerlijke regelgeving, aanneemt dat er geen twijfel over kan bestaan dat door het Maagdenhuis vanaf 1855 ervoor is gekozen zo’n kerkelijke instelling te zijn, waarover ook hiervoor. Wat er verder zij van de klacht onder 26 (en de onder 24 als premisse gehanteerde hypothetisch feitelijke grondslag), hieruit volgt al dat van de door de klacht bedoelde onjuiste rechtsopvatting van het hof in werkelijkheid evenmin sprake is.Wat betreft de klacht onder 27: deze strandt reeds door eraan voorbij te zien dat het hof in rov. 3.30-3.40 dus ervan uitgaat dat het Maagdenhuis in ieder geval vanaf 1855 een ondubbelzinnige keuze heeft gemaakt voor het zijn van zo’n kerkelijke instelling, waarover ook hiervoor, waarbij a fortiori van een keuze voor een daarvan te onderscheiden stichting geen sprake was: noch een ondubbelzinnige, noch een ‘gewone’. Wat er verder zij van de klacht onder 27 (en de onder 24 als premisse gehanteerde hypothetisch feitelijke grondslag), hieruit volgt al dat van de door de klacht bedoelde onjuiste rechtsopvatting van het hof in werkelijkheid evenmin sprake is.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.28
Subonderdeel 1.2 (“onjuist of onbegrijpelijk oordeel, onder meer n.a.v. begrip “kerkelijke instelling”: i.h.b. rov. 3.31-3.36”) is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.31-3.36 van het arrest. Het subonderdeel geeft eerst weer (onder 28) de door het hof in rov. 3.30 vermelde stelling van het Bisdom “dat het Maagdenhuis vanaf in ieder geval 1855 steeds een kerkelijke instelling is geweest en daarmee een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap”. Het subonderdeel klaagt (onder 29) dat “de aldus geformuleerde stelling” een niet-sluitende redenering bevat. Het feit dat het Maagdenhuis vanaf 1855 een kerkelijke instelling is geweest, sluit volgens het subonderdeel niet uit dat het door het Maagdenhuis c.s. gevoerde betoog juist is dat het Maagdenhuis een kerkelijke stichting is geweest en dat het door de werking van het overgangsrecht bij de invoering van Boek 2 BW een civiele stichting is geworden.98.Het hof heeft dit in het bijzonder in rov. 3.31 en 3.34 miskend en zijn oordeel is in zoverre onjuist (althans zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk).Het subonderdeel klaagt verder (onder 30) dat in het licht van “het (zojuist bedoelde) door het Maagdenhuis c.s. gevoerde betoog” het “genoemde oordeel” van het hof ook rechtens onjuist, althans, zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is, gelet op het (door het hof in rov. 3.36 in overweging genomen) feit dat (destijds) geen duidelijke grens bestond tussen kerkelijke stichtingen en zelfstandige onderdelen.Volgens het subonderdeel (onder 31) veronderstelt een juiste en begrijpelijke motivering van het hof dat het feiten en omstandigheden in overweging zou hebben genomen die wél in de richting wijzen van een zelfstandig onderdeel en juist niet in de richting van een kerkelijke stichting. Het subonderdeel klaagt dat het hof dit niet (althans, niet kenbaar) heeft gedaan, omdat alle (althans, de meeste) door hem (in rov. 3.32-3.34) in aanmerking genomen feiten en omstandigheden niet specifiek (althans, niet specifiek genoeg) voor de ene of de andere rechtsvorm pleiten.Het subonderdeel verwijst (onder 32-34) naar de parlementaire geschiedenis van de Wet op Stichtingen 195699.en klaagt vervolgens (onder 35) dat in het licht hiervan eens te meer spreekt dat de door het hof (in bijzonder in rov. 3.32-3.34) in aanmerking genomen feiten niet specifiek “voor de ene of de andere rechtsvorm” pleiten (een zelfstandig onderdeel of een kerkelijke stichting), hetgeen het hof heeft miskend, waardoor zijn oordeel dat het Maagdenhuis vanaf 1855 tot de invoering van Boek 2 BW (feitelijk) een zelfstandig onderdeel is geweest, rechtens onjuist, althans - zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt - onbegrijpelijk is.Het subonderdeel wijst er verder nog op (onder 36) dat daarbij komt dat het begrip ‘zelfstandig onderdeel’ in 1855 nog niet - en ook lange tijd daarna niet - als (afzonderlijke) rechtsvorm werd erkend,100.althans niet als een rechtsvorm die (met voldoende duidelijkheid) van een stichting kon worden onderscheiden,101.alsmede dat het ook niet gebleken is dat dit begrip vóór de statutenwijziging van 1983 door (of voor) het Maagdenhuis is gebruikt.102.Het subonderdeel wijst voorts (onder 37, en na de stelling dat “dit alles” het dus al onjuist, althans - zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt - onbegrijpelijk maakt om te oordelen dat het Maagdenhuis vanaf 1855 tot de invoering van Boek 2 BW (feitelijk) een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is geweest) op de onder i-vi opgesomde feiten en omstandigheden (in het bijzonder feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vanaf het moment dat de Wet op Stichtingen 1956 werd ingevoerd en mede in verband daarmee de vraag opkwam naar de (precieze) rechtsvorm van het Maagdenhuis), die het Maagdenhuis c.s. in feitelijke instanties heeft aangevoerd en er volgens het subonderdeel voor pleiten dat het Maagdenhuis zich beschouwde als een (kerkelijke) stichting en het dat ook wilde zijn, samengevat:103.
- i. Het Maagdenhuis heeft voldaan aan art. 25 Wet op Stichtingen 1956 door in 1959 een notariële akte te verlijden die voldeed aan de vereisten die art. 3 Wet op Stichtingen 1956 aan statuten stelde.
- ii. Uit de considerans van de statuten van 1959 blijkt niet dat de uitzondering van art. 28 onder a Wet op Stichtingen 1956 van toepassing was.
- iii. Uit de considerans van de statuten van 1959 blijkt dat het bestuur van het Maagdenhuis ervoor heeft gekozen het woord “stichting” in zijn naam te voeren omdat “het wezen van de instelling overeenstemt met de definitie welke bedoelde wet van een stichting in het algemeen geeft”.
- iv. Het Maagdenhuis heeft vanaf dat moment consequent het woord “stichting” in zijn naam gebruikt.
- v. Het Maagdenhuis heeft na de inwerkingtreding van Boek 2 BW op 1 juli 1976 op tijd voldaan aan art. 57 Overgangswet Nieuw BW.
- vi. Het Maagdenhuis staat sinds 1979 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als “stichting” vermeld.
Het subonderdeel klaagt ten slotte (onder 38) dat “[d]it aanwijzingen zijn” die er zozeer op wijzen dat het Maagdenhuis vóór invoering van Boek 2 BW - en ook daarna - een (kerkelijke) stichting was (en wilde zijn), dat het oordeel van het hof dat het Maagdenhuis steeds (feitelijk) een zelfstandig onderdeel is geweest en daardoor bij de invoering van Boek 2 BW - en ook bij de statutenwijziging van 1983 - als zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 lid 1 BW kwalificeerde (zie rov. 3.40 en 3.41), (ook) in het licht daarvan rechtens onjuist (althans - zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt - onbegrijpelijk) is, omdat dit oordeel daarmee niet (althans, niet op begrijpelijke wijze) te verenigen valt en/of overigens ook omdat (overtuigende) aanwijzingen voor dat oordeel van het hof ontbreken.
3.29
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel bevat geen klacht onder 28.104.De klacht onder 29 loopt vast op het volgende. Het hof geeft in rov. 3.28, tweede zin e.v. van het arrest (“Subsidiair heeft het Maagdenhuis c.s. gesteld”, etc.) de daar bedoelde subsidiaire stelling van het Maagdenhuis c.s. weer, waarop het hof voortborduurt in rov. 3.30, eerste zin (“De subsidiaire stelling van het Maagdenhuis”, etc.).105.Een en ander is in cassatie onbestreden gebleven. Met rov. 3.30, eerste zin brengt het hof, gelet ook op rov. 3.28 en het vervolg in rov. 3.30, tweede zin en 3.31-3.41, in het bijzonder tot uitdrukking als inherent aan die subsidiaire stelling van het Maagdenhuis c.s. te achten dat, indien het Maagdenhuis vóór 1 juli 1976 - anders dan door het Maagdenhuis c.s. bij die subsidiaire stelling tot uitgangspunt genomen - wél (ook) kon worden gekwalificeerd als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap (het R.K. Kerkgenootschap) als bedoeld in art. 28 onder a van de Wet op Stichtingen 1956, reeds de bodem zou wegvallen onder het overgangsrechtelijke betoog van het Maagdenhuis c.s. waarop die subsidiaire stelling betrekking had, nu dat betoog leunde op het wel zijn van het Maagdenhuis van alleen een kerkelijke stichting en/of instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet in de zin van art. 28 onder b en e van de Wet op Stichtingen 1956, maar niet (ook) van zo’n zelfstandig onderdeel (omdat als dit laatste wel het geval zou zijn, dat, op het enkel zijn van zo’n kerkelijke stichting en/of instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet toegespitste, overgangsrechtelijke betoog niet zou opgaan).106.Dit gegeven vormt ’s hofs vertrekpunt voor de verdere behandeling van die subsidiaire stelling van het Maagdenhuis c.s. in rov. 3.30, tweede zin en 3.31-3.41, waarin het hof zich in het bijzonder richt, met inachtneming van het partijdebat, op de vraag of het Maagdenhuis al dan niet (ook) zo’n zelfstandig onderdeel was. Die behandeling als geheel bezien, maakt onder meer duidelijk dat daarin voor het hof, gegeven ook het voorgaande (en derhalve logischerwijs), niet relevant is of het Maagdenhuis ook zo’n kerkelijke stichting was (naast zo’n zelfstandig onderdeel), wat het hof ook nergens uitsluit,107.nu met het (ook) zijn van zo’n zelfstandig onderdeel dus reeds de bodem zou wegvallen onder dat overgangsrechtelijke betoog van het Maagdenhuis c.s. en door het hof niet wordt meegegaan in dat door het Maagdenhuis c.s. gehanteerde uitgangspunt dat het Maagdenhuis niet (ook) zo’n zelfstandig onderdeel was, zodat er reeds daarom geen sprake van kan zijn dat het Maagdenhuis als zo’n kerkelijke stichting/niet (ook) zo’n zelfstandig onderdeel via dat overgangsrecht een civiele stichting is geworden als betoogd door het Maagdenhuis c.s. met die subsidiaire stelling: nu het Maagdenhuis in ieder geval vanaf 1855 (een kerkelijke instelling en als zodanig) steeds feitelijk een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was, zoals betoogd door het Bisdom en onderschreven door het hof, met inachtneming dus van het partijdebat, kwalificeerde het Maagdenhuis daardoor bij de invoering van Boek 2 BW als zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 BW en was het, in lijn met het bepaalde in art. 29 Overgangswet, vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 BW een zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 BW. Hierbij moet worden bedacht dat het hof in rov. 3.30, tweede zin start met een beoordeling van de stelling van het Bisdom, aangevoerd tegenover dat door het Maagdenhuis c.s. gehanteerde uitgangspunt bij die subsidiaire stelling als bedoeld door het hof in rov. 3.30, eerste zin, dat het Maagdenhuis vanaf in ieder geval 1855 steeds een kerkelijke instelling is geweest en daarmee een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap (en dat die status nadien telkens is bevestigd en ook nooit is gewijzigd, waarbij het hof (volgend op rov. 3.31-3.34) ook betrekt wat door het Maagdenhuis c.s. hier tegenover is gesteld (zie met name rov. 3.35 en 3.37),108.waartoe niet behoort een stelling bijvoorbeeld van de strekking dat als het Maagdenhuis een kerkelijke stichting was, zoals aangevoerd door het Maagdenhuis c.s., het om die reden niet ook (zo’n kerkelijke instelling en als zodanig) zo’n zelfstandig onderdeel kon zijn).109.Met de klacht onder 29, erop neerkomend dat het (enkele) - door het hof vastgestelde - feit dat het Maagdenhuis vanaf 1855 een kerkelijke instelling is geweest, niet uitsluit dat het door het Maagdenhuis c.s. gevoerde betoog als bedoeld in de klacht (“dat het Maagdenhuis (van aanvang af) (mogelijk) een kerkelijke stichting is geweest (en dat het door de werking van het overgangsrecht vervolgens een civiele stichting is geworden)) juist is, ziet het subonderdeel voorbij aan wat het hof in werkelijkheid doet in rov. 3.28-3.41 met betrekking tot de subsidiaire stelling van het Maagdenhuis c.s., waarover mede hiervoor, waarmee het hof dus de juistheid uitsluit van het overgangsrechtelijke betoog waarop deze subsidiaire stelling (die ter beoordeling voorlag in rov. 3.30-3.41) betrekking heeft en waarbij het hof dus daar kon laten, zoals het doet, of “het Maagdenhuis (van aanvang af) (mogelijk) een kerkelijke stichting is geweest”, als aangevoerd door het Maagdenhuis. Hieruit volgt dat van de onder 29 bedoelde onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van ’s hofs bestreden oordeel (kennelijk in het bijzonder rov. 3.31 en 3.34) geen sprake is.De klachten onder 30-31 en 35 (te lezen in samenhang ook met het subonderdeel onder 32-34 en 36), die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, lopen vast in het voetspoor van de klacht onder 29. Het enkele - ook door het hof in rov. 3.36, eerste zin (“Destijds bestond geen duidelijke grens”, etc.) onderkende - feit dat destijds geen duidelijke grens bestond tussen kerkelijke stichtingen en zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap, waarop de klacht onder 30 wijst, maakt, zonder toelichting, die ontbreekt onder 30, niet dat in het licht van het daar bedoelde betoog van het Maagdenhuis c.s. (waarover ook de klacht onder 29) het daar bedoelde oordeel van het hof, in het bijzonder in rov. 3.31 en 3.34 (waarover ook de klacht onder 29), rechtens onjuist althans onbegrijpelijk zou zijn. Daarbij breng ik mede in herinnering (zie hiervoor) dat voor het hof bij de behandeling van de subsidiaire stelling van het Maagdenhuis c.s., zoals in cassatie onbestreden verstaan door het hof mede gelet op rov. 3.30, eerste zin, dus niet relevant is of het Maagdenhuis ook zo’n kerkelijke stichting was (naast zo’n zelfstandig onderdeel), wat het hof ook nergens uitsluit,110.nu met het (ook) zijn van zo’n zelfstandig onderdeel dus reeds de bodem zou wegvallen onder het overgangsrechtelijke betoog van het Maagdenhuis c.s. waarop die subsidiaire stelling betrekking had en door het hof niet wordt meegegaan in dat door het Maagdenhuis c.s. gehanteerde uitgangspunt dat het Maagdenhuis niet (ook) zo’n zelfstandig onderdeel was, zodat er reeds daarom geen sprake van kan zijn dat het Maagdenhuis als zo’n kerkelijke stichting/niet (ook) zo’n zelfstandig onderdeel via dat overgangsrecht een civiele stichting is geworden als betoogd door het Maagdenhuis c.s. met die subsidiaire stelling. Het in de klacht onder 31 opgemerkte leidt niet tot een andere uitkomst. Anders dan daarin wordt verondersteld, oordeelt het hof dus niet dat het Maagdenhuis destijds wel zo’n zelfstandig onderdeel was en niet zo’n kerkelijke stichting; een dergelijke ‘knip’ brengt het hof niet aan (door, kort gezegd, dit eerste aan te nemen en dit laatste daar te laten).111.Er is dan evenmin sprake van een oordeel van het hof waarvoor “[e]en juiste en begrijpelijke motivering veronderstelt” dat het hof feiten en omstandigheden in overweging had dienen te nemen “die wél in de richting wijzen van een ZO en juist niet in de richting van een kerkelijke stichting”, als bedoeld in de eerste zin onder 31. Het is dan evenmin relevant dat het hof dit, aldus de tweede zin onder 31 (nog steeds, ten onrechte, ervan uitgaande dat wel sprake is van zo’n oordeel van het hof), niet (kenbaar) doet (omdat alle, althans de meeste door hem, in het bijzonder in rov. 3.32-3.34, in aanmerking genomen feiten en omstandigheden niet specifiek (genoeg) “voor de ene of de andere rechtsvorm pleiten”), waarbij bedacht moet worden dat voor doeleinden van ’s hofs beoordeling van die subsidiaire stelling van het Maagdenhuis c.s. in rov. 3.30-3.41 volstaat dat het kon vaststellen, zoals het doet, met inachtneming ook van het partijdebat, dat het Maagdenhuis in ieder geval vanaf 1855 (een kerkelijke instelling en als zodanig) steeds feitelijk een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was. In het verlengde hiervan strandt ook de klacht onder 35, die in de kern betoogt dat “[i]n het licht hiervan” (waaronder het onder 32-34 opgemerkte) “eens te meer spreekt” dat de door het hof, in het bijzonder in rov. 3.32-3.34, in aanmerking genomen feiten “niet specifiek voor de ene of de andere rechtsvorm pleiten”. Van de onder 35 bedoelde onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van ’s hofs bestreden oordeel (hier dus in het bijzonder rov. 3.31 en 3.34) is dan evenmin sprake. Het onder 32-34 opgemerkte maakt het voorgaande logischerwijs niet anders, nu daar in essentie niet meer te lezen valt dan dat wat het hof ook onderkent in rov. 3.36, eerste zin, waarover hiervoor.Ook het onder 36 opgemerkte brengt geen verandering, reeds omdat:
- het in de eerste zin onder 36 bedoelde door het hof niet is verstaan als onderdeel uitmakend van het door het Maagdenhuis c.s. aangevoerde in het kader van de subsidiaire stelling, wat niet onbegrijpelijk is, gelet ook op het ontbreken onder 36 van enige verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken waar dit door het Maagdenhuis c.s. zou zijn aangevoerd,112.nog daargelaten dat ook in die eerste zin onder 36, ten onrechte, de gedachte weer opduikt dat het hof in rov. 3.30-3.40 zou hebben geoordeeld wat betreft het Maagdenhuis dat toen wel sprake was van een zelfstandig onderdeel en niet van een kerkelijke stichting;
- het in de tweede zin onder 36 bedoelde door het hof is onderkend en betrokken in rov. 3.35-3.36, waarbij opmerking verdient dat wat ter zake door het Maagdenhuis c.s. daadwerkelijk is aangevoerd in hoger beroep waarop die tweede zin onder 36 doelt113.beperkter is dan wat daarvan in die tweede zin onder 36 wordt gemaakt,114.alsmede dat ’s hofs weerlegging van deze stelling van het Maagdenhuis c.s. in rov. 3.36 goed navolgbaar is en afdoende uiteenzet waarom, kort gezegd, dat door het Maagdenhuis c.s. aangevoerde als bedoeld in rov. 3.36 niet meebrengt dat het Maagdenhuis niet (ook) als zo’n zelfstandig onderdeel aangemerkt zou kunnen worden, waarbij nog opmerking verdient dat in die tweede zin onder 36 ook niet wordt uiteengezet dat en waarom dit anders zou zijn.
Daarmee resteert de klacht onder 37-38. Voor zover deze in de eerste zin onder 37 voortbouwt op het voorgaande in het subonderdeel (“Waar dit alles het dus al”, etc.), deelt deze in het lot van de voorgaande klachten in het subonderdeel, die dus falen. Voor het overige ziet de klacht eraan voorbij, nog daargelaten dat ’s hofs weergave van de (primaire en) subsidiaire stelling van het Maagdenhuis c.s. in rov. 3.28 en 3.30, eerste zin alsmede de behandeling van die primaire stelling in rov. 3.29 in cassatie onbestreden zijn gebleven, dat, naar het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof, het Maagdenhuis c.s. in de onder 37 genoemde (verspreide) stellingen met verwijzingen naar vindplaatsen in de gedingstukken, behoudens het daarin onder (ii) bedoelde (waarop het hof ingaat in rov. 3.35-3.36), in het kader van het overgangsrechtelijke betoog waarop de subsidiaire stelling betrekking heeft,115.zoals verstaan en beoordeeld door het hof (zie hiervoor), niet specifiek (ook) heeft aangevoerd dat en waarom het Maagdenhuis niet (ook) zo’n zelfstandig onderdeel en/of kerkelijke instelling zou zijn als bedoeld in rov. 3.30-3.41,116.zodat het hof het door het Maagdenhuis c.s. in dit kader gestelde niet breder hoefde te trekken dan het doet in rov. 3.35 en 3.37, en ook van de onder 38 bedoelde - en daar overigens nauwelijks tot niet verder uitgewerkte - onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van ’s hofs bestreden oordeel (hier kennelijk in het bijzonder rov. 3.40 en 3.41) dan geen sprake kan zijn. Dit behoeft geen verdere toelichting.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.30
Subonderdeel 1.3 (“Maagdenhuis is in ieder geval vanaf 1965 een niet-kerkelijke instelling en daarmee een rechtspersoon naar burgerlijk recht geworden: rov. 3.37-3.39”) is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.37-3.39 van het arrest. Het subonderdeel geeft eerst (onder 39-40), met verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken117.en naar het door het hof in rov. 2.14 bedoelde AR 1965 alsmede canon 100 van de CIC 1917 (waarover ook rov. 3.11 van het arrest), het door het Maagdenhuis c.s. gevoerde betoog weer, dat het hof in rov. 3.37 samenvat en in rov. 3.38-3.39 verwerpt. Het subonderdeel klaagt vervolgens (onder 41) dat zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, dit oordeel niet in stand kan blijven, omdat niet (althans, niet op begrijpelijke wijze) valt in te zien dat de door het hof vermelde goedkeuringen te beschouwen zouden zijn als krachtens - de door het hof in rov. 3.38 genoemde - canon 100 van de CIC 1917 vereiste “bijzondere toekenningen of formele decreten” waarmee de bisschop het Maagdenhuis als kerkelijke instelling zou hebben erkend.118.Het subonderdeel werkt dit in drie klachten uit. Het subonderdeel klaagt ten eerste (onder 42) dat het hof immers niet - althans, niet op begrijpelijke wijze - vaststelt dat sprake is geweest van een besluit dat in het bijzonder gericht is geweest op de erkenning van het Maagdenhuis als kerkelijke instelling, aangezien het besluiten betreft die - zoals het hof in rov. 3.39 overweegt - gericht waren op goedkeuring van de huishoudelijke reglementen dan wel statuten.Het subonderdeel klaagt ten tweede (onder 43) dat het hof niet - althans, niet op begrijpelijke wijze - vaststelt dat sprake is geweest van een besluit waarin enige verwijzing is opgenomen naar de door het hof in rov. 3.38 van het arrest genoemde canoniekrechtelijke bepalingen. Het subonderdeel klaagt ten derde (onder 44) dat het hof niet - althans, niet op begrijpelijke wijze - vaststelt dat sprake is geweest van een besluit waarbij enige formaliteit in acht is genomen, wat in het bijzonder wel is gebeurd bij de decreten van de bisschop van 10 juli en 23 augustus 2013, die immers zijn genomen (i) bij geschrift, (ii) dat is gedateerd, (iii) in de kop waarvan het wapen van de bisschop is afgebeeld, (iv) waarop in vette kapitale letter het woord “DECREET” is vermeld, (v) dat is ondertekend door zowel de bisschop als de kanselier, en (vi) voorzien van het bisschoppelijke zegel. Volgens het subonderdeel is geen van deze formaliteiten in acht genomen bij de goedkeuringen waarover het hof in rov. 3.39 spreekt, althans heeft het hof niet, althans niet op begrijpelijke wijze, vastgesteld dat ook maar één van deze formaliteiten daarbij wel in acht genomen is.
3.31
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel bevat geen klacht onder 39-40.119.De klachten onder 41-44 lenen zich voor gezamenlijke behandeling en lopen vast op het volgende.In reactie op de in rov. 3.37 van het arrest weergegeven stelling van het Maagdenhuis c.s., geeft het hof eerst in rov. 3.38, in samengevatte vorm, het relevante beoordelingskader weer, waarbij het hof in rov. 3.38, eerste twee zinnen (eindigend met “als zodanig wettig zijn erkend”) aansluiting zoekt bij zijn eerdere uiteenzetting in rov. 3.11. Met dit laatste brengt het hof mede tot uitdrukking, zoals ook bevestiging vindt in rov. 3.39, dat het ervan uitgaat dat ook vóór 1965 wettige erkenning als bedoeld in art. VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland (dat aansluit op canon 100 van de CIC 1917, zie rov. 3.11, tweede zin)120.kon geschieden door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten, zoals nadien ook met zoveel woorden is bepaald in art. 3 van de Algemene Bepalingen 1978 (dat, zoals ook volgt uit lid 2, derde zin daarvan (“Krachtens deze oprichting of erkenning zijn zij”, etc.), aansluit op art. VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland, zie rov. 3.11, vierde zin, inclusief citaat).121.Een specifiek tegen deze uitleg door het hof in rov. (3.11 en) 3.38 van dit canonieke recht gerichte klacht lees ik niet in het subonderdeel,122.waarbij zij aangetekend dat deze uitleg als van feitelijke aard moet worden aangemerkt (zie onder 3.20 hiervoor) en hoe dan ook niet onbegrijpelijk voorkomt, waarbij ik - naast de door het hof onderkende samenhang tussen genoemde regelingen - mede betrek dat uit art. 3 van de Algemene Bepalingen 1978 ook niet blijkt dat met de tweede zin van lid 2 daarvan (“Erkenning kan geschieden door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten”) een nieuwe, voorheen (onder art. VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland) niet geldende erkenningsmogelijkheid zou zijn ingevoerd, hetgeen ook niet voor de hand ligt.123.In het vervolg van rov. 3.38 citeert het hof, voor zover van belang, uit art. 4 van het (ter vervanging van het AR 1855 bedoelde) AR 1965 en de in het AR 1965 opgenomen overgangsbepaling.Vervolgens komt het hof in rov. 3.39, na die tussenstap van rov. 3.38, tot een verwerping van de in rov. 3.37 weergegeven stelling van het Maagdenhuis c.s. Daarbij onderkent het hof dat niet van “een (afzonderlijk(e)) akte of schriftelijke decreet” betreffende de erkenning is gebleken, maar oordeelt het hof dat dit - anders dan het Maagdenhuis c.s. meent - niet aantoont dat het Maagdenhuis niet wettig als onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is erkend, nu het tegendeel genoegzaam volgt uit de omstandigheid dat de opeenvolgende huishoudelijke reglementen en statuten van het Maagdenhuis steeds door de bisschop zijn goedgekeurd en in de considerans van de statuten van 1959 en 1962 het Maagdenhuis niet enkel wordt aangemerkt als ‘instelling van weldadigheid’ (zie ook rov. 2.4-2.5, 2.8, 2.11-2.13 en 3.32-3.34) maar daarin telkens ook uitdrukkelijk is vermeld dat het Maagdenhuis een kerkelijke instelling is, welk kerkrechtelijk karakter van het Maagdenhuis in 1983 (met de statutenwijziging van 1983) is bevestigd. Hierin ligt besloten dat naar ’s hofs oordeel ook vóór 1965 met betrekking tot het Maagdenhuis sprake is geweest van wettige erkenning door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten in voornoemde zin,124.,125.waarbij het hof dus nadrukkelijk en kort gezegd betrekt dat, gelet op die (considerans van de) statuten van het Maagdenhuis van 1959 en 1962 en uitdrukkelijke vermeldingen daarin, de desbetreffende bisschoppelijke goedkeuring126.ook moet hebben gezien op het door het Maagdenhuis daarbij zelf voorgestane - en aldus door de bisschop dus erkende - zijn van zo’n kerkelijke instelling (zoals uitdrukkelijk vermeld in (de considerans van) die, door de bisschop goedgekeurde, statuten),127.alsmede dat, gelet op de toepasselijke canoniekrechtelijke regels (die aan zo’n bisschoppelijke goedkeuring van de statuten geen nadere eisen stellen),128.aan deze bisschoppelijke goedkeuring niet ook de eis wordt gesteld dat sprake is van een besluit dat nog weer verdergaand (meer in het bijzonder) gericht is geweest op de erkenning van het Maagdenhuis als kerkelijke instelling, waarin naar die canoniekrechtelijke regels wordt verwezen en/of waarbij aan (andere) specifieke, nadere formaliteiten is voldaan.Gegeven het voorgaande, acht ik ’s hofs uitleg in rov. 3.39 van de door de bisschop gegeven goedkeuring aan (de considerans van) de statuten van het Maagdenhuis van 1959 en 1962, alsmede de toepasselijke canoniekrechtelijke regels, niet onbegrijpelijk. Anders dan de klacht onder 41 veronderstelt, valt, tegen die achtergrond bezien, met ’s hofs oordeel in rov. (3.38 en) 3.39 dus ook zonder nadere motivering in te zien dat ter zake sprake was van zo’n wettige erkenning door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten, waarmee ook is voldaan aan (bijzondere toekenning door middel van een formeel decreet in de zin van) canon 100 van de CIC 1917. Gelet op dit een ander vallen ook de klachten onder 42-44 (bedoeld als uitwerking van de klacht onder 41) in het water. Ik laat dan nog daar,129.wat betreft de stellingen van het Maagdenhuis c.s. waarop de klachten onder 41-44 wijzen (met verwijzingen naar vindplaatsen in de gedingstukken),130.waaraan het hof (voor zover deze stellingen daadwerkelijk zijn aangevoerd in hoger beroep) niet voorbijziet131.en waarop het hof in rov. 3.37-3.39 (dus) afdoende respondeert:
- dat deze stellingen wat betreft het door het hof in rov. 3.37 onderkende betoog van het Maagdenhuis c.s. niet meer omvatten dan de onuitgewerkte opmerking dat van oprichting of erkenning als kerkelijke instelling conform de eisen van het canonieke recht niet is gebleken, gecombineerd met een enkele “Zie ook”-verwijzing in een noot naar de memorie van antwoord, par. 5.2.3(A);132.
- dat de memorie van antwoord, par. 5.2.3(A) (dat zijn de nrs. 158-169 van die memorie) enkel ziet op de statutenwijziging van 1983 en de nrs. 161-165 van die memorie, waarop de klachten onder 41 en 44 in het bijzonder wijzen, niet gaan over wettige erkenning door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten (daarover gaan alleen de nrs. 166-169 van die memorie);
- dat ook bij uiterst welwillende lezing van genoemde stellingen van het Maagdenhuis c.s., én getransponeerd naar de situatie vóór 1965 (waarop de nrs. 158-169 van die memorie dus niet zien), het thans in de klachten onder 42-44 aangevoerde hooguit deels te ontwaren valt in die stellingen.133.
Hierop stuit het subonderdeel af.
3.32
Met 3.25-3.31 hiervoor is gegeven dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2: “rechtsvorm, statutenwijziging in 1983: rov. 3.10-3.26”
3.33
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.10-3.26 van het arrest en valt uiteen in vier subonderdelen.
3.34
Het onderdeel vangt aan met een inleiding (onder 45-47). Daar wordt opgemerkt, kort gezegd, dat de conclusie van het hof dat sprake is van een zelfstandig onderdeel niet in stand zal kunnen blijven als het oordeel van het hof over de situatie vanaf 1855 vernietigd wordt (onder 45), en dat voor vernietiging van die conclusie dan niet nodig zal zijn dat ook ’s hofs oordeel in rov. 3.10-3.26 van het arrest over de statutenwijziging van 1983 met succes kan worden bestreden, maar het Maagdenhuis c.s. in subonderdelen 2.1-2.4 echter zal onderbouwen dat ook dat oordeel de toets in cassatie niet kan doorstaan (onder 46), gevolgd door een korte weergave van wat het hof centraal stelt bij laatstgenoemd oordeel en rov. 3.16 en 3.25-3.26.
3.35
Subonderdeel 2.1 (“onjuiste maatstaf, geen standaardsituatie: i.h.b. rov. 3.8, 3.9, 3.25”) is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.8, 3.9 en 3.25 van het arrest. Het subonderdeel zet eerst uiteen (onder 48), kort gezegd, dat het hof (ook) bij zijn oordeel over de statutenwijziging van 1983 in rov. 3.10-3.26 voortbouwt op rov. 3.8, en (ook) daarbij blijkens rov. 3.25 tot uitgangspunt neemt dat een keuze voor de rechtsvorm van een civiele stichting alleen kan worden aangenomen als daarvoor “ondubbelzinnig” is gekozen. Vervolgens klaagt het subonderdeel (onder 49) dat het hof aldus (ook) bij zijn oordeel over de statutenwijziging van 1983 een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Daartoe voert het subonderdeel aan dat de door het hof gehanteerde maatstaf ziet op de standaardsituatie waarin een kerkgenootschap een taak die het als de zijne beschouwt, wil afsplitsen en aan een afzonderlijke rechtspersoon wil opdragen.134.Daarvan was (ook) in 1983 echter geen sprake: in 1983 vormde het Maagdenhuis - ook vóór de statutenwijziging van 5 mei 1983 - immers al een afzonderlijke rechtspersoon met eigen taken. Dit werkt het subonderdeel uit langs twee, deels meanderende, wegen (nog steeds onder 49).
Ten eerste, in een ten opzichte van het voorgaande ingesprongen tekstblok: uitgaande van het oordeel van het hof, vormde het Maagdenhuis vóór de statutenwijziging van 1983 een zelfstandig onderdeel. Een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap heeft eigen rechtspersoonlijkheid die moet worden onderscheiden van de rechtspersoonlijkheid die dat kerkgenootschap heeft. Een zelfstandig onderdeel wordt door zijn eigen statuut beheerst. Dat kan hetzelfde statuut zijn als het statuut waardoor het kerkgenootschap wordt geregeerd, maar dat hoeft niet zo te zijn: er kan ook sprake zijn van een specifiek op het zelfstandig onderdeel toegespitst statuut.
Vervolgens voert het subonderdeel in dit kader aan, in een ten opzichte van “Ten eerste”, etc. nog weer verder ingesprongen tekstblok, dat voor zover het hof heeft miskend dat een zelfstandig onderdeel door zijn eigen statuut wordt beheerst dat niet hetzelfde hoeft te zijn als het statuut van het kerkgenootschap, zijn oordeel rechtens onjuist is. Het Maagdenhuis c.s. verwijst daarvoor naar zijn klachten onder 65-67 van onderdeel 3, die het Maagdenhuis c.s. ook tegen dit oordeel richt.
Daarop vervolgt het subonderdeel in dit kader, weer in een ingesprongen tekstblok in lijn met “Ten eerste”, etc., met de stelling dat in het onderhavige geval - ook vóór de statutenwijziging van 1983 - sprake was van een specifiek op het zelfstandig onderdeel toegespitst statuut.
Vervolgens voert het subonderdeel aan, wederom in een ten opzichte van “Ten eerste”, etc. (en daarmee ook laatstgenoemde stelling) nog weer verder ingesprongen tekstblok, dat voor zover het hof dit laatste heeft miskend (dus laatstgenoemde stelling) zijn oordeel rechtens onjuist, althans - zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt – onbegrijpelijk is. In dat verband wijst het subonderdeel erop, samengevat en nog steeds in dat nog weer verder ingesprongen tekstblok:
- dat het Maagdenhuis immers ook vóór de statutenwijziging van 1983 (steeds) eigen huishoudelijke reglementen of statuten heeft gehad,135.waarbij in de considerans bij de (voor het eerst vastgestelde) statuten van 1959 ook uitdrukkelijk is bepaald dat het Maagdenhuis "wordt geregeerd door de navolgende Statuten”, er niet is bepaald dat het Maagdenhuis (mede) zou worden geregeerd door enige regel uit het statuut van het R.K. Kerkgenootschap, en een vergelijkbare bepaling was opgenomen in de gewijzigde statuten van 1962;
- dat het hof in rov. 3.32 vaststelt dat het Maagdenhuis vanaf 1855 als “niet-parochiale inrigting” viel onder het bereik van het AR 1855 (waarvan het subonderdeel art. 3 citeert),136.wat bevestigt dat het Maagdenhuis (ook) vanaf 1855 door zijn eigen statuten en reglementen werd geregeerd (en dus niet door het statuut van het R.K. Kerkgenootschap); er is geen enkele aanwijzing dat dit op een later moment anders zou zijn geworden, het Bisdom heeft een dergelijke aanwijzing nooit gesteld en het hof heeft die evenmin vastgesteld.
Daarop vervolgt het subonderdeel in dit kader, weer in een ingesprongen tekstblok in lijn met “Ten eerste”, etc., met de stelling dat de vraag of het Maagdenhuis - indien het vóór de statutenwijziging van 1983 een zelfstandig onderdeel is geweest - bij die statutenwijziging (weer) heeft gekozen voor de rechtsvorm van een zelfstandig onderdeel en niet voor de rechtsvorm van een civiele stichting, “dus niet (althans, niet in de eerste plaats) [moet] worden beoordeeld aan de hand van het statuut en de regels van het R.K. Kerkgenootschap, maar aan de hand van het statuut en de regels die het Maagdenhuis zelf beheersten.” [cursivering in origineel, A-G]
Ten tweede, in een ingesprongen tekstblok in lijn met “Ten eerste”, etc.: het Maagdenhuis c.s. heeft met onderdeel 1 klachten gericht tegen het oordeel van het hof dat het Maagdenhuis vóór de statutenwijziging van 1983 een zelfstandig onderdeel zou vormen en niet een civiele stichting. Slaagt onderdeel 1, dan kan dat oordeel niet in stand blijven en moet bij de verdere beoordeling in cassatie tot uitgangspunt worden genomen dat niet vaststaat dat het Maagdenhuis vóór de statutenwijziging van 1983 een zelfstandig onderdeel was maar moet (de mogelijkheid) in aanmerking worden genomen dat het Maagdenhuis toen een civiele stichting was. “Dan spreekt eens te meer dat de vraag voor welke rechtsvorm het Maagdenhuis bij de statutenwijziging van 1983 heeft gekozen, niet (althans, niet in de eerste plaats) moet worden beoordeeld aan de hand van het statuut en de regels van het R.K. Kerkgenootschap, maar aan de hand van het statuut en de regels die het Maagdenhuis zelf beheersten”, aldus nog steeds het subonderdeel. [cursivering in origineel, A-G]
Het subonderdeel voegt daaraan (inmiddels onder 50) het volgende toe, wat ik maar integraal citeer:
“Gelet hierop moet ook voor de situatie vanaf de statutenwijziging in 1983 (a) bij beantwoording van de vraag of het Maagdenhuis een ZO is - anders dan het hof in rov. 3.8 oordeelt - niet (althans, niet in de eerste plaats) worden getoetst aan de hand van het statuut en de regels van het kerkgenootschap (wat het hof ten onrechte wel heeft gedaan in onder meer rov. 3.11-3.16 en 3.20-3.21) en/of (b) kan voor een ontkennend antwoord op die vraag niet worden vereist dat een "ondubbelzinnige keuze" voor de rechtsvorm van de (civiele) stichting is gemaakt (wat het hof blijkens rov. 3.25 wél vereist) en/of (c) geldt - voor zover een ondubbelzinnige keuze is vereist - juist het tegendeel en had dus sprake moeten zijn van een ondubbelzinnige keuze voor een ZO. In ieder geval hoefde ook voor de situatie vanaf de statutenwijziging in 1983 (d) een keuze voor een stichting niet ondubbelzinnig te zijn maar volstond een "gewone" keuze waaraan geen bijkomende eisen worden gesteld. Het hof heeft (één of meer van) de hierboven onder (a) tot en met (d) genoemde elementen miskend en zijn oordeel is als gevolg daarvan rechtens onjuist, althans, zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt - onbegrijpelijk.”
Tot slot merkt het subonderdeel nog op, samengevat, (onder 51) dat aangezien ’s hofs oordeel in rov. 3.9 voortbouwt op rov. 3.8137.dit oordeel deelt in het lot van rov. 3.8 en evenmin in stand kan blijven, alsmede (onder 52) dat omdat de oordelen van het hof in rov. 3.8 en 3.9 de grondslag vormen voor (al) zijn overige overwegingen die hem leiden tot de conclusie dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is en die oordelen niet in stand kunnen blijven, voor die overwegingen en die conclusie hetzelfde geldt.
3.36
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel bevat geen klacht onder 48.138.De klachten onder 49 lenen zich voor gezamenlijke behandeling en lopen vast op het volgende. Vooropgesteld zij daarbij dat wat de klacht onder 49 “Ten tweede”, etc. aanvoert reeds strandt op het voortbouwen ervan op onderdeel 1, dat faalt (zie onder 3.25-3.32 hiervoor), in welk lot de klacht onder 49 in zoverre dus deelt.139.Ik richt mij hierna dan ook op wat de klacht onder 49 “Ten eerste”, etc. aanvoert. Het subonderdeel, dat deel uitmaakt van het tegen rov. 3.10-3.26 van het arrest gerichte onderdeel 2, is, als gezegd, in het bijzonder gekant tegen rov. 3.8, 3.9 en 3.25. Aan ’s hofs oordeel als bestreden door het subonderdeel, specifiek met betrekking tot de rechtsvorm van het Maagdenhuis en de statutenwijziging van 1983, ligt, mede gelet op rov. 3.3-3.9 en kort gezegd, de opvatting ten grondslag dat de door het hof in rov. 3.5 bedoelde vraag niet beantwoord dient te worden uitsluitend aan de hand van het civiele recht en de statuten van het Maagdenhuis van 1983 (in samenhang met de considerans daarbij), zoals in hoger beroep voorgestaan door het Maagdenhuis c.s., maar (bij wege van aan te houden uitgangspunt) in de eerste plaats aan de hand van het eigen statuut, en de eigen regels van het kerkgenootschap in kwestie (hier dus het R.K. Kerkgenootschap),140.waarbij ook onder meer betekenis toekomt aan deze statuten van het Maagdenhuis (die uitgelegd dienen te worden tegen de achtergrond van (mede) het canonieke recht).141.In dit verband verdient aantekening dat het hof, naar in cassatie onder meer onbestreden is gebleven althans zonder succes is bestreden, daarbij ervan uitgaat:
- dat het Maagdenhuis in ieder geval vanaf 1855 een kerkelijk instelling was en als zodanig feitelijk een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap (zie met name rov. 3.28-3.41, waarbij het hof ook acht slaat op de eigen huishoudelijke reglementen en statuten (van 1959 en 1962) van het Maagdenhuis vanaf 1855), waaruit volgt dat het Maagdenhuis voorafgaand aan de statutenwijziging van 1983 al een zelfstandig onderdeel was van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW (na inwerkingtreding van Boek 2 BW per 1 juli 1976) en uit dien hoofde dus ook al rechtspersoonlijkheid bezat als bedoeld in die bepaling (zie rov. 3.3 en 3.40-3.41);142.
- dat kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen rechtspersoonlijkheid bezitten, zo volgt uit art. 2:2 lid 1 BW, welke kerkelijke rechtspersonen moeten worden onderscheiden van de rechtspersonen naar civiel recht als bedoeld in art. 2:3 BW, waaronder de stichting als omschreven in art. 2:285 lid 1 BW (door het hof ook civiele stichting genoemd), omdat voor rechtspersonen in de zin van art. 2:2 lid 1 BW blijkens art. 2:2 lid 2 BW als uitgangspunt geldt dat zij niet worden geregeerd door het civiele recht, maar “door hun eigen statuut”, voor zover dit niet in strijd is met de wet (zie rov. 3.3);
- dat wat in een concreet geval behoort tot het statuut van een kerkgenootschap of zelfstandig onderdeel daarvan afhangt van de omstandigheden van het geval, dat daartoe in het algemeen behoren de regelingen over de organisatiestructuur en het interne functioneren van het kerkgenootschap (c.q. het desbetreffende onderdeel), waaronder regels over het bestuur en over de verhouding met de geestelijk ambtsdrager(s), en dat tussen partijen - dus het Bisdom en het Maagdenhuis c.s. - niet in geschil is dat bij een zelfstandig onderdeel, wat volgens het hof het Maagdenhuis dus is (van het R.K. Kerkgenootschap), in elk geval diens statuten tot het in art. 2:2 lid 2 BW bedoelde statuut behoren (zie rov. 3.4);
- dat, mede bezien tegen de achtergrond van de destijds vigerende kerkelijke regels (waarover onder meer rov. 3.14-3.15), er geen twijfel over kan bestaan dat art. 1 lid 3 van de statuten van 1983, als uitdrukkelijke uitwerking van die kerkelijke regels, in 1983 “bewust in de statuten is opgenomen” (dus ook zijdens het Maagdenhuis, niet alleen zijdens het Bisdom) teneinde daarmee jegens derden kenbaar te maken dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is (zie rov. 3.16, alsook rov. 3.22, waaronder ’s hofs passeren daarin van de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat dat art. 1 lid 3 “niet overeenkomt met de wil van het Maagdenhuis van destijds”), waarmee de statuten van 1983 werden aangepast aan de toen reeds bestaande rechtsvorm ‘zelfstandig onderdeel’ (zie rov. 3.41, waarover ook hiervoor).
Hierin ligt mede besloten, kort gezegd, dat naar ’s hofs oordeel het eigen statuut waardoor het Maagdenhuis als zelfstandig onderdeel (met eigen rechtspersoonlijkheid) van het R.K. Kerkgenootschap in beginsel werd (en wordt) beheerst, niet los gezien kan worden van het eigen statuut, en de eigen regels van het R.K. Kerkgenootschap (eveneens met eigen rechtspersoonlijkheid) zoals deze op het relevante moment golden (en gelden), want, kort gezegd, in onderling(e) verband en samenhang daarmee moet worden bezien, maar daarmee evenmin (per se) samenviel, mede gelet op de vigerende statuten van het Maagdenhuis die specifiek op hem zagen (en zien) en ook behoorden (en behoren) tot dat eigen statuut van het Maagdenhuis, als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap.Voor zover de klacht onder 49 ervan uitgaat dat het hof in zijn hier bestreden oordeel miskent dat een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap eigen rechtspersoonlijkheid heeft en in beginsel door zijn eigen statuut wordt beheerst, dat niet hetzelfde hoeft te zijn als het eigen statuut van het kerkgenootschap, dat eveneens eigen rechtspersoonlijkheid heeft, waarmee het hof daar blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting, geldt, blijkens het voorgaande, dat de klacht uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest en daarmee feitelijke grondslag mist: een dergelijke opvatting huldigt het hof niet in het arrest.143.Hetzelfde doet opgeld, blijkens het voorgaande, voor zover de klacht onder 49 ervan uitgaat dat het hof in zijn hier bestreden oordeel miskent dat - ook vóór de statutenwijziging van 1983 - er sprake van was dat het Maagdenhuis als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in beginsel werd beheerst door zijn eigen statuut, dat niet (per se) samenviel met het destijds geldende eigen statuut, en de eigen regels van het R.K. Kerkgenootschap, waarmee het hof daar dan blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onbegrijpelijk zou zijn: ook een dergelijke opvatting huldigt hof niet in het arrest. Voor zover de klacht onder 49 voorstaat, kort gezegd, dat ’s hofs hier bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is, omdat het hof ter zake niet kenbaar alleen betrekt dat eigen statuut van het Maagdenhuis, daarbij als (ook) relevant uitsluitend (hetgeen valt onder) het eigen statuut, en de eigen regels van het R.K. Kerkgenootschap (zoals deze destijds golden),144.geldt dat het hof dit - redenerend ook vanuit zijn (in cassatie niet met succes bestreden) oordeel dat het Maagdenhuis vóór de statutenwijziging van 1983 al een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 BW was - terecht niet doet in het arrest, nu een dergelijke (categorische) opvatting geen steun vindt in het recht, en in het bijzonder niet uit art. 2:2 BW voortvloeit; van een ontoereikende motivering ter zake is dan evenmin sprake.145.In de parlementaire geschiedenis van art. 2:2 BW, aangehaald onder 3.5-3.11 hiervoor (waarvan het hof ook gewag maakt in rov. 3.8, voorlaatste zin), is in het kader van de beantwoording van vraag of een organisatie op enig moment kwalificeert als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van (thans) art. 2:2 BW, vanuit diverse invalshoeken, juist steeds (ook) consequent aansluiting gezocht bij (de inbedding van) “het statuut”, “de kerkorde”, van “het kerkgenootschap”, bij “de kerkelijke reglementen als toetsingsmateriaal” (zie ook onder 3.20 hiervoor), waarbij aan het wettelijke begrip ‘statuut’ bovendien geen op voorhand gefixeerde invulling wordt gegeven, met dien verstande dat in het algemeen daartoe regelingen over de organisatiestructuur en het interne functioneren van (het zelfstandig onderdeel van) het kerkgenootschap behoren, waaronder regels over het bestuur en de verhouding met de geestelijke ambtsdrager(s) (zoals het hof ook onderkent in rov. 3.4, onder verwijzing naar een Hoge Raad-arrest van 4 oktober 2019).146.,147.Over een abstraheren daarvan (dus van dat statuut, die eigen regels, van het kerkgenootschap in kwestie) in het kader van de beantwoording van die vraag als bedoeld in het subonderdeel (zodat ter zake alleen gekeken wordt naar, kort gezegd, het statuut van de organisatie in kwestie, in de lijn van het subonderdeel wat betreft het Maagdenhuis zelfs, sterk geïsoleerd, (slechts) gevormd door de statuten van 1983 en de considerans daarbij) lees ik niets in de wet (in het bijzonder art. 2:2 BW) of die parlementaire geschiedenis,148.ook niet voor een geval waarin geen sprake is van wat het subonderdeel duidt als “de standaardsituatie waarin een kerkgenootschap een taak die het als de zijne beschouwt, wil afsplitsen en aan een afzonderlijke rechtspersoon wil opdragen”, van welke ‘standaardsituatie’ (en in die gedachtegang daarop te maken uitzonderingen, bijvoorbeeld als de organisatie in kwestie reeds, in de woorden van de klacht onder 49, “een afzonderlijke rechtspersoon met eigen taken” is, waarna de klacht tot uitgangspunt neemt dat het Maagdenhuis vóór de statutenwijziging van 1983 reeds een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was en uit dien hoofde “eigen rechtspersoonlijkheid” had) in de wet en de parlementaire geschiedenis overigens evenmin wordt gerept.149.Een vergelijkbaar beeld komt naar voren uit de onder 3.17-18 hiervoor aangehaalde conclusie van A-G Asser, in het bijzonder de in algemene bewoordingen vervatte passage onder 2.2 (waarvan het hof ook gewag maakt in rov. 3.8, voorlaatste zin).Deze lijn valt ook door te trekken naar de literatuur, waar ik de in de klacht onder 49 verdedigde ‘abstraheer’-opvatting, met een ‘standaardsituatie’ en uitzonderingen daarop, evenmin ben tegengekomen:150.
“Naast de categorie kerkgenootschap kent Boek 2 BW de categorieën zelfstandig onderdeel en lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd. Een zelfstandig onderdeel is een organisatorische eenheid van een kerkgenootschap die aan het rechtsverkeer kan deelnemen en die door het kerkgenootschap als zelfstandig onderdeel in de zin der wet wordt aangemerkt. (…) Een concern neemt vaak niet zelf aan het rechtsverkeer deel. Dat doen de vennootschappen die het concern vormen. Iets vergelijkbaars gebeurt met kerkgenootschappen. Vaak handelt niet het kerkgenootschap zelf, maar een van zijn organisatorische eenheden. De wet aanvaardt dit en kent aan sommige van die eenheden rechtspersoonlijkheid toe. Die eenheden noemt de wet zelfstandige onderdelen. Reeds voor de invoering van Boek 2 BW werd de rechtspersoonlijkheid van zelfstandige onderdelen algemeen aanvaard; zie Duynstee, preadvies 1935, p. 24 e.v. Voor het begrip zelfstandig onderdeel geldt in nog sterkere mate dan voor het begrip kerkgenootschap dat de wetgever het begrip niet heeft willen omschrijven. Deze keus van de wetgever is te billijken. Kerkgenootschappen hebben een ruime vrijheid van inrichting en maken daarvan gretig gebruik. Als de diversiteit aan kerkgenootschappen groot is, is de diversiteit aan onderdelen nog groter. Zoals wij zagen is dit een van de redenen waarom wetgever kerkgenootschappen niet heeft willen dwingen om gebruik te maken van de civiele rechtsvormen. Het past bij de vrijheid van inrichting en bij de organisatorische diversiteit die daarvan het gevolg is, dat de wetgever het voor een belangrijk deel aan het kerkgenootschap overlaat te bepalen wat als zelfstandig onderdeel heeft te gelden. Dit wil niet zeggen dat de wetgever, en bij een concrete wetstoepassing de rechter, hier geen taak heeft. Ook op dit punt dringt de vergelijking met het kerkgenootschap zich op. Net als de juridische kwalificatie ‘kerkgenootschap’ een prerogatief is van de wetgever, en in het concrete geval van de rechter, is de juridische kwalificatie ‘zelfstandig onderdeel’ aan wetgever en rechter voorbehouden (vgl. HR 13 mei 1938, NJ 1939/247). Leidend bij die kwalificatie is de functie die het begrip zelfstandig onderdeel in art. 2:2 BW heeft en de vrijheid van inrichting van het kerkgenootschap. De functie van het begrip zelfstandig onderdeel is dezelfde als die van het begrip kerkgenootschap: de wet beoogt daarmee de deelname van religieuze gemeenschappen aan het rechtsverkeer op een efficiënte manier te regelen. Daartoe dient de erkenning van de eigen rechtspersoonlijkheid van zelfstandige onderdelen. De vrijheid van inrichting van het kerkgenootschap brengt mee dat het kerkgenootschap autonoom, conform de regels van het eigen statuut, bepaalt welke van zijn onderdelen als zelfstandig onderdeel hebben te gelden. Hiervan uitgaande zou ik het zelfstandig onderdeel willen omschrijven als een organisatorische eenheid van een kerkgenootschap die aan het rechtsverkeer kan deelnemen en die door het kerkgenootschap als zelfstandig onderdeel in de zin der wet wordt aangemerkt.”151.,152.
Tegen deze achtergrond bezien, behoeft geen verdere toelichting dat het beroep in de klacht onder 49 op (de considerans bij) de statuten van het Maagdenhuis van 1959 en 1962 en op art. 3 AR 1855 in verbinding met rov. 3.32 van het arrest niet tot een andere uitkomst leidt: mede gelet op die parlementaire geschiedenis en conclusie van A-G Asser, waarop het hof dus nadrukkelijk wijst (zie rov. 3.8, voorlaatste zin), legt het hof in het kader van het hier bestreden oordeel, dat draait om toepassing van art. 2:2 BW en de statuten(wijziging) van 1983, het toepasselijk recht immers klaarblijkelijk, en dus terecht, naar de kern genomen aldus uit dat het bij de beoordeling van de in rov. 3.5 bedoelde vraag niet dient te abstraheren van het destijds geldende eigen statuut, en de eigen regels van het R.K. Kerkgenootschap (maar daar in de eerste plaats, en dus niet alleen, naar heeft te kijken), waaraan (de considerans bij) de statuten van het Maagdenhuis van 1959 en 1962 en art. 3 AR 1855 in verbinding met rov. 3.32 van het arrest logischerwijs niet (kunnen) afdoen. Met dit een en ander valt ten slotte de bodem weg onder de laatste passage van de klacht onder 49 in het kader van “Ten eerste”, etc. (“De vraag of het Maagdenhuis”, etc.), nu daarin op basis van het daaraan voorafgaande (“dus”) de opgeworpen vraag ontkennend wordt beantwoord, gegeven het voorgaande dus ten onrechte. De klacht onder 50 bouwt in de eerste zin daarvan kennelijk voort op de klacht onder 49 (“Gelet hierop”, etc.), die dus faalt, waarmee de klacht onder 50 in het lot van de klacht onder 49 deelt. Hoe dan ook geldt hier dat van een miskenning door het hof van de in de klacht onder 50, onder a t/m d genoemde “elementen” geen sprake is, zodat zich evenmin voordoet een rechtens onjuist althans onbegrijpelijk oordeel van het hof, als bedoeld in de klacht onder 50:
- Waar de klacht onder 49 strandt, is er evenmin enige basis, die in de klacht onder 50, eerste zin onder a ook niet wordt gegeven, om het in de klacht onder 50, eerste zin onder a betoogde te kunnen aannemen. Ik wijs er verder nog op dat het hof zich in rov. 3.3-3.26, mede gelet op rov. 3.10, eerste zin, toespitst op de statutenwijziging van 1983 (zie ook rov. 3.41) en niet uitlaat over toepassing van het daarin geschetste beoordelingskader voor de kwalificatievraag (kort gezegd: is het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel of niet?) op posterieure feiten en omstandigheden met betrekking tot het Maagdenhuis, dus, in de woorden van de klacht onder 50, eerste zin, “vanaf de statutenwijziging van 1983” (los van de te onderscheiden, enkele vaststelling in rov. 3.26 dat wijziging van de CIC 1917 die plaatsvond in 1983 “geen voor deze zaak relevante verandering [heeft] gebracht”, omdat onder dat regime, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen publieke rechtspersonen en overige rechtspersonen die als ‘privaat’ worden aangemerkt, het bij laatstgenoemde categorie ook om kerkelijke rechtspersonen gaat). In rov. 3.43 e.v. (inzake het onder 2, 3, 4 gevorderde) speelt dat evenmin. In rov. 3.27-3.41 gaat het hof in op de periode vóór de statutenwijziging van 1983 (in rov. 3.30-3.39 in het bijzonder de periode vanaf 1855, uitmondend in de slotsom in rov. 3.40), gevolgd door de conclusie in rov. 3.42 dat al het voorgaande betekent dat de onder 1 gevorderde verklaring voor recht dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap toewijsbaar is en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.153.
- De klacht onder 50, eerste zin onder b ziet reeds eraan voorbij dat in ’s hofs oordeel in rov. 3.3-3.26 besloten ligt dat het Maagdenhuis in het kader van de statutenwijziging van 1983 kwalificeert als een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW en niet als een civiele stichting als bedoeld in art. 2:3 BW (zie ook art. 2:285 lid 1 BW), omdat, kort gezegd, er geen twijfel over kan bestaan dat art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 “bewust in de statuten is opgenomen” (dus ook zijdens het Maagdenhuis, niet alleen zijdens het Bisdom) teneinde daarmee jegens derden kenbaar te maken dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is (zie ook rov. 3.16, alsook rov. 3.22), oftewel dat het Maagdenhuis en het Bisdom de ondubbelzinnige keuze daartoe hebben gemaakt, wat insluit dat van een keuze voor een daarvan te onderscheiden (civiele) stichting geen sprake was: noch een ondubbelzinnige, noch een ‘gewone’. Dat oordeel van het hof behelst niet (ook) dat principieel eerst van zo’n zelfstandig onderdeel geen sprake kan zijn als een ondubbelzinnige keuze voor de rechtsvorm van zo’n stichting is gemaakt (a fortiori ook niet “voor de situatie vanaf de statutenwijziging van 1983”, waarmee de klacht onder 50, eerste zin dus opent),154.wel (ook), maar niet meer dan, dat die door het hof bereikte “uitkomst” (kort gezegd, en in het kader van de statutenwijziging van 1983: het Maagdenhuis is zo’n zelfstandig onderdeel) “bovendien in lijn [is]” met de historische ontwikkeling die het Maagdenhuis sinds 1854 heeft doorgemaakt (toen was het Maagdenhuis, aldus het hof (zie rov. 3.30-3.41), een kerkelijke instelling en als zodanig steeds feitelijk een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap) en hetgeen de parlementaire geschiedenis van Boek 2 BW leert (zo’n ondubbelzinnige keuze als bedoeld in dat citaat uit de parlementaire geschiedenis is in 1983 niet gemaakt, aldus het hof), als bedoeld in rov. 3.25.
- In het verlengde hiervan kan ook de klacht onder 50, tweede zin onder d niet slagen: het hof laat zich in rov. 3.3-3.26 (of elders in het arrest) niet erover uit of “voor de situatie vanaf de statutenwijziging in 1983 (…) een keuze voor een stichting niet ondubbelzinnig [hoefde] te zijn maar een “gewone” keuze waaraan geen bijkomende eisen worden gesteld [volstond]”, waartoe voor het hof ook geen aanleiding bestond, gelet op hetgeen ter beoordeling voorlag en het partijdebat.155.
- Met het voorgaande is tevens gegeven dat de klacht onder 50, eerste zin onder c niet opgaat, reeds omdat in ’s hofs oordeel in rov. 3.3-3.26 dus besloten ligt dat het Maagdenhuis in het kader van de statutenwijziging van 1983 kwalificeert als een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW en niet als een civiele stichting als bedoeld in art. 2:3 BW (zie ook art. 2:285 lid 1 BW), omdat er geen twijfel over kan bestaan dat art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 “bewust in de statuten is opgenomen” (dus ook zijdens het Maagdenhuis, niet alleen zijdens het Bisdom) teneinde daarmee jegens derden kenbaar te maken dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is (zie ook rov. 3.16, alsook rov. 3.22), oftewel dat het Maagdenhuis en het Bisdom de ondubbelzinnige keuze daartoe hebben gemaakt (wat insluit dat van een keuze voor een daarvan te onderscheiden (civiele) stichting geen sprake was: noch een ondubbelzinnige, noch een ‘gewone’), en het hof zich ter zake niet uitlaat in verband met “de situatie vanaf de statutenwijziging van 1983” (waarmee de klacht onder 50, eerste zin dus opent).156.
De klacht onder 51 bouwt voort op de klachten onder 49-50, die dus falen, en deelt in het lot daarvan. Dit behoeft geen verdere toelichting.De klacht onder 52 bouwt voort op de klachten onder 49-51, die dus falen, en deelt in het lot daarvan. Ook dit behoeft geen verdere toelichting.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.37
Subonderdeel 2.2 (“oordeel mede gegrond op onjuiste/onbegrijpelijke overwegingen historische ontwikkeling: i.h.b. rov. 3.25”) is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.25 van het arrest. Het subonderdeel opent (onder 53) met de opmerking dat het hof aan zijn oordeel dat het Maagdenhuis “vanaf 1983 als een ZO moet worden aangemerkt” in rov. 3.25 mede ten grondslag heeft gelegd dat dit oordeel in lijn is met de uit de feiten blijkende historische ontwikkeling die het Maagdenhuis sedert 1854 heeft doorgemaakt. Daaraan voegt het subonderdeel toe (onder 54), samengevat, dat het hof die ontwikkeling in rov. 3.31-3.34 aan de orde heeft gesteld en daaruit heeft geconcludeerd dat het Maagdenhuis vanaf 1855 in feite steeds al een (zelfstandig) onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap was, dat het Maagdenhuis c.s. dit oordeel heeft bestreden in onderdeel 1 en daarbij heeft toegelicht dat het niet in stand kan blijven, dat dit meebrengt “dat (nog) één van de grondslagen komt te ontvallen aan het oordeel van het hof over de situatie vanaf 1983”, en dat ook gelet daarop dat oordeel rechtens onjuist, althans - zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt - onbegrijpelijk is.
3.38
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel bevat geen klacht onder 53.157.De klacht onder 54 loopt reeds erop vast dat nu deze voortbouwt op onderdeel 1, dat faalt (zie onder 3.25-3.32 hiervoor), de klacht onder 54 deelt in het lot van onderdeel 1. Ik laat dan nog daar dat de in het subonderdeel bestreden overweging van het hof in rov. 3.25, derde zin van het arrest ten overvloede is gegeven (“Deze uitkomst is bovendien in lijn”, etc.). Dit behoeft geen verdere toelichting.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.39
Subonderdeel 2.3 (“ten onrechte objectieve uitleg toegepast: i.h.b. rov. 3.10-3.26”) is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.10-3.26 van het arrest. Het subonderdeel vangt aan (onder 55) met de stelling dat in het algemeen wordt aangenomen dat statuten moeten worden uitgelegd aan de hand van een min of meer objectieve maatstaf, nu de inhoud van statuten niet alleen van betekenis is voor de interne verhoudingen binnen de rechtspersoon, maar ook raakt aan de verhouding van de rechtspersoon tot derden, waarmee in verband staat dat de akte van oprichting van de rechtspersoon, die onder meer de statuten bevat, in de vorm van een authentiek afschrift verplicht ten kantore van het handelsregister wordt neergelegd,158.zodat zij door derden kan worden ingezien.159.Daaraan voegt het subonderdeel toe (onder 56), samengevat, dat echter erkend is dat voor de uitleg van statuten in bepaalde gevallen een (meer) subjectieve maatstaf is aangewezen160.en dat het Maagdenhuis c.s. heeft bepleit dat de feiten en omstandigheden in het onderhavige geval aanleiding zijn voor de toepassing van een dergelijke (meer) subjectieve maatstaf, onder verwijzing naar feiten en omstandigheden, gerangschikt onder (i) t/m (vi), waarop het Maagdenhuis c.s. in dit kader heeft gewezen.161.Vervolgens klaagt het subonderdeel (onder 57-58) dat het hof in het arrest geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan het betoog dat gelet op deze feiten en omstandigheden in het onderhavige geval geen objectieve maar een (meer) subjectieve maatstaf moet worden toegepast bij de uitleg van “de Statuten” (de statuten van 1983) en dat bij die uitleg daarom doorslaggevend (althans, mede relevant) is, de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan elkaars verklaringen mochten toekennen, maar in plaats daarvan in rov. 3.17 voor de door hem toe te passen maatstaf (zonder meer) aangesloten heeft bij de formulering die doorgaans wordt gehanteerd voor de (meer) objectieve uitleg zoals die ook wordt toegepast bij de uitleg van CAO's162.en die uitleg in zijn daarop volgende overwegingen ook heeft toegepast: het arrest geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de bij de uitleg van “de onderhavige Statuten” toe te passen maatstaf, althans, niet-toepassing van die maatstaf is in het licht van de hierboven beschreven feiten en omstandigheden - zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt - onbegrijpelijk.
3.40
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel bevat geen klachten onder 55-56.163.De klacht onder 57-58 loopt vast op het volgende. De klacht richt zich op rov. 3.17 van het arrest en ’s hofs “daarop volgende overwegingen”, waarin het hof, aldus de klacht, “voor de door hem toe te passen maatstaf (zonder meer)” zou hebben “aangesloten bij de formulering die doorgaans wordt gehanteerd voor de (meer) objectieve uitleg zoals die ook wordt toegepast bij de uitleg van CAO’s” en “die uitleg” ook zou hebben toegepast “in zijn daarop volgende overwegingen”. De klacht komt erop neer dat het hof, aldus oordelende, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de bij de uitleg van de statuten van 1983 toe te passen maatstaf, althans dat niet-toepassing van die maatstaf in het licht van de in het subonderdeel onder 56 beschreven feiten en omstandigheden onbegrijpelijk is, waarbij de klacht, kort gezegd, terugvalt op (het betoog van het Maagdenhuis c.s. inzake) de in het onderhavige geval toe te passen (meer) subjectieve maatstaf bij de uitleg van de statuten van 1983, als bedoeld in het subonderdeel onder 57. De klacht ziet eraan voorbij dat het hof, mede164.blijkens rov. 3.19, wel degelijk “voor de uitleg van de statuten van 1983” ook oordeelt vanuit, wat het subonderdeel onder 56 noemt, “een (meer) subjectieve maatstaf”, met dien verstande dat naar ’s hofs oordeel aldaar zelfs als voor de uitleg van de statuten van 1983 acht moet worden geslagen op de (schriftelijke) uitlatingen van hen die bij de formulering van de inhoud van deze statuten waren betrokken - zoals kenbaar uit de considerans en de notities en verslagen die in dit geding zijn overgelegd - en op al hetgeen overigens in deze procedure door het Maagdenhuis c.s. naar voren is gebracht, niet kan worden vastgesteld dat art. 1 lid 3 per vergissing in de statuten van 1983 is opgenomen, dat deze bepaling een ander doel dient dan in rov. 3.16 is omschreven,165.of dat deze bepaling op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing moet worden gelaten, wat het hof vervolgens toelicht in rov. 3.20 e.v. Wat het hof overweegt in rov. 3.17, waarbij het bovendien genuanceerd redeneert langs de lijn van “Weliswaar moet bij de uitleg van art. 1 lid 3 van de statuten ook acht worden geslagen op”, etc., doet hieraan niet af. De klacht gaat derhalve uit van een verkeerde lezing van het arrest, waarmee deze feitelijke grondslag mist en van de daarin bedoelde onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van ’s hofs oordeel geen sprake is.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.41
Subonderdeel 2.4 (“uitleg onjuist/onbegrijpelijk gelet op door Maagdenhuis c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden die wijzen op een stichting: rov. 3.10-3.25”) is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.10-3.25 van het arrest. Het subonderdeel opent (onder 59) met de klacht dat ’s hofs overwegingen in rov. 3.10-3.25 die hem hebben geleid tot het oordeel dat het Maagdenhuis als een zelfstandig onderdeel moet worden aangemerkt en dat oordeel zelf in ieder geval rechtens onjuist of - zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt - onbegrijpelijk zijn, in het licht van feiten en omstandigheden, gerangschikt onder (i) t/m (xx), die het Maagdenhuis c.s. heeft aangevoerd voor zijn stelling dat betrokkenen bij de statutenwijziging van 1983 ervan zijn uitgegaan - en hebben gewild - dat het Maagdenhuis een civiele stichting zou zijn en niet een zelfstandig onderdeel.166.Het subonderdeel vervolgt (onder 60) met te betogen dat deze feiten en omstandigheden er zozeer op wijzen dat betrokkenen bij de wijziging van de statuten in 1983 ervan zijn uitgegaan en hebben gewild dat het Maagdenhuis een civiele stichting zou zijn, dat daarmee niet (althans, niet op begrijpelijke wijze) te verenigen vallen (i) de overwegingen van het hof in rov. 3.10-3.25 die hem hebben geleid tot het oordeel (en ook dat oordeel zelf) dat zij ervan zijn uitgegaan en hebben gewild dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel zou zijn en/of (al helemaal niet) (ii) de overwegingen van het hof in rov. 3.10-3.25 die hem hebben geleid tot het oordeel (en dat oordeel zelf) dat sprake zou zijn geweest van een door hen gemaakte "ondubbelzinnige keuze" voor een zelfstandig onderdeel.
3.42
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.De klacht onder 59-60 loopt vast op het volgende. De vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s. waarop het subonderdeel wijst, zien op nr. 187 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie,167.aangevuld met de memorie van antwoord, nr. 53168.(en nrs. 4, 111, 112),169.welk nr. 53 weer terugvalt op “[d]e bij CVA geschetste relevante feiten en omstandigheden” (wat betreft de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit (de considerans bij) de statuten van 1983 mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten) en, bezien tegen die achtergrond, “in het bijzonder” de daar onder (i) t/m (xiv) genoemde feiten en omstandigheden uitlicht. Bestudering van deze gedingstukken en hetgeen het hof betrekt in rov. 3.8-3.25 van het arrest (waarbij in het kader van het subonderdeel met name in het oog springen rov. 3.16-3.24 en wat ter zake door het Maagdenhuis c.s. is aangevoerd en het hof is behandeld als daarin bedoeld), leert dat het hof in de genoemde overwegingen, naar blijkt uit diens geenszins onbegrijpelijke samenvattende weergave aldaar van wat ter zake door het Maagdenhuis c.s. is aangevoerd,170.bij, kort gezegd, de uitleg van de statuten van 1983 (inclusief de considerans daarbij) onder meer respondeert171.op wat door het Maagdenhuis c.s. is aangevoerd in de door het subonderdeel genoemde stellingen172.en daarbij vermelde vindplaatsen in de gedingstukken.173.M.i. kon het hof, gegeven ook:
a. de in rov. 3.14-3.15 door het hof vooropgestelde “destijds vigerende kerkelijke regels” en daarop nauw aansluitende inhoud van art. 1 lid 3 van de statuten van 1983, met inbegrip van de uitdrukkelijke verwijzing daarin naar het zijn van het Maagdenhuis (kortweg geduid als “de stichting”) van een instelling van de R.K. Kerk in de zin van canon 100 § 1 van de CIC 1917 en van art. VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland,174.alsmede naar het bezitten door hem (dus het Maagdenhuis) van rechtspersoonlijkheid “als zelfstandig onderdeel volgens het kerkelijk recht” (dus van het R.K. Kerkgenootschap), welke ingevolge art. 2:2 BW als zodanig is erkend naar Nederlands recht,175.in verbinding met
b. ‘s hofs vaststellingen in rov. 3.16, 3.19 en 3.22:
- dat het Maagdenhuis c.s. niet een andere plausibele verklaring heeft gegeven voor het opnemen van art. 1 lid 3 in de statuten van 1983 dan die bedoeld door het hof in rov. 3.16, in het bijzonder dat deze bepaling blijkens de toelichting op de Algemene Bepalingen 1978, geciteerd door het hof in rov. 3.14, ertoe dient om duidelijk te maken waarop de rechtspersoonlijkheid van het Maagdenhuis stoelt en tot welke categorie het Maagdenhuis behoort,
- dat, ook als voor de uitleg van de statuten van 1983 acht wordt geslagen op de (schriftelijke) uitlatingen van hen die bij de formulering van de inhoud van de statuten van 1983 waren betrokken - zoals kenbaar uit de considerans en de notities en verslagen die in dit geding zijn overgelegd - en op al hetgeen overigens door het Maagdenhuis c.s. in deze procedure naar voren is gebracht, niet kan worden vastgesteld dat art. 1 lid 3 per vergissing in de statuten van 1983 is opgenomen of dat deze bepaling een ander doel dient dan in rov. 3.16 omschreven (noch dat deze bepaling op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing moet worden gelaten), en
- dat tot het moment van de statutenwijziging van 1983 het bestuur van het Maagdenhuis op twee gedachten - civiele stichting of zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap - is blijven hinken, dat deze ambivalente houding ontbrak bij het Bisdom (de bisschop heeft destijds onomwonden zijn visie kenbaar gemaakt dat het Maagdenhuis kerkelijk vermogen beheerde en een kerkelijke instelling was),176.en dat het Maagdenhuis c.s. zelf heeft gesteld dat het niet met zekerheid kan zeggen wat destijds de reden is geweest om art. 1 lid 3 in de statuten van 1983 op te nemen,177.zonder schending van een rechtsregel of nadere motivering oordelen in rov. 3.8-3.25, zoals het naar de kern genomen doet, dat het Maagdenhuis en het Bisdom bij de statutenwijziging van 1983,178.en gelet ook op de statuten van 1983 (inclusief de considerans daarbij), klaarblijkelijk ervan zijn uitgegaan (en dus hebben gewild) dat het Maagdenhuis ook voor derden kenbaar aangemerkt diende te worden als een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW, met het oog waarop art. 1 lid 3 bewust is opgenomen in die statuten van 1983 (wat dan inderdaad een ondubbelzinnige keuze door partijen ter zake impliceert). Daarbij betrek ik dat zonder meer niet valt in te zien, en door de klacht ook niet wordt toegelicht,179.waarom het hof niettemin die uitkomst niet kon bereiken vanwege die stellingen (“feiten en omstandigheden”) van het Maagdenhuis c.s. als bedoeld in het subonderdeel, welke stellingen het hof hier (dus) ook betrekt en verwerpt en wel op een navolgbare wijze, daarmee, in het licht ook van de onder a en b hiervoor gememoreerde vooropstellingen en vaststellingen van het hof,180.genoemd oordeel op afdoende wijze schragend.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.43
Met 3.33-3.42 hiervoor is gegeven dat onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3: “benoeming bestuurders, maatstaf HR 19 december 2003 niet van toepassing, rov. 3.43-3.46 en 3.49”
3.44
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.43-3.46 en 3.49 van het arrest en valt uiteen in twee subonderdelen.Het onderdeel vangt aan (onder 61-62) met een verkorte weergave van hetgeen het hof volgens het Maagdenhuis c.s. heeft overwogen in rov. 3.46 (op grond van rov. 3.43-3.45) en rov. 3.47, gevoegd bij de stelling dat “[de]ze overwegingen” niet in stand kunnen blijven.
3.45
Subonderdeel 3.1 (“niet gebonden aan oordeel kerkelijke rechters: rov. 3.43-3.46 en 3.49”) is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.43-3.46 en 3.49 van het arrest. Het subonderdeel vangt aan (onder 63) met verwijzing naar een betoog van het Maagdenhuis c.s. in feitelijke instanties,181.waarbij is aangevoerd, kort gezegd, dat “de in deze zaak spelende vragen” zien op rechten (van de bisschop om in te grijpen in het Maagdenhuis en meer in het bijzonder om benoemingen van bestuurders te bekrachtigen en bestuurders te ontslaan) die hun grondslag vinden in de statuten van 1983 en mede worden beheerst door de afspraken die partijen daarover in de considerans hebben gemaakt, en die niet hun grondslag vinden in enige regel uit het statuut dat het R.K. Kerkgenootschap beheerst. Volgens het subonderdeel valt “[o]nder meer daarom” niet in te zien dat de kerkelijke rechters bevoegd zouden zijn te oordelen over vragen die rijzen ten aanzien van die rechten of de uitoefening daarvan en evenmin in te zien dat partijen (in beginsel) ((ook) wat betreft de privaatrechtelijke gevolgen) gebonden zouden zijn aan enig oordeel dat kerkelijke rechters daarover zouden uitspreken. Het subonderdeel klaagt (onder 64) dat het arrest geen juiste of begrijpelijke motivering bevat waarom dit door het Maagdenhuis c.s. gevoerde betoog niet zou opgaan. In het licht van dit betoog zijn volgens het subonderdeel de overwegingen van het hof in rov. 3.46 rechtens onjuist, althans zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Het subonderdeel klaagt verder (onder 65-66) dat voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het Maagdenhuis, enkel omdat het een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is, (mede) geregeerd wordt door het statuut van het R.K. Kerkgenootschap (daarbij tot uitgangspunt nemend dat een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap steeds (mede) wordt geregeerd door het statuut van dat kerkgenootschap), zijn oordeel rechtens onjuist is. Een zelfstandig onderdeel wordt volgens het subonderdeel geregeerd door zijn eigen statuut, wat ook een specifiek op het zelfstandig onderdeel toegespitst statuut kan zijn. Wat in een concreet geval behoort tot het statuut van een zelfstandig onderdeel, hangt af van de omstandigheden van het geval.182.Het subonderdeel doet voorts (onder 67) een beroep op de vrijheid van inrichting, welke evenals een kerkgenootschap ook een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in beginsel geniet, en, aldus nog steeds het subonderdeel, impliceert dat het Maagdenhuis (tot uitgangspunt nemend dat het een zelfstandig onderdeel is) de vrijheid heeft te kiezen voor een eigen statuut dat specifiek op hem is toegespitst en dat het Maagdenhuis dus niet zomaar (mede) gebonden is aan het statuut van het R.K. Kerkgenootschap. De vrijheid van inrichting van het Maagdenhuis pleit volgens het subonderdeel tegen het oordeel van het hof in rov. 3.46.Het subonderdeel richt, voor zover het hof het vorenstaande niet heeft miskend maar desondanks heeft geoordeeld dat het Maagdenhuis (mede) wordt geregeerd door het statuut van het R.K. Kerkgenootschap en daarom in beginsel is gebonden aan de in zijn nadeel gegeven beslissingen in de kerkelijke procedure (ook wat betreft de privaatrechtelijke gevolgen daarvan), motiveringsklachten tegen dat oordeel. In het licht van het door het Maagdenhuis gevoerde betoog, kort gezegd, dat het Maagdenhuis alleen wordt geregeerd door de statuten van 1983 en de considerans (vastgesteld na uitvoerig overleg en met instemming van de bisschop, (uitputtend) de interne verhoudingen en de rol van het bestuur en de bisschop binnen het Maagdenhuis vastleggend) zijnde een specifiek op het Maagdenhuis toegespitst statuut, en dus niet (mede) door het statuut van het R.K. Kerkgenootschap, is dat oordeel van het hof zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.183.Het subonderdeel klaagt verder (onder 69) dat althans (in ieder geval) onjuist, althans zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is het uitgangspunt dat het Maagdenhuis zou worden geregeerd door alle van het statuut van het R.K. Kerkgenootschap deel uitmakende regels en daarmee ook van de regels die naar het oordeel van de kerkelijke rechters tot gevolg hebben dat de door partijen in de considerans gemaakt afspraken niet rechtsgeldig zijn.184.Het hof oordeelt in rov. 3.46 immers dat het Maagdenhuis c.s. in beginsel gebonden is aan de uitspraken van de kerkelijke rechters en in die uitspraken wordt het beroep van het Maagdenhuis c.s. op de in de in de considerans gemaakte afspraken (mede) verworpen met als reden dat zij gelet op de regels van kerkelijk recht niet rechtsgeldig zijn.185.Het subonderdeel betrekt daarbij, kort gezegd, dat de toenmalige bestuurders en bisschop bij de totstandkoming van de statuten van 1983 van de rechtsgeldigheid van die blijkens de considerans gemaakte afspraken zijn uitgegaan (en daar groot belang aan hebben gehecht), waarmee niet te verenigen zou zijn (a) dat zij de toepasselijkheid hebben aanvaard van tot het statuut van het R.K. Kerkgenootschap behorende regels krachtens welke die (blijkens de considerans) gemaakte afspraken niet rechtsgeldig zouden zijn en/of evenmin (b) dat zij (kunnen worden geacht te) hebben aanvaard (in beginsel) (ook wat de privaatrechtelijke gevolgen betreft) gebonden te zijn aan uitspraken van kerkelijke rechters die ten nadele van het Maagdenhuis c.s. zouden worden gedaan en waarin op grond van die regels zou worden aangenomen dat die afspraken niet geldig zijn.Het subonderdeel klaagt ten slotte (onder 70) dat ook indien wel tot uitgangspunt zou mogen worden genomen dat het Maagdenhuis (mede) door het statuut van het R.K. Kerkgenootschap zou worden geregeerd, rechtens onjuist, althans zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de beslissingen in de kerkelijke procedure bevoegdelijk zijn genomen. Het subonderdeel wijst erop dat het Maagdenhuis c.s. steeds heeft betwist dat de kerkelijke rechters de bevoegdheid hadden te oordelen over de in deze zaak spelende vragen en dat het ook naar voren heeft gebracht dat uit niets blijkt dat zij die bevoegdheid wel zouden hebben.186.Volgens het subonderdeel motiveert het hof niet waarom uit tot het statuut van het R.K. Kerkgenootschap behorende regels zou volgen dat kerkelijke rechters daartoe wel bevoegd zouden zijn en specificeert het hof ook niet welke regels het dan zou betreffen.
3.46
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.De klachten van het subonderdeel onder 64-70 lenen zich voor gezamenlijke behandeling, gelet ook op het aan dit subonderdeel ten grondslag liggende betoog van het Maagdenhuis c.s. als bedoeld onder 63.Voor zover de klachten erop zijn gestoeld dat het Maagdenhuis niet een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is in de zin van art. 2:2 BW, falen deze reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof neemt in rov. 3.43 van het arrest immers tot uitgangspunt dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap (en de klachten in de onderdelen 1 en 2 die zijn gericht tegen dat oordeel, falen, zie onder 3.25-3.43 hiervoor). Voor zover de klachten wel tot uitgangspunt nemen dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap, trekken deze in twijfel, naar de kern genomen, de door het hof aangenomen bevoegdheid van de kerkelijke rechters om, met inachtneming van kerkelijk (canoniek) recht, te oordelen over vragen die rijzen ten aanzien van het recht van de bisschop om in te grijpen bij het Maagdenhuis en meer in het bijzonder op zijn recht om benoemingen van bestuurders te bekrachtigen en bestuurders te ontslaan, waarbij de statuten van 1983 (en de considerans daarbij) van belang zijn.Wat het Maagdenhuis c.s. aanvoert in het subonderdeel ziet voorbij aan wat het - gelet ook op art. 2:2 BW - in ieder geval betekent om een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap te zijn, hetgeen volgens het hof, mede gelet op rov. 3.16, blijkens art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 een bewuste keuze is geweest, en, mede gelet op rov. 3.43, gevolgen heeft voor de overige in deze zaak te nemen beslissingen. Op grond van art. 2:2 lid 2 BW (zie ook onder 3.2 hiervoor) wordt het Maagdenhuis in beginsel geregeerd door zijn eigen statuut. Het hof overweegt in rov. 3.43 ook dat het Maagdenhuis in beginsel de vrijheid van inrichting geniet, verband houdend met het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat waarop art. 2:2 BW berust. Er kan, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, sprake zijn van een eigen statuut dat specifiek op het Maagdenhuis is toegespitst; het hof sluit die mogelijkheid (mede) in de bestreden overwegingen ook geenszins uit, integendeel (zie ook onder 3.20 en 3.36 hiervoor). Niet ondenkbaar is verder dat in dat eigen statuut van het Maagdenhuis wordt afgeweken van het geldende canonieke recht voor kerkelijke rechtspersonen (voor zover toegelaten door dat kerkelijk recht). Dit was in casu ook het geval, zoals mede blijkt uit het decreet van de bisschop van 10 juli 2013 (zie onder 1.27 hiervoor). Dat eigen statuut van het Maagdenhuis staat echter niet zonder meer gelijk aan (slechts) de statuten van 1983 en de considerans daarbij, al omvat het deze wel (zie ook rov. 3.4, waar het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is “dat bij een zelfstandig onderdeel in elk geval diens statuten tot het in artikel 2:2 BW bedoelde statuut behoren”). Het Maagdenhuis is als (door het R.K. Kerkgenootschap erkende) kerkelijke rechtspersoon, meer in het bijzonder als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 BW, immers, en nu eenmaal, ook onderworpen aan het toepasselijke kerkelijke (canonieke) recht, waarbij het niet zo is dat geen relevantie kan toekomen aan (hetgeen valt onder) het eigen statuut, en de eigen regels van het R.K. Kerkgenootschap (waarvan het Maagdenhuis dus zelfstandig onderdeel is), en waarmee het niet strookt om dat eigen statuut van het Maagdenhuis te beperken tot (slechts) de statuten van 1983 en de considerans daarbij.187.Op het Maagdenhuis is, althans uitgaande van de kerkelijke procedure, het kerkelijk recht voor publieke kerkelijke rechtspersonen van toepassing.188.Het kerkelijk recht is op kerkelijke rechtspersonen, zoals dus het Maagdenhuis, rechtstreeks van toepassing.189.Dat eigen statuut van het Maagdenhuis (waarmee ook invulling is gegeven aan genoemde, door art. 2:2 BW gedekte inrichtingsvrijheid) wordt dus, ten minste, gevormd door het toepasselijke kerkelijk recht en de statuten van 1983 (inclusief de considerans daarbij), waarbij logischerwijs niet kan worden veronachtzaamd dat het Maagdenhuis zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap (hetgeen het hof ook onderkent, onder meer in rov. 3.45). Dat blijkt ook uit ’s hofs weergave in rov. 3.44 van hetgeen, voor zover relevant, is geoordeeld in de kerkelijke procedure. Dat het bestuurderschap van het Maagdenhuis een kerkelijk ambt is, blijkt immers niet uit de statuten van 1983, maar volgt uit het toepasselijke kerkelijke recht (in het bijzonder de CIC 1983). Dat de benoemingen van bestuursleden ter bekrachtiging aan de bisschop moeten worden voorgelegd, volgt niet uit het toepasselijke kerkelijke recht, maar geldt op grond van art. 3 lid 4 van de statuten van 1983.Het hof kon en mocht aldus tot uitgangspunt nemen, zoals het doet, dat het Maagdenhuis, als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 BW, als kerkelijke rechtspersoon, (mede) via dat eigen statuut van het Maagdenhuis door kerkelijk (canoniek) recht werd (en wordt) geregeerd, gelijk dat gold (en geldt) voor het R.K. Kerkgenootschap als rechtspersoon in de zin van art. 2:2 BW, met een eigen statuut. Dit sluit in dat het hof - terecht - niet ervan uitgaat dat het eigen statuut van het Maagdenhuis wordt gevormd door (slechts) de statuten van 1983 en de considerans daarbij (zoals in essentie betoogd door het Maagdenhuis c.s.), wat een te geïsoleerde, niet met art. 2:2 BW te rijmen benadering zou opleveren. Het hof was, mede bezien tegen deze achtergrond, en gegeven zijn niet-onbegrijpelijke uitleg van de statuten van 1983 in rov. 3.45 (waarover nader onder 3.48 hierna) alsmede het partijdebat, ook niet gehouden nader te motiveren waarom de kerkelijke rechters in het onderhavige geval (vergelijk over een ander geval subonderdeel 3.2 hierna) “krachtens de binnen het R.K. Kerkgenootschap geldende regels” (waarmee het hof kortweg doelt op het, via art. 2:2 BW, ook voor het Maagdenhuis als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, als kerkelijke rechtspersoon, geldende kerkelijke recht) ter zake bevoegd waren (logischerwijs ook om daarbij het vigerende, en waar relevant prevalerende kerkelijke recht te betrekken en toe te passen), laat staan welke specifieke regels dit zou betreffen, uit welke (aldus gegeven) bevoegdheid weer volgt dat het Maagdenhuis c.s. in beginsel aan de ter zake in zijn nadeel gegeven beslissingen gebonden is, zoals bedoeld door het hof in rov. 3.46. Zie in dit verband ook rov. 3.7, specifiek ’s hofs verwijzing naar het vaststaan dat de kerkelijke rechters (in het bijzonder de ‘Congregatie voor de Clerus’ en de ‘Signatura Apostolica’) ter zake beslissingsbevoegdheid konden ontlenen aan het feit dat het Maagdenhuis als een zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 lid 1 BW kan worden beschouwd, welk feit ter beoordeling staat aan de burgerlijke rechter (en het hof vervolgens dus vaststelt in het arrest). Ik betrek daarbij dat het onderhavige geval, kort gezegd, de geldigheid van het benoemingsdecreet van de bisschop van 10 juli 2013 betreft en inhoudelijk gaat over de rechtsgeldigheid van de benoemingen van de zittende bestuurders en van de door de bisschop benoemde nieuwe bestuurders (zie ook rov. 3.44 van het arrest): dit is bij uitstek een interne aangelegenheid in de zin van art. 2:2 lid 2 BW, waarin de burgerlijke rechter (zoals het hof) in beginsel niet bevoegd is en waarop, gegeven het voorgaande, niet slechts de statuten van 1983 en de considerans daarbij van toepassing zijn, maar ook het relevante kerkelijke recht, toe te passen door de daartoe bevoegde kerkelijke rechters. Dat het Maagdenhuis c.s. de bevoegdheid van de kerkelijke rechters heeft betwist, kan daaraan niet afdoen, nu eenmaal vaststaat, zoals dus ook vooropgesteld door het hof in rov. 4.43, dat het Maagdenhuis een kerkelijke rechtspersoon (zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap) is met de gevolgen van dien, mede gelet op art. 2:2 lid 2 BW en het daaraan ten grondslag liggende beginsel van de scheiding tussen kerk en staat (en daarmee verband houdende beginsel van inrichtingsvrijheid). Gelet op het voorgaande is evenmin bepalend of ter zake relevante rechten van de bisschop (slechts) grondslag vinden in de statuten van 1983 (en de considerans daarbij) en was een ander oordeel van het hof evenmin geïndiceerd vanwege stellingen van het Maagdenhuis c.s. omtrent art. 3 AR 1855 dan wel hetgeen “partijen” zouden hebben besproken / afgesproken in het kader van de statutenwijziging van 1983 (en de considerans daarbij), zoals bedoeld in het subonderdeel; uit hetgeen het hof overweegt in onder meer rov. 3.43-3.46, waaronder genoemde vooropstelling in rov. 3.43, volgt dat en waarom dit zo is.In het licht van dit een en ander moeten stranden de klachten in het subonderdeel onder 64-70: het daarin aangevoerde, ook voor zover dat wel feitelijke grondslag heeft, brengt niet mee dat wat het hof oordeelt in rov. 3.43-3.46 (en, mede daarop voortbouwend, in rov. 3.49) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikend is gemotiveerd. Dit behoeft geen verdere toelichting.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.47
Subonderdeel 3.2 (“artikel 3 lid 6 van de Statuten: rov. 3.45-3.46”) is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.45-3.46 van het arrest. Het subonderdeel doet (onder 71) een beroep op de bedoeling van partijen,190.die in het bijzonder zou volgen uit art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 en zou meebrengen dat het aan de burgerlijke rechter is om zich over de in deze zaak spelende vragen uit te spreken, niet aan de kerkelijke rechter (ook indien tot uitgangspunt moet worden genomen dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap).Het subonderdeel verwijst (onder 72) naar het oordeel van het hof in rov. 3.45, waaruit zou volgen dat het hof het (ook) op dit punt niet eens is met het Maagdenhuis c.s.Het subonderdeel verwijst vervolgens (onder 73) naar het betoog van het Maagdenhuis c.s. dat zich in het onderhavige geval inderdaad niet precies de situatie voordoet die woordelijk in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 is omschreven, maar er feitelijk geen wezenlijk verschil is tussen de situatie als bedoeld in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 en het onderhavige geval. Volgens het subonderdeel valt, kort gezegd, niet in te zien waarom het onderhavige geval wezenlijk verschilt van het geval omschreven in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 en waarom partijen voor een geval als het onderhavige geen waarde zouden hebben gehecht aan de objectiviteit van de burgerlijke rechter.191.Het subonderdeel klaagt (onder 74) dat het hof niet (althans: niet kenbaar) op dit betoog van het Maagdenhuis c.s. is ingegaan, waardoor zijn oordeel over de bedoeling van partijen in rov. 3.45 en de daarop voortbouwende overwegingen in rov. 3.46 rechtens onjuist, althans zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk zijn.Het subonderdeel vervolgt (onder 75-77) met twee mogelijke lezingen van het oordeel van het hof. Voor zover het hof van oordeel is geweest dat dit betoog niet relevant is, omdat voor de uitleg van art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 alleen de daarin opgenomen bewoordingen relevant zijn, is zijn oordeel rechtens onjuist (onder 75-76).192.Het oordeel van het hof is ook rechtens onjuist, voor zover moet worden aangenomen dat in het onderhavige geval een meer objectieve uitleg aangewezen zou zijn (onder 77).193.Het subonderdeel klaagt ten slotte (onder 78) dat in beide gevallen - “dus zowel indien de (meer) subjectieve variant van de Haviltex-maatstaf toepasselijk is als indien een (meer) objectieve maatstaf zou moeten worden toegepast” - het hof, behalve het hiervoor weergegeven betoog van het Maagdenhuis c.s. (zie onder 73), in ieder geval (mede) in aanmerking had moeten nemen de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende interpretaties zouden leiden.194.Het hof heeft ook dat volgens het subonderdeel niet (kenbaar) gedaan (dit ondanks het feit dat het hof in rov. 3.17 erkent dat het dat (in ieder geval) wel diende te doen bij de uitleg van art. 1 lid 3 van de statuten van 1983), hetgeen een (zelfstandige) reden vormt waarom zijn oordeel rechtens onjuist althans, zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is. Volgens het subonderdeel is in dit verband van belang dat in de kerkelijke uitspraken is bepaald dat de in de considerans gemaakt afspraken niet rechtsgeldig zijn.195.Volgens het subonderdeel is het (volstrekt) onaannemelijk dat dit gevolg in overeenstemming is met de bedoeling van partijen: zij hebben immers uitgebreid over de inhoud van de considerans overlegd en daar een groot gewicht aan toegekend.196.
3.48
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel bevat geen klachten onder 71-72.197.Voor de klacht onder 73 is het van belang duidelijk te maken wat wordt bedoeld met het onderhavige geval en met de situatie als bedoeld in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983. Het onderhavige geval wordt door het hof mede beschreven in rov. 3.44 van het arrest (zie ook rov. 2.27-2.28), onder verwijzing naar het benoemingsdecreet van de bisschop van 10 juli 2013, dat in de kerkelijke procedure tot in de hoogste instantie stand heeft gehouden. De bisschop beroept zich op art. 3 lid 4 van de statuten van 1983 op grond waarvan benoemingen van bestuurders van het Maagdenhuis aan hem ter bekrachtiging dienen te worden voorgelegd, hetgeen niet is gebeurd bij de benoemingen van de zittende bestuurders, en voert aan dat het ontbreken van die bekrachtiging tot gevolg heeft dat de zittende bestuurders het bestuurderschap van het Maagdenhuis - een kerkelijk ambt - niet hebben verkregen. Aldus is er geen bestuur van het Maagdenhuis en komt aan de bisschop op grond van art. 3 lid 8 van de statuten van 1983 de bevoegdheid toe nieuwe bestuurders te benoemen. Zie ook onder 1.24 en 1.27 hiervoor. Het geval van art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 heeft betrekking op ongevraagd ontslag van het bestuur in geval van wanbeleid. Deze bevoegdheid is aan de bisschop verleend “uitsluitend indien daartoe naar objectief oordeel in een bepaald geval wegens wanbeleid een dringende reden zou bestaan”. Art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 verwijst naar de burgerlijke rechter “[b]ij meningsverschil met het bestuur over de vraag of de Bisschop in een bepaald geval terecht van zijn marginaal toetsingsrecht gebruik heeft gemaakt”. Zie ook onder 1.24 hiervoor. Dat, kort gezegd, niet valt in te zien dat het onderhavige geval en het geval van art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 wezenlijk verschillen, zoals wordt geklaagd onder 73, kan ik niet volgen. Het ontbreken van de bekrachtiging van de bestuursbenoemingen door de bisschop als bedoeld in art. 3 lid 4 van de statuten van 1983 leidt immers ertoe dat de bestuurders het kerkelijk ambt niet hebben verkregen (zij zijn nooit kerkelijk ambtsdrager geworden), terwijl het geval van art. 3 lid 6 van de statuten ertoe zou kunnen leiden dat een - rechtsgeldig benoemde - bestuurder op enig moment, uitsluitend wegens wanbeleid, door de bisschop kan worden ontslagen. Overigens is ook gesteld noch gebleken dat wegens wanbeleid een dringende reden zou bestaan voor de bisschop om een of meer bestuurders te ontslaan. Op die grond kon de bisschop dus in het onderhavige geval ook geen bestuurder(s) ontslaan. Er bestaat in werkelijkheid dus wel degelijk verschil tussen beide gevallen. Dat beide gevallen feitelijk tot een (niet on)vergelijkbaar gevolg zouden (kunnen) leiden, aldus dat zittende bestuurders geen bestuurders zijn althans (na ontslag) meer zijn, doet hieraan niet af. Ik wijs er verder nog op dat bevoegdheid van de burgerlijke rechter in het onderhavige geval ook minder voor de hand zou liggen dan in het geval als bedoeld in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983. De burgerlijke rechter is in staat te toetsen of de bisschop in een bepaald geval terecht van zijn marginaal toetsingsrecht gebruik heeft gemaakt, zoals bedoeld in deze bepaling. Voor de vraag of een kerkelijk ambt rechtsgeldig is verkregen, waaraan art. 3 lid 4 van de statuten van 1983 raakt, ligt dat - mede gelet op de scheiding tussen kerk en staat, waarop het hof ook wijst in rov. 3.43 - anders. Het is ook niet voor niets dat het hof in rov. 3.44 benadrukt (dat tussen partijen niet in geschil is) dat tot aan “de hoogste kerkelijke rechter” is geprocedeerd over herroeping van het decreet van 10 juli 2013, welke herroeping daarin door het Maagdenhuis c.s. is verzocht maar tot aan die hoogste kerkelijke rechter tevergeefs, in welke kerkelijke procedure (waarmee het hof doelt op de in rov. 2.28 weergegeven beslissingen), naar het hof als onbetwist respectievelijk niet of onvoldoende weersproken vaststelt, is beslist dat het benoemingsdecreet van de bisschop geldig is en is geoordeeld dat het bestuurderschap van het Maagdenhuis een kerkelijk ambt is, dat de benoemingen van de bestuursleden op grond van art. 3 lid 4 van de statuten van 1983 ter bekrachtiging door de bisschop aan hem dienden te worden voorgelegd, dat dit niet is gebeurd en dat het ontbreken van bekrachtiging door de bisschop tot gevolg heeft “dat (thans) geïntimeerden sub 2, 3 en 5” dat ambt niet hebben verkregen. Naar hieruit volgt, kon het hof, zoals het doet in rov. (3.44-)3.45, de in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 bedoelde situatie onderscheiden van het onderhavige geval dat bestreken wordt door art. 3 lid 4 van de statuten van 1983, waarin die situatie zich niet voordoet en waarvoor uit de statuten van 1983, met inbegrip van art. 3 lid 4 van de statuten van 1983, niet blijkt (van de partijbedoeling ten tijde van de statutenwijziging van 1983) dat een dergelijk geval (uitsluitend) aan de burgerlijke rechter zou kunnen worden voorgelegd (wat dus wel, en alleen, is geregeld in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 voor de daarin bedoelde, van het onderhavige geval te onderscheiden, situatie). Ik wijs erop dat het hof daarbij betrekt dat een dergelijke partijbedoeling niet uit de statuten blijkt, ook niet indien die wordt uitgelegd tegen de achtergrond van hetgeen in de considerans daarbij is vermeld (geciteerd in rov. 2.24, waarover ook rov. 2.25), alsmede dat de notulen van de vergadering van 1 december 1981 (geciteerd in rov. 2.22, waarover ook rov. 2.23) noch hetgeen het Maagdenhuis c.s. verder naar voren heeft gebracht (zie ook de slotzin van de klacht onder 73) nopen tot een ander oordeel, hetgeen m.i. niet als rechtens onjuist of onbegrijpelijk valt aan te merken. Dat het hof in rov. 3.45 niet (althans: niet kenbaar) op dit betoog van het Maagdenhuis c.s. ingaat, zoals het subonderdeel onder 74 klaagt, berust op een verkeerde lezing van het arrest en faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof overweegt daar immers, zoals gezegd, dat het het betoog van het Maagdenhuis c.s. (“zoals het Maagdenhuis c.s. stelt”) dat uit de partijbedoeling ten tijde van de statutenwijziging van 1983 volgt dat dit soort geschillen (uitsluitend) aan de burgerlijke rechter zouden kunnen worden voorgelegd, niet volgt. Volgens het hof blijkt een dergelijke partijbedoeling niet uit de statuten van 1983, ook niet indien die worden uitgelegd tegen de achtergrond van hetgeen in de considerans daarbij is vermeld, waarbij het hof ook wijst op het verschil met het geval van art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 (alleen daarin wordt naar de burgerlijke rechter verwezen), welke “situatie zich hier niet voor[doet]”, en op de notulen van de vergadering van 1 december 1981 alsmede op hetgeen het Maagdenhuis c.s. verder naar voren heeft gebracht. Daarmee respondeert het hof dus wel degelijk, en kenbaar (alsmede, zoals gezegd, afdoende), op dit betoog van het Maagdenhuis c.s., anders dan de klacht onder 74 veronderstelt. Uit rov. 3.45 blijkt, zoals gezegd, dat het hof voor de uitleg van art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 niet uitsluitend let op de daarin opgenomen bewoordingen (een zuiver taalkundige uitleg van die bepaling hanteert). Het hof geeft ook een (meer) subjectieve uitleg aan die bepaling door (oog te hebben voor hetgeen omtrent de partijbedoeling ten tijde van de statutenwijziging van 1983 is aangevoerd en) de bewoordingen in de statuten van 1983 uit te leggen “tegen de achtergrond van hetgeen in de considerans is vermeld”, alsmede ook acht te slaan op “[d]e notulen van de vergadering van 1 december 1981” en op “hetgeen het Maagdenhuis c.s. verder naar voren heeft gebracht” (vergelijk, over de uitleg van art. 1 lid 3 van de statuten van 1983, onder 3.40 hiervoor). De klacht onder 75 ziet hieraan voorbij. Evenmin is dan ook sprake van een miskenning door het hof dat het niet alleen aankomt op een zuiver taalkundige uitleg van die bepaling, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling in de statuten mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, noch van een oordeel van het hof dat in het onderhavige geval een meer objectieve maatstaf toepasselijk zou zijn, zoals bedoeld in de klacht onder 76. Met het voorgaande valt ook de bodem weg onder de verwijzing in de klacht onder 76 naar de klachten in subonderdeel 2.3, alsmede onder de klacht onder 77, wat, gegeven dat voorgaande, geen verdere toelichting behoeft. Tot slot nog de klacht onder 78. Ook deze klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest en faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. De achterliggende gedachte om te verwijzen naar de burgerlijke rechter ingeval van ongevraagd ontslag door de bisschop wegens wanbeleid als bedoeld in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 (alleen daarin wordt verwezen naar de burgerlijke rechter, aldus het hof in rov. 3.45) blijkt uit de considerans daarbij, zoals geciteerd in rov. 2.24: “bij ontbreken van een daartoe bevoegde kerkelijke rechter in de Nederlandse Rooms Katholieke Kerkprovincie” (zie ook onder 1.24 hiervoor). In het onderhavige geval, voor de vraag of de zittende bestuurders hun kerkelijk ambt in verband met het ontbreken van de bekrachtiging door de bisschop als bedoeld in art. 3 lid 4 van de statuten van 1983 rechtsgeldig hebben verkregen, is er juist wel een bevoegde kerkelijke rechter, zoals het hof in rov. 3.45, eerste zin, volgend op rov. 3.44 (waarover hiervoor), ook constateert: “De beslissingen in de kerkelijke procedure zijn genomen door de - krachtens de binnen het R.K. Kerkgenootschap geldende regels - bevoegde lichamen.” Bezien tegen deze achtergrond zou het dus, zo volgt uit ’s hofs oordeel ter zake, niet aannemelijk zijn om de burgerlijke rechter met deze vraag te belasten (via een daartoe strekkende uitleg van de statuten van 1983). Aldus volgt uit ’s hofs oordeel in rov. 3.43-3.45 (waarop rov. 3.46, mede over “de beslissingen in de kerkelijke procedure”, voortbouwt), te lezen ook in het licht van rov. 2.22-2.25, afdoende kenbaar dat het hof daarbij wel degelijk (mede) in aanmerking neemt de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (naast ook de elders in de statuten gebruikte formuleringen, waarover rov. 3.45). Dit ligt tevens in het logisch verlengde van rov. 3.17, waarin het hof ervan blijk geeft een dergelijke aannemelijkheid (ook) reeds (mede) in aanmerking te nemen ten aanzien van art. 1 lid 3 van de statuten van 1983. Van een rechtens onjuist althans onbegrijpelijk oordeel van het hof is dan ook, anders dan de klacht onder 78 aanvoert, geen sprake. Dat in de kerkelijke uitspraken is bepaald dat de in de considerans bij de statuten van 1983 gemaakte afspraken naar kerkelijk recht niet rechtsgeldig (contra legem) zijn,198.laat het voorgaande onverlet, nu het gevoerd zijn van de kerkelijke procedure in 2013-2016 en de uitkomst daarvan, specifiek genoemd oordeel, naar de aard niet afdoen aan de (door het hof dus onderkende) logica van de gemaakte keuze ten tijde van de statutenwijziging van 1983 (blijkens de considerans daarbij) om in de statuten van 1983 wel te verwijzen naar de burgerlijke rechter voor de in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 bedoelde situatie (alleen daarin wordt naar de burgerlijke rechter verwezen, aldus het hof in rov. 3.45), en niet voor het geval waarop art. 3 lid 4 van de statuten van 1983 ziet (welk geval, gelijk die situatie, ook los staat van de te onderscheiden vraag of de in de considerans bij de statuten van 1983 gemaakte afspraken rechtsgeldig zijn), waarbij partijen er in ’s hofs redenering (zie bijv. rov. 3.16, 3.19 en 3.22, mede over de daar bedoelde bewuste keuze) destijds logischerwijs van zijn uitgegaan dat hetgeen in de considerans is opgenomen (ook) in lijn was met kerkelijk recht.199.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.49
Met 3.44-3.48 hiervoor is gegeven dat onderdeel 3 faalt.
Onderdeel 4: “benoeming bestuurders, kerkrechtelijke oordelen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, rov. 3.47”
3.50
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 3.47 van het arrest.Het onderdeel geeft eerst (onder 79) weer wat het hof in rov. 3.47 zou hebben overwogen.Het onderdeel wijst vervolgens (onder 80) op hetgeen het Maagdenhuis c.s. in feitelijke instanties in dit verband in het bijzonder heeft aangevoerd, erop neerkomend dat bij toetsing van het besluit van de bisschop aan de redelijkheid en billijkheid van belang is wat de oorsprong en het doel waren van zijn in de statuten van 1983 opgenomen bevoegdheden en dat daarvoor beslissend is wat in de considerans daarbij is bepaald, waarbij het Maagdenhuis c.s. het belang van die considerans keer op keer centraal heeft gesteld voor de beoordeling van het optreden van de bisschop en heeft gesteld dat de wijze waarop de bisschop zijn bevoegdheden wenst in te zetten lijnrecht indruist tegen de daaruit blijkende bedoelingen die partijen ten tijde van de statutenwijzigingen hadden (na tientallen jaren van stilzitten wenst de bisschop zijn benoemingsbevoegdheid, die evident niet met dat doel is verstrekt, in te zetten om de feitelijke en juridische macht in het Maagdenhuis over te nemen).200.Het onderdeel klaagt (onder 81) dat in het licht van dit betoog het onder 79 beschreven oordeel van het hof in rov. 3.47 niet in stand kan blijven. Het onderdeel wijst erop dat in de kerkelijke uitspraken het litigieuze besluit van de bisschop wordt bevestigd, terwijl, uitgaande van dit betoog, dat het hof niet (zelf) heeft verworpen, (a) dit besluit lijnrecht in strijd is met de bedoelingen van partijen die zij in het bijzonder blijkens de considerans jegens elkaar hebben afgesproken, (b) de bisschop elke bevoegdheid voor zijn optreden mist en (c) hij zijn bevoegdheden misbruikt door het huidige bestuur (de facto) te ontslaan en er zijn eigen bestuur voor in de plaats te stellen.201.Volgens het onderdeel is gelet daarop de binding aan de uitspraken van de kerkelijke rechters (waarin dat besluit van de bisschop wordt bevestigd) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het onderdeel voert aan dat het hof dit heeft miskend en dat zijn oordeel daarom onjuist, althans zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.Het onderdeel vervolgt met de klacht (onder 82) dat voor zover in rov. 3.47 besloten ligt dat de kerkelijke rechters hierover “slechts” anders zouden hebben geoordeeld, dat oordeel, zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen in de uitspraken van de kerkelijke rechters is overwogen. Daarin hebben zij namelijk in het bijzonder niet geoordeeld (a) dat de uitoefening van de bevoegdheden door de bisschop wél in lijn zou zijn met de uit de considerans blijkende bedoelingen van partijen en/of (in ieder geval niet) (b) dat die uitoefening daarmee niet in strijd zou zijn. Eerder het tegendeel is het geval, aldus nog steeds het onderdeel. Het onderdeel gaat vervolgens (onder 83-84) in op de inhoud van de kerkelijke uitspraken,202.hetgeen (onder 84) nog leidt tot de klacht dat het hof miskent dat de kerkelijke rechters niet verwerpen het betoog van het Maagdenhuis c.s. dat het besluit van de bisschop lijnrecht in strijd is met de afspraken die blijkens de considerans zijn gemaakt, maar dat zij het beroep van het Maagdenhuis c.s. op die afspraken verwerpen, omdat die afspraken naar hun oordeel naar kerkelijk recht niet rechtsgeldig zouden zijn. Het oordeel van het hof dat de gebondenheid aan de kerkelijke uitspraken niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is ook als gevolg daarvan onjuist, althans zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.51
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.Het onderdeel bevat geen klachten onder 79-80.203.Rov. 3.47 van het arrest staat in de sleutel van rov. 3.46. In rov. 3.46 komt het hof tot de slotsom dat de in beginsel gebondenheid van het Maagdenhuis c.s. aan de in zijn nadeel gegeven beslissingen in de kerkelijke procedure (ook wat betreft de privaatrechtelijke gevolgen van die beslissingen) - hetgeen dus, kort gezegd, inhoudt dat het benoemingsdecreet geldig is, dat de benoemingen van de zittende bestuurders ongeldig zijn en dat de nieuwe bestuurders hun ambt rechtsgeldig hebben verkregen - slechts kan worden aangetast indien het Maagdenhuis c.s. aantoont dat de gebondenheid aan die kerkelijke beslissingen in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In rov. 3.47 oordeelt het hof dat het Maagdenhuis c.s. hiertoe onvoldoende heeft gesteld.204.Uit rov. 3.47, waarin het hof ingaat op de inhoud van de beslissingen in de kerkelijke procedure, volgt dat het hof onderkent dat de in rov. 3.46 bedoelde maatstaf ‘onaanvaardbaar’ hier betekent dat alleen bij ernstige gebreken in die beslissingen afgedaan kan worden aan de door het hof in rov. 3.46 bedoelde in beginsel-gebondenheid van het Maagdenhuis c.s. aan die in zijn nadeel gegeven beslissingen. Daarvan is geen sprake indien de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden, maar eerst indien de beslissende persoon (instantie), alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, in redelijkheid niet tot de desbetreffende beslissing heeft kunnen komen; dit betreft een marginale toetsing, zoals ook volgt uit het Hoge Raad-arrest (inzake het beheer van kerkelijke goederen) dat het hof noemt in rov. 3.46.205.In het kader van art. 7:904 lid 1 BW, waarbij het hof dus aansluiting zoekt in rov. 3.46, wordt verder wel aangenomen dat de enkele omstandigheid dat een beslissing in strijd is met dwingend recht, maar niet met de goede zeden of de openbare orde, haar nog niet onaanvaardbaar maakt.206.’s Hofs overwegingen in rov. 3.47, volgend op de genoemde vaststelling in rov. 3.47, eerste zin (“Hiertoe heeft het Maagdenhuis c.s. echter onvoldoende gesteld”), laten zich aldus verstaan:
(a) het Maagdenhuis c.s. heeft niet voldoende onderbouwd dat sprake is van strijd met dwingend Nederlands privaatrecht, zoals het stelt met verwijzing naar een opinie van [betrokkene 9]207.(rov. 3.47, tweede zin);
(b) het Maagdenhuis c.s. wijst in dit verband op de in rov. 3.47, derde en vierde zin weergegeven voorschriften en stellingen, maar dit betreffen echter geen voorschriften of stellingen die bij schending of verwerping “zonder meer” tot het oordeel behoren te leiden dat gebondenheid aan de beslissingen in de kerkelijke procedure in verband met de inhoud van die beslissingen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (rov. 3.47, vijfde zin);
(c) “[d]atzelfde” (het bij (b) hiervoor opgemerkte inzake de daar bedoelde stellingen) geldt voor de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat de bisschop elke bevoegdheid voor zijn optreden, belichaamd in het benoemingsdecreet, mist alsmede dat de bisschop zijn bevoegdheden uit art. 3 van de statuten van 1983 misbruikt door het huidige bestuur (de facto) te ontslaan en er zijn eigen bestuur voor in de plaats te stellen (rov. 3.47, zesde zin);
(d) de kerkelijke rechters hebben hierover (de bij (b) en (c) hiervoor bedoelde stellingen) slechts anders geoordeeld; niet aannemelijk is geworden dat zij in redelijkheid niet tot hun beslissing hebben kunnen komen (rov. 3.47, zevende en achtste zin).
Ik merk daarbij het volgende op.Sub (a) spreekt voor zich: dat sprake is van strijd met dwingend Nederlands privaatrecht, zoals het Maagdenhuis c.s. stelt met verwijzing naar een opinie van [betrokkene 9], heeft het Maagdenhuis c.s. onvoldoende onderbouwd. Bij sub (b) doelt het hof wat betreft schending van genoemde voorschriften erop dat zo daarvan al sprake zou zijn geweest met de beslissingen in de kerkelijke procedure (wat dus niet voldoende door het Maagdenhuis c.s. is onderbouwd, zie sub (a)), het hier hooguit zou gaan om (schending van) voorschriften van Nederlands privaatrecht met een dwingendrechtelijk karakter, wat zonder meer nog niet meebrengt dat gebondenheid aan die beslissingen in verband met de inhoud van die beslissingen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het subonderdeel klaagt hierover niet. Bij sub (b), (c) en (d) doelt het hof wat betreft verwerping van genoemde stellingen erop dat verwerping van genoemde stellingen door de kerkelijke rechters zonder meer nog niet meebrengt dat gebondenheid aan de beslissingen in de kerkelijke procedure in verband met de inhoud van die beslissingen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, nu daarvan eerst sprake is als de kerkelijke rechters in redelijkheid niet tot hun beslissing hebben kunnen komen, wat niet aannemelijk is geworden: in díe zin hebben zij over genoemde stellingen “slechts anders” geoordeeld, door, gegeven genoemde beslissingen, deze stellingen niet te honoreren (daarin niet mee te gaan) en aldus (impliciet) te verwerpen. Het subonderdeel klaagt hierover wel, onder 81-84, maar zonder succes.De klacht onder 81 stelt in essentie een feitelijke herbeoordeling van de door het hof in rov. 3.47 verrichte redelijkheidstoets (marginale toets), in het licht van het betoog van het Maagdenhuis c.s. zoals weergeven onder 80, aan de orde. Daarvoor is in cassatie geen plaats. Daarbij wijs ik erop dat wat het hof in rov. 3.47 aan genoemde stellingen van het Maagdenhuis c.s. onderkent en betrekt, strookt met wat de klacht onder a t/m c aan stellingen van het Maagdenhuis c.s. aanvoert (voor zover de klacht uitgaat van een andere lezing van het arrest, mist deze feitelijke grondslag), alsmede dat de klacht verder ook niet uiteenzet, los van die opsomming onder a t/m c, waarom het hof in het licht daarvan niet kon oordelen zoals het doet, zoals hiervoor weergegeven onder sub (b), (c) en (d). Het moge duidelijk zijn dat de klacht hierop vastloopt. De klacht onder 82 ziet eraan voorbij dat het hof, zoals hiervoor uiteengezet, met rov. 3.47, zevende zin (“slechts anders”, etc.), kort gezegd, tot uitdrukking brengt dat het niet honoreren en aldus (impliciet) verwerpen door de kerkelijke rechters van genoemde stellingen, gegeven genoemde beslissingen (waarin zij dus niet zijn meegegaan in die stellingen, wat logischerwijs ook omvat hetgeen in de klacht onder 81 wordt aangevoerd onder a, waarop weer aansluit wat in de klacht onder 82 wordt opgemerkt onder a en/of b, wat telkens draait om het door het Maagdenhuis c.s. gedane beroep op de desbetreffende bedoelingen/afspraken), een marginale toetsing kan doorstaan, nu niet aannemelijk is geworden dat de kerkelijke rechters in redelijkheid niet tot hun beslissing hebben kunnen komen. Voor zover de klacht uitgaat van een andere lezing van het arrest, mist deze feitelijke grondslag. Voor zover de klacht aanvoert dat onbegrijpelijk is ’s hofs duiding van verwerping door de kerkelijke rechters van (of het door hen anders oordelen over) hetgeen in de klacht onder 81 wordt aangevoerd onder a, waarop weer aansluit wat in de klacht onder 82 wordt opgemerkt onder a en/of b, strandt de klacht erop dat zo’n duiding, zonder nadere motivering, ook afdoende kan dekken (en dekt) het niet honoreren van deze stelling zonder dat daarbij door de kerkelijke rechters “in het bijzonder” is “geoordeeld” wat in de klacht onder 82 wordt opgemerkt onder a en/of b (waarvan het hof dus niet uitgaat in rov. 3.47 of elders);208.genoemde beslissingen maken hoe dan ook duidelijk dát de kerkelijke rechters in deze stelling van het Maagdenhuis c.s. niet zijn meegegaan, deze aldus (impliciet) verwerpend, zoals het hof dus oordeelt. Hiermee is ook gegeven dat het vervolg onder 83 en de klacht onder 84 niet tot een andere uitkomst leiden, nu van de daarin bedoelde miskenning door het hof geen sprake is, en daarmee evenmin van de daarin bedoelde onjuistheid of onbegrijpelijkheid van ’s hofs oordeel.Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 5: “reconventionele vordering, rov. 3.52”
3.52
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 3.52 van het arrest. Het onderdeel geeft eerst (onder 85-89) weer wat het hof aldaar zou hebben overwogen. Het onderdeel bevat vervolgens vier klachten tegen dit weergegeven oordeel van het hof. Het onderdeel klaagt ten eerste (onder 90) dat rechtens onjuist, althans zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is ’s hofs overweging dat bij de beoordeling van de reconventionele vordering sprake is van een kwestie die in beginsel binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap moet worden opgelost (en dus ook het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat het, voor de beoordeling van die kwestie als burgerlijke rechter, voor zichzelf geen taak ziet weggelegd). Het hof miskent dat een zelfstandig onderdeel enerzijds en een kerkgenootschap waarvan dat zelfstandig onderdeel deel uitmaakt anderzijds, twee van elkaar te onderscheiden rechtspersonen zijn en dat zij worden geregeerd door hun eigen statuut. Het feit dat het Maagdenhuis (volgens het hof) een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap, impliceert niet, althans niet zonder meer, dat het Maagdenhuis (mede) wordt geregeerd door het statuut van het R.K. Kerkgenootschap. Het hof heeft het betoog van het Maagdenhuis dat het door een eigen statuut wordt geregeerd, gevormd door de statuten van 1983 en de considerans daarbij, en niet door het statuut van het R.K. Kerkgenootschap,209.niet (althans: niet kenbaar) verworpen, zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Dit brengt volgens het onderdeel reeds mee dat het oordeel van het hof in rov. 3.47 van het arrest (bedoeld zal zijn rov. 3.52) niet in stand kan blijven. Voor zover het hof van oordeel is geweest dat het Maagdenhuis mede door het statuut van het R.K. Kerkgenootschap wordt geregeerd, kan dat oordeel volgens het onderdeel (onder 91), gelet op subonderdeel 3.1, niet in stand blijven. Het onderdeel klaagt ten tweede (onder 92) dat het hof miskent dat de gevraagde verklaringen voor recht zien op de betekenis van bepalingen die in de statuten van 1983 zijn opgenomen en dat die bepalingen mede moeten worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van hetgeen in de considerans daarbij is vermeld. Die bepalingen vinden volgens het onderdeel niet hun grondslag in enige regel uit het statuut van het R.K. Kerkgenootschap.210.Ook in het licht daarvan is rechtens onjuist, althans zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat de beoordeling van de reconventionele vordering een kwestie zou betreffen die binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap zou moeten worden opgelost en (in beginsel) niet door de burgerlijke rechter. Het onderdeel klaagt ten derde (onder 93) dat het hof miskent dat de gevorderde verklaringen voor recht zien op vragen die sterk samenhangen met hetgeen in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 is bepaald en dat ervoor is gekozen om meningsverschillen daarover door de burgerlijke rechter te laten beoordelen.211.Gelet daarop is het volgens het onderdeel in overeenstemming met de bedoeling van partijen om ook die verklaringen voor recht door de burgerlijke rechter te laten beoordelen. Ook in het licht daarvan is rechtens onjuist, althans zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat de beoordeling van de reconventionele vordering een kwestie zou betreffen die binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap zou moeten worden opgelost en (in beginsel) niet door de burgerlijke rechter. Het onderdeel klaagt ten slotte (onder 94) dat het hof de taak van de burgerlijke rechter als restrechter miskent, omdat het niet heeft vastgesteld dat een andere rechter zich over de reconventionele vordering zou kunnen uitspreken. Indien in het arrest het oordeel besloten zou liggen dat deze vordering door de kerkelijke rechters beoordeeld zou kunnen worden, is ook dat oordeel onjuist althans zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Er is volgens het onderdeel geen aanwijzing dat enige kerkelijke rechter bevoegd of in staat zou zijn een dergelijke beoordeling te verrichten, en het hof heeft ook niet vastgesteld dat een dergelijke aanwijzing er wel zou zijn.
3.53
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.Het onderdeel bevat geen klachten onder 85-89.212.De klacht onder 90 berust op een verkeerde lezing van het arrest en faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof in rov. 3.52 van het arrest dat sprake is van in beginsel een kwestie “die binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap moet worden opgelost” impliceert niet dat het hof onvoldoende onderscheid maakt tussen het Maagdenhuis, als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, en het R.K. Kerkgenootschap. Dat doet het hof door het arrest heen juist wel. Het hof verwijst in dit verband in rov. 3.52 naar het bepaalde in art. 2:2 BW. Naar ik aanneem, doelt het hof hier op art. 2:2 lid 2 BW, waaruit kort gezegd volgt dat een kerkgenootschap en een zelfstandig onderdeel daarvan in beginsel worden geregeerd door hun eigen statuut, waarop het hof ook wijst in rov. 3.3-3.4 (zie ook onder 3.2 hiervoor). Het hof was niet gehouden in rov. 3.52 nog weer nader in te gaan op wat hier dat eigen statuut van het Maagdenhuis precies inhield (inhoudt), maar kon volstaan met de constatering dat op het terrein van de verdeling van de taken en bevoegdheden van de bestuurders van het Maagdenhuis en de bisschop (hetgeen betreft de organisatiestructuur en het interne functioneren van het Maagdenhuis als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, wat valt onder dat statuut) in beginsel geen taak is weggelegd voor de burgerlijke rechter (zoals het hof). Dit oordeel van het hof sluit aan bij rov. 3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2019, waarop het hof ook wijst in rov. 3.4 (zie ook onder 3.22 hiervoor). Daarbij betrek ik nog dat, waar de klacht aanvoert dat het daar bedoelde betoog van het Maagdenhuis c.s. (kort gezegd: dat het Maagdenhuis door een eigen statuut wordt geregeerd, dat (slechts) wordt gevormd door de statuten van 1983 en de considerans daarbij) niet (althans, niet kenbaar) door het hof is verworpen, zodat in cassatie daarvan moet worden uitgegaan, de klacht tevens berust op een verkeerde lezing van het arrest en daarmee feitelijke grondslag mist. Zoals mede volgt uit de behandeling van subonderdeel 3.1, onder 3.46 hiervoor, blijkt uit het arrest juist wel, en kenbaar, dat het hof dit betoog van het Maagdenhuis c.s. verwerpt (aldus dat het Maagdenhuis in beginsel wordt geregeerd door een eigen statuut, dat evenwel, gezien ook art. 2:2 BW, meer omvat dan (slechts) de statuten van 1983 en de considerans daarbij). Gelet op dit een en ander is geen sprake van een rechtens onjuist of onbegrijpelijk oordeel van het hof zoals bedoeld in de klacht.De klacht onder 91 bouwt voort op subonderdeel 3.1, dat faalt, en deelt in het lot daarvan (zie onder 3.46 hiervoor).De klacht onder 92 faalt eveneens. Het hof oordeelt in rov. 3.52 dat het gaat om een kwestie die wordt beheerst door het eigen statuut van het Maagdenhuis in de zin van art. 2:2 lid 2 BW, en draait om zijn organisatiestructuur en interne functioneren als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, meer precies om onderwerpen, verband houdend met de statuten van 1983 (en de considerans daarbij), op het terrein van de verdeling van de taken en bevoegdheden van de bestuurders van het Maagdenhuis en de bisschop. Het hof stelt in rov. 3.4 al voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat bij een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW (en volgens het hof is het Maagdenhuis dus zo’n zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap) in elk geval diens statuten behoren tot het in art. 2:2 lid 2 BW bedoelde statuut, wat hier betekent dat de statuten van 1983 (en de considerans daarbij) dus in elk geval behoren tot het eigen statuut van het Maagdenhuis in de zin van laatstgenoemde bepaling, als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap. Uit rov. 3.3 volgt reeds dat het Maagdenhuis, als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, dus als rechtspersoon in de zin van art. 2:2 lid 1 BW, blijkens art. 2:2 lid 2 BW niet wordt geregeerd door het civiele recht maar door zijn eigen statuut (wat insluit: het toepasselijke kerkelijk recht), voor zover dit niet in strijd is met de wet. Uit rov. 3.43 volgt reeds dat art. 2:2 lid 2 BW berust op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat, wat betekent dat het Maagdenhuis in beginsel de vrijheid van inrichting geniet. Ik betrek verder nog dat, zoals ook gememoreerd in het kader van de behandeling van klachten onder 90-91 hiervoor, het hof in het arrest verwerpt het betoog van het Maagdenhuis c.s. dat het Maagdenhuis als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap wordt geregeerd door een eigen statuut, dat (slechts) wordt gevormd door de statuten van 1983 en de considerans daarbij. Dit een en ander laat reeds zien dat wat de klacht aanvoert, niet meebrengt dat ’s hofs bestreden oordeel (dus, kort gezegd, dat de beoordeling van de reconventionele vordering een kwestie zou betreffen die binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap zou moeten worden opgelost) rechtens onjuist of onbegrijpelijk is.De klacht onder 93 stuit af op hetgeen het hof reeds beslist in rov. 3.45, waarmee ’s hofs oordeel in rov. 3.52 in lijn ligt. De tegen dat oordeel in rov. 3.45 gerichte klachten treffen geen doel (zie onder 3.44-3.49 hiervoor). Uit rov. 3.45 volgt reeds, kort gezegd, dat het hof het Maagdenhuis c.s. niet volgt in het standpunt dat het de partijbedoeling was ten tijde van de statutenwijziging van 1983 dat het soort geschillen zoals daar door het hof bedoeld (uitsluitend) aan de burgerlijke rechter zouden kunnen worden voorgelegd en dat volgens het hof art. 3 lid 6 van de statuten van 1983, welke bepaling ziet op ongevraagd ontslag door de bisschop wegens wanbeleid en de enige bepaling is waarin naar de burgerlijke rechter wordt verwezen, een situatie betreft die zich in het onderhavige geval niet voordoet. ’s Hofs oordeel in rov. 3.52, dat (eveneens) betrekking heeft op van die in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 bedoelde situatie te onderscheiden onderwerpen,213.strookt daarmee, wat laat zien dat, naar besloten ligt in rov. 3.52, het hof niet ervan uitgaat dat het in overeenstemming is met de bedoeling van partijen ook de in de klacht bedoelde verklaringen voor recht door de burgerlijke rechter te laten beoordelen (het hof gaat immers ervan uit dat dit, gelet op art. 2:2 BW, in beginsel een kwestie is “die binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap moet worden opgelost”), alsmede dat dit rechtens onjuist noch onbegrijpelijk is, anders dan de klacht aanvoert.Tot slot: van miskenning door het hof van de taak van de burgerlijke rechter als restrechter, zoals het onderdeel onder 94 naar de kern genomen nog klaagt, is evenmin sprake. Het hof overweegt in rov. 3.52 dat het hier gelet op het bepaalde in art. 2:2 (lid 2) BW een kwestie betreft die binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap moet worden opgelost. Uit de daaraan voorafgaande overwegingen, tegen welke achtergrond rov. 3.52 moet worden bezien, volgt dat er volgens het hof (ten minste een aanwijzing is dat) een andere rechter dan de civiele rechter zich over de reconventionele vordering zou kunnen uitspreken, want enige kerkelijke rechter bevoegd of in staat is om deze kwestie te beoordelen. In de kerkelijke procedure, waarop het hof onder meer wijst in rov. 2.28 en 3.44-3.49, is immers al, onder meer en kort gezegd, “door de - krachtens de binnen het R.K. Kerkgenootschap geldende regels - bevoegde lichamen” (de kerkelijke rechters) beslist dat de in de considerans van de statuten van 1983 gemaakte afspraken op grond van het canonieke recht (waaraan het Maagdenhuis als zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, aks kerkelijke rechtspersoon, is onderworpen, via art. 2:2 BW) niet rechtsgeldig zijn, alsmede dat het bestuurderschap van het Maagdenhuis een kerkelijk ambt is, dat de benoemingen van de bestuursleden op grond van art. 3 lid 4 van de statuten van 1983 ter bekrachtiging door de bisschop aan hem dienden te worden voorgelegd, dat dit niet is gebeurd en dat het ontbreken van de bekrachtiging door de bisschop tot gevolg heeft dat “(thans) geïntimeerden sub 2, 3 en 5” dat ambt niet hebben verkregen. Overigens onderkent het hof in rov. 3.52, in lijn met rov. 3.3-3.4, dat het hier, gelet op art. 2:2 (lid 2) BW, “in beginsel” een kwestie betreft die binnen het verband van het R.K. Kerkgenootschap moet worden opgelost. Hieruit volgt reeds dat ook hetgeen deze slotklacht aanvoert niet meebrengt dat ’s hofs oordeel ter zake rechtens onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.Hierop stuit het onderdeel af.
Slotsom
3.54
De slotsom luidt dat, nu alle klachten van het Maagdenhuis c.s. falen, het arrest in stand kan blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2021
Rb. Amsterdam (vzr.) 28 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5429, NJF 2013/433, JOR 2013/305, RO 2013/80.
Hof Amsterdam (k.g.) 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3572.
Dat betreft voor zover in cassatie nog van belang [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] .
Rb. Amsterdam 24 januari 2018, zaak-/rolnr. C/13/631678 / HA ZA 17-673 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Amsterdam 18 juli 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4933.
Dat betreft voor zover in cassatie nog van belang [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] .
Hof Amsterdam 16 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2602, NJF 2020/62.
Hof Amsterdam 30 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1834, NJF 2020/376. De uitspraak komt ook aan bod in T.J. van der Ploeg & T. van Kooten, ‘Kroniek jurisprudentie betreffende kerkgenootschappen en burgerlijk recht - periode 2018-2020’, NTKR 2021, afl. 1, p. 88-92.
Het hof verwijst naar art. 2:2 lid 2 BW.
Het hof verwijst voorts naar HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, NJ 2020/323, rov. 3.2 (waarover ook onder 3.22 hierna).
Het hof verwijst naar HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, rov. 3.2 (waarover ook onder 3.19 hierna).
Het hof verwijst naar “de parlementaire geschiedenis” en de conclusie van A-G Asser (ECLI:NL:PHR:1987:AD0037) voor HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, onder 2.2. Zie voor de parlementaire geschiedenis ook onder 3.5-3.11 hierna. De desbetreffende passage uit de conclusie van A-G Asser is weergegeven onder 3.17 hierna.
Ik wijs erop dat volgend op ’s hofs arrest in een separate procedure, kort gezegd, de tenuitvoerlegging van genoemd arrest is geschorst totdat de Hoge Raad einduitspraak heeft gedaan op het door het Maagdenhuis c.s. in te stellen cassatieberoep tegen genoemd arrest. Zie laatstelijk Hof Amsterdam (k.g.) 8 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1757, op welke uitspraak het onderhavige cassatieberoep, dat zich richt tegen genoemd arrest, niet (ook) betrekking heeft.
Art. 2:5 BW luidt als volgt: “Een rechtspersoon staat wat het vermogensrecht betreft, met een natuurlijk persoon gelijk, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit.”
E.M. Meijers, ‘Het rechtskarakter en de vertegenwoordiging van kerkgenootschappen en kerkelijke instellingen’, WPNR 1935/3418, p. 305-308.
W.J.A.J. Duynstee & C. Punt, Het rechtskarakter en de vertegenwoordiging van kerkgenootschappen en kerkelijke instellingen, Preadviezen voor de Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën, 1935.
Meijers 1935, p. 306-307.
Zie over de achtergrond van de WVV ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:593) voor HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1789, RvdW 2020/1205, onder 2.4, met verdere verwijzingen.
Dat betreft HR 1 mei 1935, ECLI:NL:HR:1935:110, NJ 1935, p. 1501. E.M. Meijers schrijft in zijn NJ-annotatie onder dat arrest: “De hier door den H. R. aangehangen opvatting [dat onjuist is dat Kerkgenootschappen met hunne zelfstandige onderdeden, ten einde als rechtspersoon te kunnen optreden, ingevolge art. 5 Wet 22 April 1855 S. 32 door een wet of door den Koning moeten zijn erkend, daar bedoelde wet niet op Kerkgenootschappen toepasselijk is, A-G], mag men thans wel als de algemeen geldende beschouwen.”
Dat betreft het Rapport, ontwerp van wet en memorie van toelichting met bijlage, der Koningin aangeboden door de Staatscommissie voor de regeling der rechtspositie van de kerkgenootschappen, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 16 april 1921, no. 144, Den Haag: Algemeene Landsdrukkerij 1921. Deze staatscommissie wordt naar haar voorzitter ook wel aangeduid als de commissie-Anema (van de commissie-Anema maakten verder o.a. W.J.A.J. Duynstee en L.E. Visser deel uit). In het rapport valt over de vraag of sprake is van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap onder meer te lezen dat deze vraag “door de administratieve, administratiefrechterlijke of rechterlijke autoriteiten, ieder voor zoveel betreft het terrein harer bevoegdheid, bij voorkomende gevallen beslist [moet] worden” (p. 19).
Duynstee 1935, p. 24, 27, 43-44 en 61-62. Het preadvies van C. Punt (zie ook noot 17 hiervoor) is geschreven vanuit de invalshoek van de Nederlands Hervormde Kerk en laat ik hier verder rusten. Zie over zelfstandige onderdelen in de zin van art. 2:2 lid 1 BW, mede onder verwijzing naar Duynstee 1935, ook [betrokkene 9], ‘De positie van de ‘kerkelijke stichting’ onder het nieuwe Tweede Boek van het BW’, WPNR 1979/5486, p. 453-458. Zijdens het Maagdenhuis c.s. is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een opinie ingebracht van [betrokkene 9]. Zie voor deze opinies productie 39 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie zijdens het Maagdenhuis c.s. (opinie van 30 juli 2013) en productie 47 bij de memorie van antwoord zijdens het Maagdenhuis c.s. (opinie van 19 maart 2019).
Art. 1, lid 1 van deze inmiddels, bij Wet van 20 april 1988, houdende bepalingen betreffende de uitoefening van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en van het recht tot vergadering en betoging (Stb. 1988, 157), vervallen wet, recent nog aangehaald door K.A.M. van Vught in nr. 3.2 bij Ondernemingsrecht 2020/8, luidde: “Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen.” Art. 1, lid 2 van deze wet bepaalde: “De bepalingen betreffende de inrigting en het bestuur worden, voor zooveel zij niet reeds aan Ons bekend zijn gemaakt, binnen eene maand na de afkondiging dezer wet, door de bestuurders of hoofden der kerkgenootschappen aan Ons medegedeeld.” Zie voor het R.K. Kerkgenootschap ook onder 1.7 hiervoor.
E.M. Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, Tekst eerste gedeelte (Boek 1-4), Den Haag: Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijf 1954, p. 122 (ook opgenomen in Parl. Gesch. Boek 2 1962, p. 69).
De later (bij de Invoeringswet Boeken 3, 5, en 6) toegevoegde verduidelijking dat ook lichamen waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, rechtspersoonlijkheid bezitten, kan ik hier laten rusten. Bij dergelijke lichamen is met name gedacht aan protestantse kerkgenootschappen waarin de plaatselijke kerk als kerkgenootschap wordt beschouwd, maar waarbij de plaatselijke kerken samengaan in een overkoepelend regionaal of landelijk verband, zoals de classis. Zie bijv. Asser/M.J. Kroeze, De rechtspersoon (2-I), Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 119.
Kamerstukken II 1954/55, 3679, 4, p. 4.
Kamerstukken II 1957/58, 3769, 5, p. 3-4.
Kamerstukken II 1971/72, 11005, 11416, 6, p. 2.
Kamerstukken II 1972/73, 11005, 11416, 7, p. 3-4. Zie ook de vraag van het Kamerlid Abma (SGP) in Handelingen II 1974/75 (67ste vergadering, 20 maart 1975), 11005, 11416, p. 3684: “Ten slotte nog iets over kerkelijke stichtingen, genoemd in artikel 2.4.16 onder andere. Aanvankelijk handhaafde de Minister de tekst van artikel 2.4.16, die kerkelijke stichtingen uitsloot van toepassing van bepalingen die betrekking hebben op stichtingen in het algemeen. Onder indruk van het voorlopig verslag is het standpunt van de Minister echter gewijzigd. Hier geldt dat de rechter uitmaakt, of er sprake is van een kerkelijke stichting of een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap. De kerkelijke stichting valt onder het ongeschreven recht (rechtspraak) en de algemene bepalingen van titel I. Bij de behandeling van de Wet op de stichtingen op 25 oktober 1955 heeft Minister Donker gezegd, dat gelijkschakeling alleen nodig zou zijn als sprake zou zijn van een 'aanmerkelijke discrepantie tussen stichtingen die wel en die niet in een relatie tot een kerkgenootschap staan'. Daarom werd in artikel 28 van de Wet op de stichtingen de kerkelijke stichting uitgesloten van toepassing van deze wet. Deze overwegingen inspireren tot een vraag, mijnheer de Voorzitter. Niet altijd is duidelijk of er sprake is van een stichting zoals de wet die materieel omschrijft, bij voorbeeld bij twijfel of ze wel leden heeft. Zou zo'n kerkelijke stichting serieus nietig verklaard en ontbonden worden?” en het hierop door minister Van Agt gegeven antwoord kenbaar uit Handelingen II 1974/75 (67ste vergadering, 20 maart 1975), 11005, 11416, p. 3684: “Alvorens toe te komen aan de vierde titel van het tweede boek over de stichtingen, wil ik een vraag beantwoorden van de geachte afgevaardigde de heer Abma. Het gaat hier om de positie van de kerkelijke stichtingen. Deze vallen volgens het ontwerp onder titel 2.4. Dit betekent inderdaad, dat een kerkelijke stichting kan worden ontbonden, bij voorbeeld wanneer zij leden heeft. Voor de kerkelijke vereniging bestaat evenmin een aparte positie, al heeft een kerkgenootschap de mogelijkheid om de stichting aan de werking van Boek 2 te onttrekken door die stichting te constitueren als een zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap.” Zie over kerkelijke stichtingen nader onder 3.9 hierna.
Kamerstukken II 1983/84, 17725, 6, p. 10.
Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 11.
Kamerstukken II 1954/55, 3463, 4, p. 11-12.
Kamerstukken II 1954/55, 3463, 4, p. 10-11.
Wet van 31 mei 1956, houdende wettelijke regeling in zake stichtingen, Stb. 1956, 327. De wet trad in werking op 1 januari 1957.
Zie bijv. ook Asser/G.J.C. Rensen (m.m.v. J.M. Blanco Fernández), Overige rechtspersonen (2-III), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 304, met verwijzingen.
Kamerstukken II 1970/71, 11005, 11416, 2, p. 13.
Kamerstukken II 1971/72, 11005, 11416, 6, p. 12.
Kamerstukken II 1972/73, 11005, 11416, 7, p. 16. Zie ook Parl. Gesch. BW Inv. Boek 2 1977, p. 1438-1440.
Zie hierover uitgebreid [betrokkene 9] 1979. Hij merkt op p. 454-455 onder meer op: “Over de vraag (…) wanneer een onderdeel van een kerkgenootschap als zelfstandig onderdeel moet worden gekwalificeerd heeft steeds grote onduidelijkheid bestaan. Ten einde elke onduidelijkheid hieromtrent weg te nemen heeft men - vooral na de totstandkoming van de Wet op Stichtingen van 1956 - de stichtingsvorm te hulp geroepen om aan de rechtspersoonlijkheid gestalte te geven. Die weg kon zonder bezwaar worden bewandeld, omdat art. 28 Wet op Stichtingen bepaalde, dat de zgn. kerkelijke stichting in een uitzonderingspositie werd geplaatst. De geschiedenis van de tot standkoming van Boek 2 NBW toont aan tot welke onvoorziene gevolgen zulk een handelwijze, die op de keper beschouwd niet per se noodzakelijk was geweest, in de verre toekomst kan leiden. Weliswaar bleef in Boek 2, zoals dat in 1960 werd vastgesteld, de uitzonderingspositie van de kerkelijke stichting gehandhaafd, maar de Invoeringswet Boek 2 NBW maakte hieraan een eind door de desbetreffende bepaling (art. 2.4.16 Boek 2 NBW) te schrappen. De Overgangswet Boek 2 NBW bepaalt dat gedurende drie jaren de bestaande stichtingen de gelegenheid krijgen zich aan de regels van Boek 2 BW aan te passen. Allerlei kerkelijke stichtingsbesturen (…) worden nu met de vraag geconfronteerd of zij hun stichtingen moeten aanpassen aan de dwingendrechtelijke voorschriften, die Boek 2 BW omtrent de stichting bevat, dan wel of er een rechtens toelaatbare mogelijkheid is om aan de toepasselijkheid van die nieuwe regels te ontkomen. Ik meen dat die uitweg aanwezig is. (…). De wens om de rechtspositie van instellingen die liggen in de sfeer van het kerkgenootschap uitsluitend te laten bepalen door het kerkelijk recht, kan, nu de uitzonderingspositie van de kerkelijke stichtingen is weggevallen m.i. slechts via de sluis van art. 2:2 BW [kwalificatie als zelfstandig onderdeel, A-G] worden gerealiseerd.”
Kamerstukken II 1983/84, 18170, 14, p. 24. Zie ook hetgeen minister Brinkman opmerkt in Handelingen II 1983/84 (104de vergadering, 13 september 1984), 18170, p. 6002: “Een kloosterbejaardenoord is óf een zelfstandig deel van het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap, óf het heeft de rechtsvorm van een civielrechtelijke stichting. In het eerste geval zijn - dit is al door mij uitdrukkelijk uitgesproken in paragraaf II sub f in de nota naar aanleiding van het eindverslag - de democratiseringsregelen van de initiatiefwet-Langedijk/Meijer wat betreft de bestuurssamenstelling niet van toepassing. Ten aanzien van de regeling van de bewonerscommissies zullen de bepalingen van de genoemde initiatiefwet in principe wel van toepassing zijn. In het tweede geval, dus daar waar sprake is van een civielrechtelijke stichting, zullen de bepalingen van de initiatiefwet in principe in hun totaliteit van toepassing zijn.”
Kamerstukken II 2003/04, 27925, 115, p. 2. In een andere hoedanigheid, van vice-president van de Raad van State, in het kader van een advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het Voorstel van wet van het lid Azmani tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met aanpassing van de uitzonderingspositie van kerkgenootschappen, heeft Donner deze opvatting later nog eens herhaald: “Ten overvloede wijst de Afdeling erop dat een stichting of een vereniging niet tegelijkertijd ook een kerkgenootschap kan zijn.” [zonder noot in origineel, A-G] Kenbaar uit Kamerstukken II 2016/17, 34465, 4, p. 5.
T. van Kooten, Het kerkgenootschap in de neutrale staat. Een verkenning en analyse van de positie van het kerkgenootschap binnen de Nederlandse rechtsorde (diss.), Den Haag: BJu 2017, nr. 8.13. Zie over zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen verder ook A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding (diss.), Den Haag: BJu 2002, nr. 3.4, P.T. Pel, Geestelijken in het recht. De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde (diss.), Den Haag: BJu 2013, nr. 4.11 en A. Vleugel, Het juridische begrip van godsdienst (diss.), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 14.
Van Kooten 2017, nr. 8.13.1.
Vgl. in ander verband bijv. HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:797, RvdW 2020/580, rov. 3.4.1 (over enigszins vergelijkbare criteria voor het bestaan van een informele vereniging als bedoeld in art. 2:26 BW).
Van Kooten 2017, nr. 8.13.2.
HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392. Zie hierover ook rov. 3.6 en 3.8 van het onderhavige arrest.
Kenbaar uit NJ 1988/392.
Aldus A-G Asser in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:1987:AD0037) voor HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, onder 2.1. Evenzo rov. 3.5, eerste zin van het onderhavige arrest. In een arrest uit 1946 had de Hoge Raad een kerkgenootschap als volgt gedefinieerd: “een kerkgenootschap, hetwelk zich de gemeenschappelijke gods-vereering van de leden, op den grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen, ten doel stelt.” Zie HR 23 juli 1946, ECLI:NL:HR:1946:92, NJ 1947/1. D.J. Veegens wijst er in zijn NJ-annotatie onder dat arrest op dat die definitie van kerkgenootschap is ontleend aan Duynstee 1935. Zie ook onder 3.5 hiervoor.
A-G Asser in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:1987:AD0037) voor HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, onder 2.2. Het hof verwijst in rov. 3.8 van het onderhavige arrest naar dit randnummer uit de conclusie van A-G Asser.
Zie de conclusie van A-G Asser (ECLI:NL:PHR:1987:AD0037) voor HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, onder 2.3.1-2.3.6, o.a. verwijzend naar Meijers 1954 en [betrokkene 9] 1979.
Zie de conclusie van A-G Asser (ECLI:NL:PHR:1987:AD0037) voor HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, onder 2.4.1-2.4.4, verwijzend naar de fiscale arresten HR 1 juni 1960, BNB 1960/187 en HR 18 januari 1961, BNB 1961/89, en naar HR 31 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9553, NJ 1987/173 inzake de Kloosterorde der Zusters van Sint Walburga, Sectie Nederland, die een zelfstandig onderdeel zou zijn van de ‘Kerk van Satan’.
Conclusie A-G Asser (ECLI:NL:PHR:1987:AD0037) voor HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, onder 2.5, o.a. verwijzend naar de parlementaire geschiedenis en [betrokkene 9] 1979. Zie over het toepasselijke canonieke recht de conclusie van A-G Asser (ECLI:NL:PHR:1987:AD0037) voor HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, onder 2.6.1-2.6.3. In de noot aan het slot van 2.6.3 verwijst de A-G naar de toelichting op de Algemene Bepalingen 1978, aangehaald door [betrokkene 9] 1979, p. 455, waaruit de A-G afleidt “[d]at sedert de invoering van Boek 2 de RK Kerk aanstuurt op het maken van een keuze tussen de kerkelijke en de burgerlijke rechtspersoonlijkheid.” Het desbetreffende citaat uit de toelichting op de Algemene Bepalingen 1978 (p. 40) luidt: “In het nieuwe stichtingenrecht Boek 2 NBW is de uitzondering voor kerkelijke stichtingen vervallen, waardoor kerkelijke stichtingen niet (meer) als een aparte categorie van rechtspersonen naar Nederlands recht kunnen worden beschouwd. Dit betekent dat deze kerkelijke stichtingen in hun statuten tot uitdrukking moeten brengen, dat zij een kerkelijke instelling of een burgerlijke stichting zijn. Bij de keuze voor de kerkelijke of burgerlijke rechtspersoonlijkheid dienen de volgende elementen een belangrijke leidraad te zijn: de doelstelling, de verhouding tot de Kerk, de samenstelling van het bestuur, de historische achtergrond van de stichting en de afkomst van het vermogen. De mate waarin deze elementen een kerkelijk karakter indiceren, bepaald of er al dan niet sprake is van een kerkelijke instelling. Volledigheidshalve moet daarbij worden opgemerkt, dat het feit, dat een kerkelijke stichting maatschappelijke taken vervult en daarvoor geheel of gedeeltelijk gesubsidieerd wordt geen wijziging brengt in het kerkelijk karakter van de rechtspersoon. Het is dringend gewenst, dat over de keuze van kerkelijke of burgerlijke rechtspersoonlijkheid tijdig overleg plaats vindt met de bisschoppenconferentie of bischop(pen).” De Algemene Bepalingen 1978 zijn opgenomen als productie 22 bij de inleidende dagvaarding zijdens het Bisdom.
Dit onderdeel 3 luidt (kenbaar uit NJ 1988/392): “'s Hofs beslissing in r.o. 4.1, dat er geen grond is om aan te nemen, dat ook regels van kerkelijk recht voor de omvang en de inhoud van die bevoegdheden bepalend zouden zijn is, in verband met hetgeen hiervoor is aangevoerd, rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk, waarbij het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat voor de vraag of de op particulier initiatief opgerichte stichting aangemerkt kan worden als een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap niet beslissend is of sprake is van een instelling of organisatie welke de gemeenschappelijke godsverering door de bij die instelling of organisatie aangeslotenen of betrokkenen beoogt, maar beslissend is of het (betrokken) kerkgenootschap de (op particulier initiatief opgerichte) stichting als zelfstandig onderdeel beschouwt of behoorde te beschouwen en redelijkerwijs als zodanig kon beschouwen.”
Dit onderdeel 4 luidt (kenbaar uit NJ 1988/392): “s Hofs beslissing in r.o. 4.2 dat, anders dan de erfgenamen menen, de stichting ook naar de eigen regels van genoemd kerkgenootschap niet als een zelfstandig onderdeel daarvan kan worden beschouwd, is rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Voor zover 's hofs beslissing immers zou inhouden, dat het hof van oordeel is dat naar de eigen regels van het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap de stichting niet als zelfstandig onderdeel zou kunnen worden beschouwd, miskent het hof dat voor het antwoord op die vraag niet 's hofs oordeel, maar het oordeel van het betrokken kerkgenootschap (in beginsel) beslissend is, terwijl hetzelfde heeft te gelden voor het antwoord op de vraag of de stichting (naar de eigen regels van genoemd kerkgenootschap) als zelfstandig onderdeel daarvan wordt of zou behoren te worden beschouwd, en de rechterlijke toetsing zich behoort te beperken tot de vraag of het betrokken kerkgenootschap in redelijkheid tot dat oordeel kon komen.”
Deze onderdelen 5 en 6 luiden (kenbaar uit NJ 1988/392): “5. Zo het in beginsel aan het hof zou kunnen zijn om te beoordelen, of de stichting ook naar de eigen regels van genoemd kerkgenootschap niet als zelfstandig onderdeel daarvan kan worden beschouwd, is onbegrijpelijk 's hofs overweging, dat niet is gebleken dat de stichting als een - zelfstandig - onderdeel van dat kerkgenootschap is opgericht of bij haar oprichting als zodanig is erkend op de wijze als voorzien in art. VII Reglement voor het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap in Nederland, waar bedoeld reglement dateert van 7 juni 1923 en de stichting is opgericht op 15 okt. 1910 (lees: 15 juni 1910), zodat het reglement op de oprichting niet van toepassing kan zijn, terwijl - zo daarover anders geoordeeld zou moeten worden - de beslissing nochtans onbegrijpelijk is, in het bijzonder in het licht van de art. I, VII, XII, XXI, XXIII en het bepaalde in hoofdstuk II, par. 5, van dat Reglement. 6. Onbegrijpelijk - in het bijzonder in het licht van hetgeen de erven inzake het toepasselijke kerkelijk recht hebben aangevoerd en de daarbij door hen overgelegde documentatie - is dan verder ook 's hofs overweging dat de regels, neergelegd in het Algemeen reglement voor de besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid in het bisdom Breda van 18 jan. 1855, niet met zich brachten, dat de instellingen, welke met inachtneming van die regels werden opgericht en bestuurd, daardoor als onderdelen van het kerkgenootschap dienden te worden beschouwd en evenmin, dat zij in het algemeen aan het kerkelijk recht onderworpen zouden zijn, in het licht van de bepalingen, vervat in dat algemeen reglement.”
HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, rov. 3.2-3.4, 3.6.
Zie ook de conclusie van A-G Asser (ECLI:NL:PHR:1987:AD0037) voor HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, onder 3.6 en 3.10.
Zie bijv. ook Santing-Wubs 2002, p. 31-32, Pel 2013, p. 129, Van Kooten 2017, nr. 8.11.1 en Asser/Rensen (Blanco Fernández) 2017, nr. 380.
Aldus bijv. Asser/Rensen (Blanco Fernández) 2017, nr. 380: “Omgekeerd geldt dat een entiteit die zich als kerkgenootschap beschouwt, door een kerkgenootschap niet tegen de wil van de entiteit als zelfstandig onderdeel kan worden aangemerkt.” Zie ook Santing-Wubs 2002, p. 27.
Zie hierover bijv. ook J.M.M. Maeijer in nr. 2 bij NJ 1988/392: “Het omgekeerde: dat een kerkgenootschap een instelling wel als zijn zelfstandig onderdeel beschouwt, is gelet op de gevolgen die art. 2:2 BW naar Nederlands privaatrecht daaraan verbindt, niet zonder meer beslissend en wel voor rechterlijke toetsing vatbaar.”
Zie o.a. ook de onder 3.17 hiervoor aangehaalde conclusie van A-G Asser, onder 2.2, waaronder: “Dan nu de vraag wat moet worden verstaan onder een 'zelfstandig onderdeel' van een kerkgenootschap, waarbij ik de nadruk leg op het zijn van onderdeel en voorbij ga aan het onderscheid tussen onzelfstandig en zelfstandig onderdeel, omdat naar de mening van alle pp. de stichting in elk geval een zelfstandige rechtspersoon is. Aan de rechter is opgedragen die vraag te beantwoorden, maar hij zal haar in de eerste plaats moeten beoordelen naar het eigen 'statuut' en de eigen regels van het kerkgenootschap in kwestie. Het schijnt mij toe dat de rechter hier zoveel mogelijk vrijheid dient te hebben om in elk concreet geval te beslissen aan de hand van dat 'statuut' en die regels.” Het hof wijst daarop in rov. 3.8 van het onderhavige arrest, alsmede op de parlementaire geschiedenis, waarover onder 3.5-3.11 hiervoor. Zo valt in die parlementaire geschiedenis te lezen, als antwoord op de vraag op basis van welke criteria moet worden beoordeeld of er sprake is van een zelfstandig onderdeel in de zin van het onderhavige artikel (en wel met name in die gevallen waarin het interne recht van een kerkgenootschap niet te traceren is): “Deze c[r]iteria zijn kerkrechtelijk, d.w.z. zij vloeien voort uit het statuut en eventueel de reglementen van het individuele kerkgenootschap, waarbij voor het burgerlijk recht in geval van twijfel betekenis kan worden toegekend aan bijv. (de regeling van de bevoegdheid tot) beschikking over een eigen vermogen” (zie onder 3.8 hiervoor). En zo valt daarin, eerder in tijd, ook te lezen “dat aan de rechter de uiteindelijke beoordeling zal toekomen, of een bepaalde organisatie als een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap dient te worden beschouwd, zodat het niet op de weg van de Regering ligt zich hierover uit te laten. Daarbij staan de rechter de kerkelijke reglementen als toetsingsmateriaal ten dienste” (zie onder 3.9 hiervoor), alsmede dat de vraag of een onderdeel van een kerkgenootschap een zelfstandig onderdeel in de zin van genoemd artikel is, evenals de vraag of een bepaalde organisatie een kerkgenootschap is, door de rechter beantwoord moet worden: “Bij het beantwoorden van die vraag zal naar de mening van de ondergetekende mede gelet dienen te worden op de kerkorde van het genootschap waarin bepalingen omtrent de zelfstandigheid van de onderdelen kunnen zijn opgenomen” (zie onder 3.7 hiervoor).
Zie hierover bijv. ook A.P.H. Meijers, ‘Zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen mede vanuit canoniekrechtelijk perspectief’, NTKR 2010, afl. 4, p. 62-67 en A.P.H. Meijers, ‘De Heilig Land Stichting-uitspraak. Een canonieke annotatie’, in: Met recht betrokken (Van der Ploeg-bundel), Deventer: Kluwer 2012, p. 175-186. In de onderhavige zaak is in hoger beroep zijdens het Bisdom o.a. een opinie ingebracht van A.P.H. Meijers. Zie voor deze opinie productie 35 bij de memorie van grieven, tevens inhoudende eiswijziging zijdens het Bisdom.
Zie bijv. ook HR 14 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0280, NJ 1992/173, rov. 3.2: “Waar de Kerkorde [de Kerkorde van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, zijnde het statuur van de Christelijke Gereformeerde Kerk, een kerkgenootschap zoals bedoeld in de Wet op de Kerkgenootschappen en in art. 2:2 BW, A-G] geen recht in de zin van art. 99 Wet RO [oud, thans art. 79 RO, A-G] vormt, is het oordeel van de rechtbank ook voor wat betreft de uitleg daarvan, feitelijk van aard. Dat oordeel is voorts alleszins begrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.” In zijn NJ-annotatie onder dit arrest merkt H.J. Snijders daarover in nr. 3 onder meer op: ”a. De Kerkorde is geen recht in de zin van art. 99 Wet RO, de uitleg daarvan is dus feitelijk (r.o. 3.2, 3e alinea) en derhalve afgezien van motiveringsgebreken niet toetsbaar in cassatie. b. Recente jurisprudentie duidt weliswaar op aanzienlijke uitbreiding van de actieradius van de cassatiegrond schending van het recht (…) maar er zijn grenzen. Anders dan in ons geval gaat het bij die recente ‘annexaties’ steeds om van overheidswege gegeven of gesanctioneerde voorschriften (…).” Zie daarover ook o.a. A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:434) voor HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, NJ 2020/323, onder 2.2: “Het kerkelijk statuut is geen recht in de zin van art. 79 RO. De toepassing en de uitleg hiervan kan, als van feitelijke aard, in cassatie dus slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.” [zonder noot in origineel, A-G] Zie voorts ook Meijers 2012, p. 183, die erop wijst dat de burgerlijke rechter wat de kennis van het canoniek recht betreft afhankelijk is van hetgeen partijen hieromtrent naar voren brengen en zich ten aanzien hiervan lijdelijk zal opstellen.
Vgl. bijv. Asser/Rensen (Blanco Fernández) 2017, nr. 380: “Het is mijns inziens niet noodzakelijk dat het zelfstandige onderdeel een religieus karakter heeft om als zelfstandig onderdeel te kunnen gelden (zo ook Huizink, GS Rechtspersonen, art. 2, aant. 4.4 (2010) en Pel, diss. 2013, p. 130, anders Van Kooten, diss. 2017, hfd. 18.3.2)” [cursivering in origineel, A-G] en “Niet nodig is dat het kerkgenootschap of zijn ambtsdragers zeggenschap heeft in het onderdeel (anders hierover de achtste druk en Van Kooten, diss. 2017, hfd. 8.13.2). Deze eis, die in strijd is met de vrijheid van inrichting van het kerkgenootschap, is niet uit de wet af te leiden.” [cursivering in origineel, A-G]
Waarin onder meer is vermeld dat het Maagdenhuis “van ouds is een zelfstandige instelling, gesticht en bestuurd door Rooms Katholieken, met een kapitaal bijeengebracht door Rooms Katholieken en met een werkzaamheid op Rooms Katholieke grondslag; (…).” Zie rov. 2.24 van het arrest.
Van Kooten 2017, nr. 8.13.2.
Vgl. bijv. ook de Algemene Bepalingen 1978, p. 38: “De wijze van samenstelling van het bestuur van een kerkelijke instelling wordt in grote mate bepaald door de concrete doelstelling en structuur van de kerkelijke instelling (bijv. een kerkelijke stichting door coöptatie/en bij een kerkelijke vereniging door de leden). Toch zal bij alle kerkelijke instellingen het bevoegd kerkelijk gezag invloed moeten kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur en/of de besluitvorming van de instelling, indien gehandeld wordt in strijd met het kerkelijk recht.” Zie voorts, onder de feiten (met name rov. 2.2-2.17 van het arrest), de weergave door het hof van, wat het in rov. 3.31 noemt, de aan de statutenwijziging van 1983 voorafgaande “historische ontwikkeling van de telkens voor en door het Maagdenhuis opgestelde huishoudelijke reglementen en statuten” en “zich in de loop der tijd gewijzigde toepasselijke kerkelijke en burgerlijke regelgeving”.
Van Kooten 2017, nr. 8.13.3. Voor de goede orde merk ik op dat dit iets anders is dan het door A-G Asser bedoelde onderscheid tussen onzelfstandige en zelfstandige onderdelen, waaraan hij blijkens 2.2 van zijn conclusie voor het arrest over het ziekenhuis (zie onder 3.17 hiervoor) voorbijgaat.
Zie over ‘lichamen’ in de zin van art. 2:2 lid 1 BW ook noot 25 hiervoor.
Aldus D.F.M.M. Zaman, Commentaar Burgerlijk Wetboek Rechtspersonen (Boek 2 BW), Den Haag: Sdu 2020 (actueel t/m 4 juni 2020), art. 2:2 BW.
Zie M.J.G.C. Raaijmakers, ‘Kerkgenootschap en stichting’, in: A-T-D (Van Schilfgaarde-bundel), Deventer: Kluwer 2000, p. 356-358, waarin hij ingaat op de vraag “[q]uid iuris indien vast staat dat een stichting niettemin ook als ‘zelfstandig onderdeel’ van een kerkgenootschap moet worden aangemerkt? 5. Wij gaan dan uit van een kerkelijke stichting die ingevolge art. 2: 286 is opgericht bij notariële akte. De principiële vraag doet zich dan voor of en in hoeverre dwingende en dispositieve wettelijke regels van Boek 2 en andere bijzondere wetten direct of ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn, dan wel wijken voor het kerkelijke karakter van deze stichting-tevens-kerkelijke-instelling op grond van art. 2: 2 lid 2?” [cursivering in origineel, zonder noot in origineel, A-G] Vgl. ook Pitlo/M.J.G.C. Raaijmakers, Vennootschaps- en rechtspersonenrecht, Deventer: Gouda Quint 2000, nr. 3.05: “Een kerkgenootschap kan, net als de informele vereniging (art. 2:30), als rechtspersoon vormvrij worden opgericht en bezit vanaf haar oprichting volledige rechtsbevoegdheid. Zij wordt als rechtspersoon erkend. In die zin kan men dit zien als een ‘opening’ in ons gesloten Boek 2-stelsel zien. Zij kan ook georganiseerd zijn als een ‘stichting’, dat wil zeggen zonder een associatieve grondslag krachtens welke de leden stemrecht en invloed hebben op de interne gang van zaken van het genootschap. Dan vormt het genootschap in wezen een ‘informele’ stichting, zoals steeds geldt voor haar niet-associatieve ‘zelfstandige onderdelen’.” [cursivering in origineel, zonder noot in origineel, A-G]
Zie bijv. Zaman 2020, art. 2:2 BW (mede onder verwijzing naar de andersluidende opvatting van Raaijmakers 2000): “Mijns inziens kan een kerkgenootschap, zelfstandig onderdeel daarvan of lichaam waarin kerkgenootschappen of zelfstandige onderdelen daarvan zijn verenigd niet tegelijkertijd stichting of vereniging zijn”; Asser/Rensen (Blanco Fernández) 2017, nr. 379 (mede onder verwijzing naar de andersluidende opvatting van Raaijmakers 2000): “Civiele rechtsvormen kunnen een religieus doel nastreven. Maar de burgerrechtelijke incorporatie brengt mede, dat de organisatie (en voor onderdelen van de organisatie geldt hetzelfde) volgens Boek 2 BW niet een kerkgenootschap of zelfstandig onderdeel is maar een civiele rechtspersoon. Anders gezegd, een godsdienstige organisatie kan niet gelijktijdig kerkgenootschap in de zin van het civiele recht en vereniging of stichting naar Nederlands recht zijn”; Van Kooten 2017, nr. 8.2.2 (mede onder verwijzing naar de andersluidende opvatting van Raaijmakers 2000): “[I]k [ben] van mening dat vrijheid van inrichting voor geloofsgemeenschappen niet de wettelijke inrichtingseisen voor een bepaalde rechtsvorm opzijzet. De wet biedt in de vorm van artikel 2:2 BW immers een rechtsvorm voor geloofsgemeenschappen waarin zij die vrijheid ten volle kunnen benutten. Het gaat dan echter om een andere rechtsvorm dan de in artikel 2:3 genoemde vormen. Het gesloten systeem van rechtspersonen brengt met zich dat een rechtspersoon niet gelijktijdig twee of meer rechtsvormen kan hebben” [zonder noten in origineel, A-G]; L.M.H.A.A. Hennekens, ‘Het kerkgenootschap en omzetting’, WPNR 2017/7164, p. 716 (mede onder verwijzing naar de andersluidende opvatting van Raaijmakers 2000): “De relatie tussen privaatrecht en kerkrecht wordt in de praktijk vaak onjuist begrepen. In de uitspraak over de Heilig Land Stichting concludeerde de Rechtbank Arnhem bijvoorbeeld dat sprake was van twee entiteiten die beide zowel stichtingen als rechtspersonen volgens het canoniek recht waren. De rechtbank verbond vervolgens privaatrechtelijke consequenties aan beide hoedanigheden. Dat lijkt mij onjuist. Indien het Nederlands privaatrecht een entiteit als stichting kwalificeert, dan is de canonieke kwalificatie niet relevant voor het Nederlands privaatrecht. De stichting heeft in titel 6 boek 2 eigen regels over inrichting en bestuur en laat geen ruimte voor erkenning van een (ander) statuut” [zonder noten in origineel, A-G]; en T.J. van der Ploeg, ‘Past een heilig lichaam wel in een gewoon bed? De vereniging en stichting als rechtsvorm voor geloofsgemeenschappen’, in: De rechtspersoonlijkheid van geloofsgemeenschappen. Art. 2:2 BW (kerkgenootschap) en meer, Den Haag: BJu 2012, p. 84 (mede onder verwijzing naar de andersluidende opvatting van Raaijmakers 2000): “Art. 2:2 geeft een - zij het summiere - regeling betreffende een rechtspersoonsvorm; het is niet de beschrijving van een rechtswolk die overal doorheen kan dringen. Een geloofsgemeenschap kan of kerkgenootschap of vereniging of stichting zijn. Het kan niet zo zijn dat sommige verenigingen en stichtingen niet onder de bepalingen van boek 2 BW vallen en andere wel, zonder dat de formele wetgever zulks heeft bepaald. De inrichtingsvrijheid voor geloofsgemeenschappen houdt in dat ze als rechtsvorm het kerkgenootschap met verder geen inrichtingseisen kunnen kiezen of de vereniging of de stichting met hun dwingend recht.” [zonder noten in origineel, A-G] Zie verder, toegespitst op kerkelijke stichtingen, ook Santing-Wubs 2002, p. 30 (noot 71 aldaar): “Thans is het óf een stichting volgens art. 2:3 BW, óf een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap volgens art. 2:2 lid 1 BW” en bijv. ook reeds L. Roeleveld, Gereformeerde kerken in het privaatrecht, Zeist: Drukkerij Steenbergen 1958, par. 6: “In de wetsgeschiedenis is m.i. een belangrijk punt niet aan de orde gekomen, n.l. dat een rechtspersoon niet tegelijk onder de ene èn de andere begripsomschrijving kan vallen. (…) Een kerkgenootschap kan niet tevens vereniging in de zin van laatstgenoemde wet [de WVV, waarover bij noot 19 hiervoor, A-G] zijn en omgekeerd. Dat men in de praktijk deze figuur niettemin ontmoet, is geen argument tegen deze stelling. Dit geschiedt veelal alleen om buiten alle kijf te stellen, dat de betrokken instelling rechtspersoonlijkheid bezit. Zou zij niet onder de definitie van de ene rechtspersoon, b.v. van kerkgenootschap, vallen, dan kan zij niettemin als vereniging krachtens koninklijke goedkeuring bestaan.” [zonder noot in origineel, A-G]
Aldus Asser/Rensen (Blanco Fernández) 2017, nr. 380.
Vgl. bijv. ook Meijers 2012, p. 185 over “dubbele rechtspersoonlijkheid”: “Het is het een of het ander, maar niet beide.” Hij merkt daar ook op: “Dit onderscheid is bepalend voor het rechtsregime, dat met voorrang op de rechtspersonen van toepassing is. Voor de kerkelijke rechtspersonen is dat het canoniek recht en voor de burgerlijke rechtspersonen is dat het burgerlijk recht. Het is het een of het ander, maar niet beide. (…) [H]et aannemen van een dubbele rechtspersoonlijk[heid] [is] vanuit canoniek recht onwenselijk.”
Zie bijv. Van Kooten 2017, nr. 8.2.2, onder verwijzing naar de vorige druk (uit 2015) van Asser/Kroeze 2021, nr. 42: “Het gesloten systeem van rechtspersonen brengt met zich dat een rechtspersoon niet gelijktijdig twee of meer rechtsvormen kan hebben.” Zie ook Van Kooten 2017, nrs. 8.2.2, 8.13.4 en noot 72 hiervoor.
HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, NJ 2020/323, rov. 3.2.
Zie bijv. Asser/Rensen (Blanco Fernández) 2017, nr. 380: “Indien het [zelfstandig] onderdeel bijvoorbeeld een onderneming drijft, zoals een brouwerij, zullen de regels van Nederlands recht die betrekking hebben op de exploitatie van een onderneming, en waarbij de rechtsvorm van de onderneming niet van belang is, op het zelfstandig onderdeel van toepassing zijn. De onderneming zal daarom in het handelsregister ingeschreven moeten worden, de regels inzake medezeggenschap van werknemers of inzake mededinging enz. in acht moeten nemen; een pensioen zal de pensioenregelgeving moeten naleven enz.”
Zie bijv. Santing-Wubs 2002, p. 26, onder verwijzing naar art. 3 Algemene wet gelijke behandeling (hierna: de Awgb). Op grond van art. 3 aanhef en onder a Awgb is de wet niet van toepassing op rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, alsmede binnen andere genootschappen op geestelijke grondslag. Overigens blijkt uit een oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling (thans College voor de Rechten van de Mens) dat zij ook een civiele stichting (het betrof het opleidingsinstituut van de Verenigde Pinkster en Evangeliegemeenten - een kerkgenootschap), mede gelet op het doel en de systematiek van de Awgb, heeft aangemerkt als zelfstandig onderdeel als bedoeld in art. 3 aanhef en onder a Awgb. Zie CGB 20 juli 2006, oordeel 2006-154, beschikbaar via https://mensenrechten.nl/nl/oordeel/2006-154. Zie hierover ook T. van Kooten, ‘Gelijke behandeling en personeelsbeleid binnen kerkelijke organisaties: is artikel 3 Awgb over zijn juridische houdbaarheidsdatum?’, NTKR 2018, afl. 2, p. 134-135.
Rb. Arnhem 30 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3090, JOR 2008/68. Naast de kwalificatie van de Heilig Land Stichting was in deze zaak ook de kwalificatie van de in 1979 opgerichte Eerste Hulp Stichting der Heilig Land Stichting aan de orde, hetgeen ik hier verder laat rusten.
Rb. Arnhem 30 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3090, JOR 2008/68, rov. 2.26: “De statuten bepalen dat Jezus Christus in het museum present gesteld moet worden. Nu is ook gekozen voor het Jodendom en de Islam. (De bisschop) kan daar begrip voor hebben, maar niet als de drie godsdiensten op deze wijze naast elkaar staan: het museum is dermate verschoten van kleur dat Jezus Christus niet meer centraal staat, doch hij het gevoel heeft dat het Jodendom en de Islam meer in het centrum staan.”
Rb. Arnhem 30 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3090, JOR 2008/68, rov. 2.20-2.21.
Rb. Arnhem 30 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3090, JOR 2008/68, rov. 5.1-5.2.
Rb. Arnhem 30 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3090, JOR 2008/68, rov. 5.4-5.11.
Rb. Arnhem 30 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3090, JOR 2008/68, rov. 5.12-5.13.
Rb. Arnhem 30 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3090, JOR 2008/68, rov. 5.13-5.15.
Zie bijv. Meijers 2012, p. 176: “Deze uitspraak deed de wenkbrauwen fronsen van menig jurist en kerkjurist binnen de Nederlandse R.-K. Kerkprovincie.”
Aldus M.J. Kroeze, Sdu Commentaar Ondernemingsrecht, Den Haag: Sdu 2013, art. 2:2 BW, aant. C.2. Zie bijv. ook J.M. Blanco Fernández in nr. 2 van zijn annotatie onder dit vonnis in JOR 2008/68 en Meijers 2010, p. 53: “Het opmerkelijke van beide uitspraken is, dat instellingen die het kerkgenootschap als zelfstandige onderdelen regelt (hetgeen ook uit hun statuten blijkt) door de burgerlijke rechter niet als zodanig worden erkend. Dit leidt niet alleen tot rechtsonzekerheid bij kerkgenootschappen, maar kan ook belanghebbenden en derden raken. Een vraag is ook, of daarmee niet aan de inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen te kort wordt gedaan.” Met “beide uitspraken” doelt Meijers naast de Heilig Land Stichting-uitspraak op een uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling (thans College voor de Rechten van de Mens). Zie CGB 13 augustus 2002, oordeel 2002-111, beschikbaar via https://mensenrechten.nl/nl/oordeel/2002-111, waarover ook A.P.H. Meijers, ‘Een recht is een recht. Kerkelijk pensioenfonds als burgerlijke rechtspersoon?’, AA 2003, p. 84-90. Vgl. verder ook Hennekens 2017, p. 716.
Zie de vindplaatsen genoemd in noten 27-28 van de procesinleiding.
HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, waarover 3.15-3.20 hiervoor.
Kamerstukken II 1972/73, 11005, 11416, 7, p. 16, waarover 3.10 hiervoor.
Zie de vindplaatsen genoemd in noot 29 van de procesinleiding.
Zie de vindplaatsen genoemd in noot 31 van de procesinleiding.
Ik betrek dit wel bij de beoordeling van de navolgende klachten.
Zie ’s hofs verwijzingen in rov. 3.32-3.33 naar hetgeen door het Maagdenhuis in de daar bedoelde reglementen en statuten van het Maagdenhuis is bevestigd, uitdrukkelijk is overwogen en is herhaald, waarmee het hof tot uitdrukking brengt, kort gezegd, dat de wil van het Maagdenhuis ook erop was gericht zo’n kerkelijke instelling te zijn, waarover ook hiervoor.
Zie ’s hofs verwijzing in rov. 3.25 naar “hetgeen de wetsgeschiedenis van Boek 2 BW leert, zie Parl. Gesch. BW Inv. Boek 2 1977, p. 1438 (nr. 6)”, gevolgd door het citaat.
Zie ook ’s hofs verwijzing in rov. 3.25 naar “de uit de feiten blijkende historische ontwikkeling die het Maagdenhuis sedert 1854 heeft doorgemaakt”.
De slotzin van rov. 3.25 (“De aangewezen ondubbelzinnige keuze voor de rechtsvorm van de civiele stichting is in 1983 niet gemaakt”) slaat alleen terug op dat direct daaraan voorafgaande citaat uit de parlementaire geschiedenis van Boek 2 BW in rov. 3.25 en betreft alleen de statutenwijziging van 1983.
Zie de vindplaatsen genoemd in noot 33 van de procesinleiding.
Kamerstukken II 1953/54, 3463, 3, p. 7 en 11 (vgl. ook onder 3.9 hiervoor).
Het subonderdeel spreekt in dit verband in noot 39 van de procesinleiding van “de anachronistische benadering die het hof heeft betracht door in het huidige recht erkende rechtsfiguren toe te passen op feiten die zich lang geleden hebben voorgedaan in een periode waarin die rechtsfiguren nog niet werden erkend of in ieder geval niet de (vastomlijnde) betekenis hadden die zij thans hebben.” Het subonderdeel verwijst in noot 40 naar een passage uit Meijers 1935 (zie ook onder 3.3 hiervoor).
Het subonderdeel verwijst naar de aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis van de Wet op Stichtingen 1956 (zie noot 99 hiervoor) en voorts naar art. VII van het Reglement van 1925 (zie onder 1.7 hiervoor), waaruit volgens het subonderdeel volgt “dat een entiteit destijds tegelijkertijd zowel een onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap kon zijn als een vereniging of een stichting.”
Zie de vindplaats genoemd in noot 42 van de procesinleiding.
Met verwijzingen in noten 43-52 van de procesinleiding.
Ik betrek dit wel bij de beoordeling van de navolgende klachten.
In rov. 3.28, eerste zin (“In hoger beroep heeft het Maagdenhuis c.s.”, etc.) geeft het hof de primaire stelling van het Maagdenhuis c.s. weer, erop neerkomend dat het Maagdenhuis onder vigeur van de Wet op Stichtingen 1956 als civiele stichting is opgericht, omdat het Maagdenhuis in 1959, na de inwerkingtreding van deze wet, in overeenstemming met het overgangsrecht in de Wet op Stichtingen 1956 (art. 25), een notariële akte heeft doen verlijden waarin zijn statuten zijn opgenomen. Het hof verwerpt die primaire stelling in rov. 3.29. Ook dit is in cassatie onbestreden gebleven.
Dit oordeel van het hof, dat in cassatie dus niet wordt bestreden, is gebaseerd op een in beginsel aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en acht ik niet onbegrijpelijk, mede gelet op rov. 3.28 en de stellingen in hoger beroep zijdens het Maagdenhuis c.s. waarop het hof daar doelt met betrekking tot die subsidiaire stelling (zie ook rov. 3.28, eerste zin).
Anders dan het Maagdenhuis c.s. het doet voorkomen, zie bijv. ook het subonderdeel onder 31 (over feiten en omstandigheden “die wél in de richting wijzen van een ZO en juist niet in de richting van een kerkelijke stichting”) en de repliek, p. 5 in het kader van subonderdeel 1.2 (“Hoe kan het hof dan oordelen dat toen wél sprake zou zijn van een zelfstandig onderdeel en niet van een kerkelijke stichting? Het hof noemt geen omstandigheden die dat oordeel kunnen dragen (…)” [cursivering in origineel, A-G]), oordeelt het hof nergens dat het Maagdenhuis toen wel zo’n zelfstandig onderdeel was, maar niet een kerkelijke stichting: of het Maagdenhuis toen ook zo’n kerkelijke stichting was, zoals betoogd door het Maagdenhuis c.s., laat het hof in het arrest daar.
Uit rov. 3.35-3.39 blijkt dat en waarom volgens het hof deze stellingen van het Maagdenhuis c.s. de in rov. 3.30, tweede zin bedoelde stelling van het Bisdom echter niet weerleggen.
Daarop zien de door het hof in rov. 3.35 en 3.37 onderkende stellingen van het Maagdenhuis c.s. niet. Ook dit oordeel van het hof in rov. 3.35 en 3.37 is gebaseerd op een in beginsel aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, die ik niet onbegrijpelijk acht. Daarbij betrek ik mede dat een stelling van die strekking niet te lezen valt in de stellingen van het Maagdenhuis c.s. als genoemd in het subonderdeel onder 37, noch in de vindplaatsen genoemd in noot 33 bij het subonderdeel, en dat het Maagdenhuis c.s. in het subonderdeel onder 32-34 onder meer benadrukt “dat kerkelijke stichtingen in feite niet (goed) van zelfstandige onderdelen te onderscheiden waren”. Wat betreft die stellingen van het Maagdenhuis c.s. als genoemd in het subonderdeel 37 verdient ook opmerking dat deze het hof geen aanleiding gaven meer stellingen van het Maagdenhuis c.s. te onderkennen en behandelen dan het doet in rov. 3.35 en 3.37, omdat het hof aldus betrekt dat wat door het Maagdenhuis c.s. kenbaar is aangevoerd ten betoge dat het Maagdenhuis niet (ook) zo’n zelfstandig onderdeel zou zijn (rov. 3.35) althans niet zo’n kerkelijke instelling zou zijn (rov. 3.37), en die stellingen als genoemd in het subonderdeel onder 37, voor zover daarbuiten vallend (wat de bulk betreft), veeleer betrekking hebben, en door het hof niet onbegrijpelijk aldus zijn verstaan, op de te onderscheiden vraag of het Maagdenhuis als zo’n kerkelijke stichting aangemerkt kon worden, die het hof dus daar heeft gelaten en ook kon laten, gezien het voorgaande. Zie ook hierna inzake de klacht onder 37.
Daarop wijst ook ’s hofs genoemde overweging in rov. 3.36, eerste zin, waarmee het doelt op de in de parlementaire geschiedenis te vinden vaststelling dat de afgrenzing tussen kerkelijke stichtingen en zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap niet scherp kan worden getrokken, wat weer verband hield met de vaststelling “dat een stichting kan beantwoorden aan de omschrijving, die de Memorie van Toelichting [van de Wet op Stichtingen 1956, A-G] voor kerkelijke stichtingen geeft, en daarnaast niettemin als een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap moet worden beschouwd.” Zie onder 3.9-3.10 hiervoor. Zie ook de volgende noot.
In rov. 3.33 en 3.36 wijst het hof erop, kort gezegd, dat het Maagdenhuis zichzelf niet alleen zag als kerkelijke instelling, maar ook als instelling van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet. Het hof gaat dus hoe dan ook niet ervan uit dat het Maagdenhuis slechts in een van de ‘hokjes’ van art. 28 onder b, c en e van de Wet op Stichtingen 1956 viel, te weten zo’n zelfstandig onderdeel.
Ook niet in noten 39-40 bij het subonderdeel.
Zie de vindplaats in noot 42 bij het subonderdeel: de memorie van antwoord, nr. 94.
De memorie van antwoord, nr. 94 luidt als volgt: “Het Maagdenhuis kwalificeerde mogelijk ook als een kerkelijke stichting of een instelling van weldadigheid. Het Maagdenhuis kwalificeerde hoe dan ook niet als ZO. De Statuten 1959, 1962 en 1970 bevatten geen enkele aanwijzing die wijst op het ZO.” [onderstreping in origineel, A-G]. Op de laatste zin heeft het hof het oog in rov. 3.35, eerste zin, welke uitleg dus niet onbegrijpelijk is (“Het Maagdenhuis c.s. heeft hier tegenovergesteld dat zijn achtereenvolgende statuten geen aanwijzing bevatten dat het een zelfstandig onderdeel was”). Dit is beperkter dan de stelling in de tweede zin onder 36 (“Het is ook niet gebleken dat dit begrip vóór de statutenwijziging van 1983 door (of voor) het Maagdenhuis is gebruikt”). In noot 65 bij de memorie van antwoord, nr. 94 valt nog te lezen: “Artikel 28 Wet op Stichtingen voorzag in een ‘opt-out’ voor het ZO (onder sub a). Daar is geen gebruik van gemaakt.” Daarop heeft het hof het oog in rov. 3.35, tweede zin, welke uitleg dus evenmin onbegrijpelijk is (“In dit kader heeft het Maagdenhuis c.s. erop gewezen dat artikel 28 aanhef en onder a van de Wet op Stichtingen 1956 voorzag in een ‘opt-out’ voor het zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap, maar dat het Maagdenhuis daar geen gebruik van heeft gemaakt”). De tweede zin onder 36 heeft daarop geen betrekking.
Zie ook de verwijzingen naar gedingstukken in feitelijke instanties zijdens het Maagdenhuis genoemd in noot 33 van de procesinleiding.
Dat staat daar eenvoudigweg niet. Ik lees in de comparitieaantekeningen zijdens het Bisdom d.d. 29 mei 2019 (inclusief nrs. 15-29) niet het tegendeel, evenmin in de pleitaantekeningen zijdens het Maagdenhuis c.s. d.d. 29 mei 2019 (inclusief nr. 15) en in het proces-verbaal van pleidooi d.d. 29 mei 2019 (inclusief p. 3-8). De klacht onder 37-38 wijst daarop ook niet.
Zie voor de vindplaatsen noten 53, 54 en 56 van de procesinleiding.
Zie noot 57 van de procesinleiding met verwijzing naar een vindplaats in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Ik betrek dit wel bij de beoordeling van de navolgende klachten.
Anders dan de klacht onder 41 het doet voorkomen, rept canon 100 van de CIC 1917 niet van een bijzondere toekenning “of” een formeel decreet, maar van bijzondere toekenning door middel van een formeel decreet. Zie rov. 2.6, 3.11 en 3.38 van het arrest.
Met “daaromtrent” in rov. 3.11, vierde zin (“In artikel 3 van de Algemene Bepalingen 1978 is daaromtrent bepaald”, etc.) zoekt het hof aansluiting bij het in art. 3.11, tweede en derde zin overwogene omtrent art. VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland, welke bepaling blijkens rov. 3.11, tweede zin dus weer aansluit op canon 100 van de CIC 1917.
Het Bisdom kennelijk evenmin, blijkens de schriftelijke toelichting zijdens het Bisdom, nrs. 2.5.1-2.5.7. De klachten onder 41-44 strekken veeleer ertoe dat weliswaar zo’n wettige erkenning kon geschieden door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten, maar dat zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, in dit geval niet (althans, niet op begrijpelijke wijze) valt in te zien dat aan de daaraan te stellen eisen is voldaan, omdat door het hof niet (op voldoende begrijpelijke wijze) is vastgesteld dat sprake is geweest van een goedkeuringsbesluit (i) dat in het bijzonder gericht is geweest op de erkenning van het Maagdenhuis als kerkelijke instelling (onder 42), (ii) waarin enige verwijzing is opgenomen naar de door het hof in rov. 3.38 genoemde canoniekrechtelijke bepalingen (onder 43), (iii) waarbij enige formaliteit in acht is genomen (onder 44). In de repliek komt het Maagdenhuis c.s. daarop niet terug, los van een enkele verwijzing naar subonderdeel 1.3 op p. 6.
Het subonderdeel - en breder: de procesinleiding - wijst ook niet op stellingen, laat staan met verwijzingen naar vindplaatsen in de gedingstukken, waarin zou zijn aangevoerd, in het bijzonder door het Maagdenhuis c.s., dat vóór inwerkingtreding van art. 3 van de Algemene Bepalingen 1978 wettige erkenning als bedoeld in art. VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland niet kon geschieden door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten.
Waarmee, gelet op de door het hof onderkende aansluiting mede tussen art. VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland en canon 100 van de CIC 1917, per saldo sprake is van (bijzondere toekenning door middel van) een formeel decreet in de zin van canon 100 van de CIC 1917. Zie ook hiervoor.
Dat de statuten van het Maagdenhuis van 1959 en 1962 zijn goedgekeurd door de bisschop, blijkt reeds uit (de considerans van) die statuten zelf, zoals vastgesteld door het hof onder de feiten. Zie rov. 2.11-2.13 van het arrest. Dit is in cassatie onbestreden gebleven.
Die is gegeven voordat het Maagdenhuis de desbetreffende statuten bij notariële akte heeft doen vastleggen. In de considerans van de statuten van 1959 is vermeld dat de vastgestelde statuten vooraf door de bisschop zijn goedgekeurd (blijkens een d.d. 20 oktober 1959 “namens Deze voor “Gezien en Goedgekeurd” getekend concept, dat aan deze akte is gehecht”). Zie ook het hof in rov. 2.11. In de considerans van de statuten van 1962 is vermeld dat nadat de bij bestuursbesluit gewijzigde statuten werden goedgekeurd door de bisschop (bij besluit van 11 augustus 1962 met “nummer 585/62”, van welke goedkeuring volgens die considerans is gebleken uit de aan die notariële akte gehechte onderhandse akte) de vastlegging van die gewijzigde statuten bij notariële akte heeft plaatsgevonden. Zie ook het hof in rov. 2.12. Voor de statuten van 1983 geldt niet iets anders, zoals ook blijkt uit rov. 3.12 van het arrest. Het Maagdenhuis wist dus telkens voordat de desbetreffende statuten werden vastgelegd bij notariële akte, dat de bisschop zijn goedkeuring had gegeven aan deze (gewijzigde) statuten.
Dat het hof niet enkel uitgaat van goedkeuring van de statuten door de bisschop ‘sec’, maar specifiek ook met het oog op het in die (door de bisschop dus goedgekeurde) statuten van 1959 en 1962 door het Maagdenhuis zelf expliciet verwoorde “kerkrechtelijke karakter van het Maagdenhuis” (dus “dat het Maagdenhuis een kerkelijke instelling is”), wat aldus door de bisschip ook is erkend, strookt ook met rov. 3.12-3.13, waarin het hof, kort gezegd, ten aanzien van de statuten van 1983 niet volstaat met de vaststelling dat de bisschop goedkeuring heeft verleend aan de statuten van 1983, maar ook dat voldoende is komen vast te staan dat door deze goedkeuring van de statuten door het bevoegdelijk kerkelijk gezag het Maagdenhuis als kerkelijke instelling is erkend, wat het hof toelicht in rov. 3.14 e.v. (waaronder rov. 3.16, waar het hof mede overweegt dat er geen twijfel over kan bestaan dat art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 “bewust in de statuten is opgenomen”, etc., en rov. 3.22, waarin het hof passeert de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 “niet overeenkomt met de wil van het Maagdenhuis van destijds”).
Waaruit zou volgen dat en waarom dit anders is, valt in het subonderdeel - of in de vindplaatsen in de gedingstukken waarnaar daarin wordt verwezen, zie noot 130 hierna - ook niet te lezen.
Naast noot 120 hiervoor.
Om precies te zijn bevatten alleen de klachten onder 41 en 43-44 zulke verwijzingen: de klacht onder 41 verwijst naar “Zie: MvA, nr. 190 (met verwijzing in voetnoot 139 naar paragraaf 5.2.3A MvA (zie uit die paragraaf i.h.b.: MvA, nrs. 161-165))”; de klacht onder 43 verwijst naar “Zie: MvA, nr. 190”; de klacht onder 44 verwijst naar “Zie: MvA, nr. 190 (met verwijzing in voetnoot 139 naar paragraaf 5.2.3A MvA (zie: MvA, nrs. 161-165))” (alsmede naar de overgelegde decreten van 10 juli en 23 augustus 2013 en rov. 2.27-2.28 van het arrest).
Zie rov. 3.37 en 3.39, eerste zin (“anders dan het Maagdenhuis c.s. meent”).
Zie de memorie van antwoord, nr. 190 en noot 139 daarbij.
Illustratief is het betoog in de klacht onder 44, specifiek de invulling van zo’n beweerde formaliteitseis met de decreten van 10 juli en 23 augustus 2013.
Het subonderdeel verwijst hier terug naar de procesinleiding, nrs. 19-25.
Het subonderdeel verwijst in noot 67 aldaar naar: “Zie: hof, rov. 2.4 (in 1855 goedgekeurd reglement), rov. 2.5 (reglement van 29 september 1910), rov. 2.8 (herzien reglement van 22 september 1932), rov. 2.11 (statuten 1959), rov. 2.13 (statuten 1962) en rov. 2.15 (statuten 1970).”
En wel aldus: “Alle overige inrigtingen van armenverzorging maken de klasse der niet parochiale uit, en worden in dit reglement genoemd bijzondere instellingen of inrigtingen van liefdadigheid. Hare inrigting en haar bestuur regelen zich naar hare eigene stichtingsbrieven, statuten of reglementen, behoudens de vereischte kerkelijke goedkeuring en het toezigt van den Bisschop.' [onderstreping in origineel, A-G]
Volgens het subonderdeel “bouwt het hof [in rov. 3.9, A-G] voort op zijn oordeel in rov. 3.8 en (i) verwerpt het aldus de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat het canonieke recht in deze zaak geen rol speelt, (ii) verwerpt het eveneens de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat bij de beantwoording van de kwalificatievraag alleen acht mag worden geslagen op de Statuten van het Maagdenhuis van 1983 (in samenhang met de Considerans) en (iii) oordeelt het dat deze Statuten moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van (mede) het canonieke recht.”
Ik betrek dit wel bij de beoordeling van de navolgende klachten.
Hieruit volgt tevens dat bij de verdere beoordeling in cassatie niet “tot uitgangspunt [moet] worden genomen dat niet vaststaat dat het Maagdenhuis voor de statutenwijziging van 1983 een ZO was maar (de mogelijkheid) in aanmerking [moet] worden genomen dat het Maagdenhuis toen een civiele stichting was”, etc.
Zo volgt uit de parlementaire geschiedenis, aldus het hof in rov. 3.8 (zie daarover onder 3.5-3.11 hiervoor), daarbij ook verwijzend (“zie ook”, etc.) naar de conclusie van A-G Asser (ECLI:NL:PHR:1987:AD0037) voor HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0037, NJ 1988/392, onder 2.2 (zie daarover onder 3.17 hiervoor).
Met rov. 3.8, voorlaatste zin (“De burgerlijke rechter zal”, etc.) brengt het hof tot uitdrukking niet zozeer dat daarbij geen betekenis toekomt aan de statuten van de organisatie in kwestie (hier dus het Maagdenhuis, want zie bijv. ook rov. 3.4 en 3.9), als wel dat, anders dan voorgestaan door het Maagdenhuis c.s., het niet zo is “dat in deze zaak uitsluitend het burgerlijk recht beslissend is” (zie rov. 3.8, derde zin).
Zie ook rov. 3.12 (en 3.13), waarin het hof onder meer wijst op de door de bisschop op 29 april 1983 verleende goedkeuring aan “de statutenwijziging”, waarna op 5 mei 1983 “de gewijzigde statuten” bij notariële akte zijn vastgesteld.
Voor zover de klacht onder 49 daarbij nog aansluiting zoekt bij (te onderscheiden) klachten onder 65-67 van onderdeel 3, welke klachten falen (zie onder 3.46 hierna), deelt de klacht in het lot daarvan.
Zie bijv. de uiteenzetting in de klacht onder 49 dat in de considerans bij de (voor het eerst vastgestelde) statuten van 1959 van het Maagdenhuis ook uitdrukkelijk is bepaald dat het Maagdenhuis “wordt geregeerd door de navolgende Statuten”, dat er niet is bepaald dat het Maagdenhuis (mede) zou worden geregeerd door enige regel uit het statuut van het R.K. Kerkgenootschap, en dat een vergelijkbare bepaling was opgenomen in de gewijzigde statuten van 1962 (“(…) wordt geregeerd door de navolgende Gewijzigde Statuten”). Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens het Bisdom, nr. 3.2.1: “In de kern richt subonderdeel 2.1 zich tegen rov. 3.8 (en de daarop voortbouwende rov. 3.9). Eisers betogen dat het hof blijkens rov. 3.8 een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of het Maagdenhuis een ZO is. Daarbij zou het hof hebben miskend dat het Maagdenhuis als ZO door zijn eigen statuut (de Statuten) wordt geregeerd en niet door het statuut van het RKK. Op die grond zou ook de door het hof gehanteerde maatstaf dat een keuze voor de rechtsvorm van een civiele stichting ondubbelzinnig dient te zijn, blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.” [onderstreping toegevoegd, A-G] Ik lees geen reactie zijdens het Maagdenhuis c.s. hierop in de repliek. Zie verder ook de procesinleiding, nr. 68 (subonderdeel 3.1), waar zijdens het Maagdenhuis c.s. onder meer wordt gememoreerd “het meermalen door het Maagdenhuis c.s. gevoerde betoog dat het Maagdenhuis alleen wordt geregeerd door de Statuten en de Considerans en dus niet (mede) door het statuut van het R.K. Kerkgenootschap”, in welk kader het Maagdenhuis c.s. ook wel spreekt van “een specifiek op het Maagdenhuis toegespitst statuut”.
Ik laat dan nog daar dat het subonderdeel zelf, anders wellicht dan via een verwijzing naar de procesinleiding, nrs. 65-67 (inzake subonderdeel 3.1), geen door het Maagdenhuis c.s. ter zake ingenomen stellingen noemt, laat staan met verwijzingen naar vindplaatsen in de gedingstukken.
Ik doel op HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, NJ 2020/323, rov. 3.2.
Zie bijv. ook J. Roest, T&C Ondernemingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021 (actueel t/m 21 september 2021), art. 2:2 BW, aant. 2, 4.a: “De rechter dient steeds te oordelen [of een organisatie een zelfstandig onderdeel is van een kerkgenootschap, A-G] op grond van kerkrechtelijke criteria die voortvloeien uit het statuut van het desbetreffende kerkgenootschap (MvA, Kamerstukken II, 17725, 7, p. 11; MvA II, Parl. Gesch. InvW 2, p. 1065). (…) Het woord ‘statuut’ is een neutrale term. Van geval tot geval zal nagegaan moeten worden welke regel(ing), aangeduid als kerkorde, reglement, statuut of hoe dan ook, als statuut in de zin van dit artikel moet(en) gelden”; A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:434) voor HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, NJ 2020/323, onder 2.2: “Het recht houdt rekening met het bestaan van kerkgenootschappen en deelname van deze kerkgenootschappen aan het rechtsverkeer. Bij wet is bepaald dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, ook wel aangeduid als kerkelijk recht of canoniek recht. Dit uitgangspunt is gebaseerd op het beginsel van scheiding tussen kerk en staat. Het kerkelijk statuut ontleent zijn inhoud en betekenis aan zijn eigen bronnen” [zonder verwijzingen in origineel, A-G]; en G. van Solinge in nr. 5 van zijn annotatie onder HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, NJ 2020/323, mede verwijzend naar Asser/Rensen (Blanco Fernández) 2017, nrs. 385, 395 (waaronder: “Kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut (art. 2:2 lid 2 BW). De wet zegt niet wat het statuut inhoudt. Daaronder kan mijns inziens worden verstaan het geheel van regels dat het kerkgenootschap zichzelf geeft voor de normering van verhoudingen die het kerkgenootschap, volgens het civiele recht, autonoom kan regelen. Het kerkelijke recht bepaalt de inhoud van die regels. Het civiele recht bepaalt de omvang van het statuut, dat wil zeggen welke verhoudingen aan de autonomie van het kerkgenootschap worden overgelaten. (…) Het statuut is in de eerste plaats het geheel van (rechtspersonenrechtelijke) verhoudingen dat door kerkelijke regels wordt beheerst. Dit betreft de omvang van het statuut. (…) Het statuut betreft voorts de inhoud van de regels die het kerkgenootschap zichzelf geeft. Het kerkgenootschap is in grote mate autonoom in de bepaling van de inhoud en de wijze van totstandkoming van zijn statuut. Dit betreft niet alleen leerstellige kwesties (de vrijheid daartoe volgt onmiddellijk uit de vrijheid van godsdienst), maar ook rechtspersonenrechtelijke verhoudingen. Het statuut hoeft niet op schrift te worden gesteld of anderszins openbaar te worden gemaakt (…)”) en K.A.M. van Vught in Ondernemingsrecht 2020/8.
Zie ook de vorige noot.
Ook niet in het citaat uit de parlementaire geschiedenis van Boek 2 BW als vervat in rov. 3.25 van het arrest, waarvan de juiste context (kort gezegd: het niet langer vasthouden aan de aanvankelijk gemaakte uitzondering voor kerkelijke stichtingen, die was gemotiveerd door het ontbreken van een duidelijke grens tussen rechtspersonen van deze aard en de zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap) is weergegeven onder 3.10 hiervoor. Het subonderdeel noemt ook geen vindplaats ter zake; sterker, het gaat in het geheel niet zelf in op die parlementaire geschiedenis. Dat doet het Maagdenhuis c.s. ook niet in de procesinleiding, nrs. 19-25, 65-67, waarop het subonderdeel nog wijst. Ik lees daaromtrent evenmin in de conclusie van antwoord, nrs. 147, 149, 210, 279, waarop de procesinleiding, nr. 65 wijst in noot 108 aldaar (los van de opmerking dat de wetgever met “statuut” bedoeld heeft “de bepalingen van inrichting en bestuur”). Zie daarvoor ook noten 146-147 hiervoor.
Illustratief is Asser/Rensen (Blanco Fernández) 2017, nr. 380, mede onder verwijzing naar Duynstee 1935, p. 24 e.v. (waarover ook onder 3.3-3.4 hiervoor), waaruit ik hier citeer.
Zie verder o.a. Roest 2021, art. 2:2 BW, aant. 2 en J.B. Huizink, GS Rechtspersonen, Deventer: Wolters Kluwer 2021 (actueel t/m 30 juli 2021), art. 2:2 BW, aant. 4.
Het subonderdeel noemt geen literatuur. In de procesinleiding, nr. 66, wat ziet op subonderdeel 3.1, wordt in noot 109 aldaar wel geciteerd uit Pel 2013, par. 4.11 (alleen het volgende: 'Al hetgeen op de kerkgenootschappen van toepassing is, geldt mutatis mutandis ook voor de ZO's en de LV's. Ook zij dienen te beschikken over c.q. worden geregeerd door een eigen statuut. Dit eigen statuut kan het statuut zijn van het overkoepelende kerkgenootschap waarvan zij deel uitmaken dan wel een specifiek op ZO of LV toegespitst statuut”). Dat dit het voorgaande anders zou maken, valt ook niet in te zien. Zie overigens ook de schriftelijke toelichting zijdens het Bisdom, nr. 3.2.11.
Voor zover de klacht onder 50, eerste zin onder a van een andere lezing van het arrest uitgaat, mist deze feitelijke grondslag.
Voor zover de klacht onder 50, eerste zin onder b van een andere lezing van het arrest uitgaat, mist deze feitelijke grondslag.
Voor zover de klacht onder 50, tweede zin onder d van een andere lezing van het arrest uitgaat, mist deze feitelijke grondslag.
Voor zover de klacht onder 50, eerste zin onder c van een andere lezing van het arrest uitgaat, mist deze feitelijke grondslag.
Ik betrek dit wel bij de beoordeling van de navolgende klacht.
Het subonderdeel wijst, in noot 72 aldaar, voor de stichting op art. 2:289 BW.
Het subonderdeel noemt, in noot 73 aldaar, als voorbeeld “conclusie A-G Valk 28 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:768, nr. 3.2.”
Het subonderdeel wijst, in noot 74 aldaar, op de in de vorige noot genoemde conclusie van A-G Valk (nrs. 3.5-3.20) en vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Het subonderdeel wijst, in noten 75-81 aldaar, op vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Het subonderdeel wijst, in noot 82 aldaar, op de in noot 159 hiervoor genoemde conclusie van A-G Valk (nr. 3.4, inclusief de “verwijzing in noot 9 naar HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110”).
Ik betrek dit wel bij de beoordeling van de navolgende klacht.
Zie bijv. ook rov. 3.16, waaronder de eerste zin (“Tegen de achtergrond van de destijds vigerende kerkelijke regels, zoals hiervoor weergegeven, kan er geen twijfel over bestaan dat artikel 1 lid 3 van de statuten, als uitdrukkelijke uitwerking van die kerkelijke regels, bewust in de statuten is opgenomen”, etc.), alsmede rov. 3.22 (o.a. over het door (het bestuur van) het Maagdenhuis worstelen met zijn aard en identiteit, het door het bestuur tot het moment van de statutenwijziging op twee gedachten - civiele stichting of zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap - blijven hinken, het ontbreken bij het Bisdom van deze ambivalente houding, het destijds door de bisschop onomwonden kenbaar gemaakt zijn van zijn visie dat het Maagdenhuis kerkelijk vermogen beheerde en een kerkelijke instelling was (zie ook rov. 2.20), de eigen stelling van het Maagdenhuis dat het niet met zekerheid kan zeggen wat destijds de reden is geweest om art. 1 lid 3 in de statuten van 1983 op te nemen, het derhalve door het hof passeren van de stelling van het Maagdenhuis dat art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 niet overeenkomt met de wil van het Maagdenhuis van destijds, en het passeren van de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat het canonieke recht bevestigt dat bij de keuze voor de kerkelijke of civiele rechtspersoonlijkheid de aard van de instelling leidend is: dat zegt immers niets over wat partijen destijds tot uitgangspunt hebben genomen, aldus het hof).
Rov. 3.16 van het arrest luidt als volgt: “Tegen de achtergrond van de destijds vigerende kerkelijke regels, zoals hiervoor weergegeven, kan er geen twijfel over bestaan dat artikel 1 lid 3 van de statuten, als uitdrukkelijke uitwerking van die kerkelijke regels, bewust in de statuten is opgenomen om daarmee jegens derden kenbaar te maken dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is. In het licht hiervan kan het betoog van het Maagdenhuis c.s. dat de statuten van het Maagdenhuis slechts één passage bevatten die niet overeenstemt met zijn stelling dat het Maagdenhuis een civiele stichting is, te weten genoemd artikel 1 lid 3 van de statuten, hem niet baten. Deze bepaling dient blijkens de toelichting op de Algemene Bepalingen 1978 immers juist ertoe om duidelijk te maken waarop de rechtspersoonlijkheid van het Maagdenhuis stoelt en tot welke categorie het Maagdenhuis behoort. Een andere plausibele verklaring voor het opnemen van deze bepaling in de statuten van 1983 heeft het Maagdenhuis niet gegeven.”
Het subonderdeel wijst, in noten 83-99 en 101-102 aldaar, op vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s., alsmede, in noot 95 aldaar, vergelijkenderwijs (“Vgl. in dit verband ook”, etc.) op “p. 39 van de AB 1978” (gevolgd door een citaat daaruit) en, in noot 100 aldaar, op rov. 2.27 van het arrest.
Zie ook noot 171 hierna.
Dat deel uitmaakt van onderdeel 3.4 van de memorie van antwoord (“Aard van het Maagdenhuis is doorslaggevend”). Zie ook noot 171 hierna.
Deze nrs. maken deel uit van onderdeel 1.1 van de memorie van antwoord (“Algemene opmerkingen over het Vonnis en de MVG”, dit betreft nr. 4) en onderdeel 3.7 van de memorie van antwoord (“Het Maagdenhuis is in 1983 een stichting gebleven en nadien niet alsnog omgezet naar een ZO”, dit betreft nrs. 111-112). Bij nr. 4 draait het om de stelling dat tussen partijen in confesso is dat het Maagdenhuis niet zowel zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap als civiele stichting als bedoeld in Titel 6 van Boek 2 BW kan zijn. Dit onderkent het hof in rov. 3.8. Bij nrs. 111-112 draait het om de stelling, min of meer weergegeven in het subonderdeel onder (xx) en kort gezegd, dat art. 1 lid 3 van de statuten van 1983, welke bepaling zou kunnen duiden op een keuze voor een zelfstandig onderdeel, “op zichzelf in die zin al dubbelzinnig [is] [nr. 111 rept van “innerlijk tegenstrijdig”, A-G] dat het Maagdenhuis ook daarin wordt aangeduid als stichting, welke rechtsvorm niet te verenigen valt met een keuze voor een ZO”. Wat het hof overweegt in rov. 3.24, dekt ook deze stelling (en ook dat nr. 4, voor zover daarin wordt opgemerkt dat het Maagdenhuis niet zowel een zelfstandig onderdeel als een civiele stichting kan zijn).
Dat het hof daarbij niet streeft naar een uitputtende opsomming van exact alles wat door het Maagdenhuis c.s. naar voren is gebracht, wordt geïllustreerd door rov. 3.19, voorlaatste zin (“(…) en op al hetgeen overigens in deze procedure door het Maagdenhuis c.s. naar voren is gebracht”, etc.).
Ik schrijf “onder meer”, mede omdat het hof wat betreft nr. 187 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie blijkens de genoemde overwegingen onderkent dat dit nr. 187 en het daarin door het Maagdenhuis c.s. aangevoerde, wat het hof dus ook betrekt, onderdeel uitmaakt van onderdeel 5.2 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie (“Het Maagdenhuis is een stichting”), dat nrs. 168-207 beslaat waarop het hof tevens acht slaat (dus niet alleen op dat nr. 187). Illustratief zijn: het beroep door het Maagdenhuis c.s. op art. 157 lid 1 Rv, gedaan in nr. 170 e.v. van de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie, op welk beroep het hof ingaat in rov. 3.23, slotzin; de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 niet overeenkomst met de wil van het Maagdenhuis destijds, aangevoerd in nr. 198 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie, op welke stelling het hof ingaat in rov. 3.22, voor-voorlaatste zin; alsmede het betoog (mede onder verwijzing naar “art. 16 AB 1995”) dat het canonieke recht bevestigt dat bij de keuze voor kerkelijke of civiele rechtspersoonlijkheid de aard van de instelling leidend is, aangevoerd in nrs. 189-190 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie (en in lijn daarmee nrs. 200-207, uitmondend in het betoog dat “[h]etgeen de AB vermelden over de niet-kerkelijke of katholieke burgerlijke rechtspersoon nauw aan[sluit] bij de feiten met betrekking tot het Maagdenhuis. Het Maagdenhuis is een katholieke organisatie die werkzaam is in een rechtsvorm naar Nederlandse burgerlijk recht. Hij draagt het predikaat ‘katholiek’ en de Bisschop heeft daar goedkeuring voor verleend”), op welk betoog het hof ingaat in 3.22, voorlaatste en laatste zin. Zie verder bijv. ’s hofs verwijzing in rov. 3.22 naar “vgl. par. 192 conclusie van antwoord”.
Dat ziet niet ook op wat het subonderdeel onder (xviii) opmerkt, wat ook niet ziet op een stelling van het Maagdenhuis c.s. met verwijzing naar enige vindplaats in de gedingstukken, maar op een weergave van een overweging van het hof in rov. 2.27.
Dat het hof dit niet zou hebben gedaan, lees ik niet in de klacht. Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens het Bisdom, nr. 3.5.3 (“Het onderdeel klaagt terecht niet dat het hof de genoemde omstandigheden niet in aanmerking heeft genomen” [cursivering in origineel, A-G]).
Zie ook rov. 2.23-2.25, waarin het hof onder meer: verwijst naar de notulen van de bestuursvergadering van het Maagdenhuis van 1 december 1981 (als bedoeld en geciteerd in rov. 2.22), en vaststelt dat daarin onder meer is vermeld dat de statuten voorafgegaan zullen worden door een considerans en dat deze moet worden geformuleerd met inachtneming van onder meer punt “6. in continuïteit met de historie van 400 jaar is het R.C. Maagdenhuis zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap, waarbij historisch de dienende funktie van het Episcopaat vastligt” (rov. 2.23); uitvoerig citeert uit de statuten van 1983, inclusief de considerans daarbij (rov. 2.24); en vaststelt dat de in rov. 2.24 geciteerde tekst van art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 “vrijwel woordelijk overeen[komt] met hetgeen is aanbevolen in de toelichting op artikel 6 onder f van de Algemene Bepalingen 1978”. Dit strookt met ’s hofs benadering in o.a. rov. 3.10-3.25.
Zie daarover ook rov. 3.23, waar het hof overweegt, kort gezegd, dat het gebruik van de term “stichting” hier geen onderscheidend vermogen heeft, nu in art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 “immers óók [is] vermeld dat deze ‘stichting’ een instelling van het R.K. Kerkgenootschap is en als zodanig een zelfstandig onderdeel is als bedoeld in artikel 2:2 BW (zie rov. 3.15 hiervoor).”
Zie rov. 2.20, inzake een overleg tussen het Bisdom en het Maagdenhuis van 1 juni 1981, met inbegrip van een citaat uit het verslag van dit overleg.
Zie ook ’s hofs passeren, aan het slot van rov. 3.22 (te bezien in het licht van het daaraan voorafgaande), van de stelling van het Maagdenhuis c.s. dat art. 1 lid 3 van de statuten van 1983 niet overeenkomt met de wil van het Maagdenhuis van destijds.
Welke statutenwijziging door de bisschop is goedgekeurd op 29 april 1983, derhalve voorafgaand aan de vaststelling van de gewijzigde statuten bij notariële akte op 5 mei 1983. Zie rov. 2.24 en 3.12-3.13, alsmede de verwijzing in de considerans van de statuten van 1983, geciteerd in rov. 2.24, naar het feit “dat voor deze statutenwijziging de goedkeuring werd verkregen van de Bisschop van Haarlem blijkens fotokopie-schrijven dedato negenentwintig april negentienhonderddrieentachtig, nummer 312/83, hetwelk aan deze akte zal worden gehecht.”
Anders dan via een algemene “wijzen er zozeer op”-redenering (“Deze feiten en omstandigheden wijzen er zozeer op dat betrokkenen bij de wijziging van de statuten in 1983 ervan zijn uitgegaan en hebben gewild dat het Maagdenhuis een civiele stichting zou zijn”, etc.), zie de klacht onder 60. Het Maagdenhuis c.s. komt in de repliek niet terug op de klacht.
De klacht gaat niet in op de wijze waarop het hof die stellingen betrekt en verwerpt, noch op die onder a en b hiervoor gememoreerde vooropstellingen en vaststellingen van het hof. Te meer bij die stand van zaken valt met het enkele opsommen in de klacht van de stellingen onder 59, gecombineerd met de inleiding onder 59 die overloopt in het vervolg onder 60, nog niet aan te nemen dat die stellingen zich “niet (althans, niet op begrijpelijke wijze)” laten verenigen met ’s hofs overwegingen en oordelen als bedoeld onder 60 met (i) en (ii); daarvoor zijn deze stellingen, bezien ook tegen genoemde achtergrond, te weinig klemmend.
Zie voor de vindplaatsen noten 103-105 van de procesinleiding.
Het subonderdeel verwijst in noot 108 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s. en in noot 109 vergelijkenderwijs naar Pel 2013, nr. 4.11 (waarover ook onder 3.36 hiervoor) en in noot 110 naar rov. 3.4 van het arrest, onder verwijzing naar HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, NJ 2020/323, rov. 3.2 (waarover ook onder 3.36 hiervoor).
Zie de vindplaatsen in noten 111-113 van de procesinleiding. Het subonderdeel doet voorts nog een beroep op art. 3 AR 1855 (waarover ook onder 3.36 hiervoor).
Zie de vindplaatsen van verwijzingen naar de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s. in noten 116-117 van de procesinleiding.
Het subonderdeel verwijst onder meer naar een passage uit het decreet van 9 oktober 2014, p. 10 en het decreet van 6 november 2015, p. 3.
Het subonderdeel verwijst in noot 119 van de procesinleiding naar een vindplaats in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Zie art. 9 Algemene Bepalingen 1994: “Kerkelijke rechtspersonen vallen onder de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Canoniek Recht en bovendien onder de navolgende bepalingen”. Zie hierover bijv. ook Meijers 2012, p. 181, onder verwijzing naar relevante bepalingen uit de CIC 1983: “De publieke rechtspersonen zijn de instellingen van de katholieke kerk, die krachtens een canonieke wet rechtspersoonlijkheid genieten dan wel door het bevoegd kerkelijk gezag als zodanig zijn opgericht. Deze rechtspersonen handelen in naam van de kerk. Hun vermogen is kerkelijk vermogen. Ze staan onder toezicht en controle van het kerkelijk gezag en worden ook wat het vermogensrechtelijk handelen betreft, beheerst door de bepalingen van het kerkelijk wetboek en de eigen statuten.” Het Maagdenhuis wordt in de kerkelijke procedure beschouwd als een publieke kerkelijke rechtspersoon, zie ook onder 1.27 hiervoor.
Zie de vorige noot. Vgl. bijv. ook Santing-Wubs 2002, p. 25: “De aanduiding zelfstandig wil niet zeggen dat het onderdeel geheel onafhankelijk van het kerkgenootschap functioneert. Hier zou wellicht eerder het tegendeel beweerd kunnen worden: vaak is bij de ‘zelfstandige’ onderdelen - in meerdere of mindere mate - de invloed van het kerkgenootschap merkbaar. De benaming ‘zelfstandig onderdeel’ [in de zin van art. 2:2 lid 1 BW, A-G] duidt hier op het zijn van een apart optredende entiteit, welke haar identiteit ontleent aan een kerkgenootschap.” [cursivering in origineel, A-G]
Zie ook noot 187 hiervoor.
Het subonderdeel geeft in noot 120 van de procesinleiding verwijzingen naar gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Het subonderdeel geeft in noten 121-122 van de procesinleiding verwijzingen naar gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Het subonderdeel verwijst naar de Haviltex-maatstaf en voor zover het hof van oordeel zou zijn geweest dat een meer objectieve maatstaf toepasselijk zou zijn geweest naar subonderdeel 2.3.
Het subonderdeel verwijst naar Asser/C.H. Sieburgh, Algemeen overeenkomstenrecht (6-III), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 372 en 374 met rechtspraakverwijzingen.
Het subonderdeel verwijst naar Asser/Sieburgh 2018, nr. 374 en HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2376, NJ 2003/110, rov. 3.6.
Het subonderdeel verwijst weer naar de passage uit het decreet van 9 oktober 2014, p. 10 en het decreet van 6 november 2015, p. 3.
Zie noot 128 van de procesinleiding met verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Ik betrek dit wel bij de beoordeling van de navolgende klachten.
Die beslissingen vloeien voort, kort gezegd, uit de canoniekrechtelijke kwalificatie van het Maagdenhuis in de kerkelijke procedure als publieke kerkelijke rechtspersoon.
Uit de statuten van 1983 en de considerans daarbij blijkt ook niet dat destijds gepoogd is voor beslechting van geschillen alleen naar de burgerlijke rechter te verwijzen of dat partijen ten tijde van de statutenwijziging van 1983 ervan zijn uitgegaan dat hetgeen in de considerans daarbij is opgenomen niet (ook) in lijn was met kerkelijk recht. Het hof oordeelt ook niet in die zin.
Het subonderdeel verwijst in noten 128-131 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Het subonderdeel verwijst in noot 132 naar vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Het onderdeel verwijst weer naar de passage uit het decreet van 9 oktober 2014, p. 10 en het decreet van 6 november 2015, p. 3.
Ik betrek dit wel bij de beoordeling van de navolgende klachten.
De motivering daarvan door het hof strekt zich ook uit tot rov. 3.48 (inzake de stelling van het Maagdenhuis c.s. “dat het ‘betwijfelt’ of de kerkelijke procedure de toets van artikel 6 EVRM kan doorstaan”, welke stelling volgens het hof evenzeer faalt), uitmondend in de conclusie in rov. 3.49 dat het voorgaande betekent dat moet worden uitgegaan van de gebondenheid van het Maagdenhuis c.s. aan de beslissingen in de kerkelijke procedure, welk oordeel tot gevolg heeft dat de door het Bisdom onder 2 en 3 gevorderde verklaringen voor recht toewijsbaar zijn, evenals het onder 4 gevorderde verbod. Dit wordt in cassatie niet bestreden.
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7818, NJ 2004/559, rov. 3.3.1-3.3.2, 3.4.5. Illustratief is B.J. Broekema-Engelen, T&C BW, Deventer: Wolters Kluwer 2021 (actueel t/m 1 juli 2021), art. 7:904 BW, aant. 2.b (“Gebondenheid is regel en strijd met de redelijkheid en billijkheid vormt een uitzondering. (…) Uitsluitend ernstige gebreken geven aanleiding tot een sanctie: de beslissing is onaantastbaar als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden”), aant. 2.d (“Uit de Toelichting Meijers (TM, p. 1146-1147) kan worden afgeleid dat de rechter, tot toetsing van de beslissing geroepen, niet steeds zijn eigen oordeel voor dat van de beslissende partij of derde in de plaats mag stellen. (…) De beslissing is slechts dan aantastbaar indien de beslissende persoon, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen (marginale toets)”), met rechtspraakverwijzingen waaronder genoemd Hoge Raad-arrest. Zie verder o.a. Asser/Rensen (Blanco Fernández) 2017, nr. 394 en de volgende noot.
Illustratief is N.E.M. Soliana, Sdu Commentaar Vermogensrecht, Den Haag: Sdu 2021 (actueel t/m 1 juni 2021), art. 7:904 BW, aant. 2 (“De enkele omstandigheid dat een beslissing in strijd is met dwingend recht maar niet met de goede zeden of de openbare orde maakt haar nog niet onaanvaardbaar”). Zie verder o.a. Asser/A.C. van Schaick, Bewaarneming, borgtocht, vaststellingsovereenkomst, bruikleen, altijddurende rente, spel en weddenschap (7-VIII), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 163. Zie voor een wat minder recente analyse o.a. C.Th.I.M. van den Heuvel & M.M. Maclean, GS Bijzondere overeenkomsten, Deventer: Kluwer 2006 (actueel t/m 9 augustus 2006), art. 7:904 BW, aant. 2.
Zie voor de vindplaats noot 22 hiervoor.
In wezen onderkent de klacht onder 84 ook dat het in beide gevallen neerkomt op verwerping van deze stelling (“De kerkelijke rechters verwerpen (aldus) niet het betoog dat het besluit van de Bisschop lijnrecht in strijd is met de afspraken die blijkens de Considerans zijn gedaan [wat neerkomt op een beroep van het Maagdenhuis c.s. op die afspraken, A-G] maar zij verwerpen het beroep van het Maagdenhuis c.s. op die afspraken omdat die afspraken naar hun oordeel naar kerkelijk recht niet rechtsgeldig zouden zijn” [cursivering toegevoegd, A-G]).
Het onderdeel verwijst in noot 136 naar vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Het onderdeel verwijst in noot 137 naar vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Het onderdeel verwijst in noot 138 naar vindplaatsen in de gedingstukken zijdens het Maagdenhuis c.s.
Ik betrek dit wel bij de beoordeling van de navolgende klachten.
De klacht onderkent dat ook wel, waar deze rept van vragen die sterk samenhangen met wat in art. 3 lid 6 van de statuten van 1983 is bepaald. Het gaat (ook) hier dus om te onderscheiden onderwerpen.