CBb, 04-03-2015, nr. AWB 14/339
ECLI:NL:CBB:2015:85
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
04-03-2015
- Zaaknummer
AWB 14/339
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:85, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04‑03‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Uitspraak 04‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Last onder dwangsom. Overtreding artikel 76, eerste lid, Wet personenvervoer 2000
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 14/339
14913
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2015 in de zaak tussen
[naam 1], te [plaats], appellant
(gemachtigde: mr. C.C.J.M. Weijers)
en
de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff)
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2014 (primair besluit) heeft verweerder appellant de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) en bepaald dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom zal worden verbeurd van € 10.000,- met een maximum van € 200.000,-.
Bij besluit van 23 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit gegrond verklaard voor zover het de hoogte van het maximum te verbeuren bedrag betreft. Het maximumbedrag wordt verlaagd van € 200.000,- naar € 40.000,-. In dit besluit is verder vermeld dat de last een looptijd heeft van twee jaar.
Appellant heeft tegen het bestreden beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellant is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door verweerder verleende vergunning.
Ingevolge artikel 93 van de Wp2000 is verweerder bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
In de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 42, hierna: Beleidsregels) is in artikel 1, eerste lid, bepaald dat een last onder dwangsom wordt opgelegd na constatering van een overtreding van een in de bijlage bij deze beleidsregels genoemde bepaling van de Wp2000 of van het Besluit personenvervoer 2000.
De bijlage bij artikel 1 van de Beleidsregels bepaalt, onder meer, dat als de overtreding bestaat uit het verrichten van taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, in welk geval sprake is van overtreding van artikel 4, tweede lid van de Wp2000, (thans artikel 76, eerste lid, van de Wp2000) de hoogte van de dwangsom per overtreding € 10.000,- bedraagt en de maximumhoogte van de verbeurde dwangsombedragen € 200.000,- is.
2. Het College neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Het door verbalisant [naam 2] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 4 februari 2014 vermeldt (onder meer) dat reeds enige tijd bekend is dat aan het publiek in en nabij het uitgaansgebied in [plaats], met name ter hoogte van de [adres 1] (nabij de [naam 3]), taxivervoer wordt aangeboden zonder dat aan de aanbieders een vergunning voor taxivervoer is verleend.Op 8 december 2013 heeft de politie Gelderland-Zuid daarom een onderzoek ingesteld dat betrekking heeft op appellant. Uit het computersysteem van de Inspectie Leefomgeving en Transport blijkt dat appellant niet in het bezit is van een taxivergunning als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Wp2000.In het door twee politieambtenaren (verbalisanten [naam 4] en [naam 5]) op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 8 december 2013 is onder meer vermeld:- dat verbalisant [naam 5] om 02:33 uur te [plaats] aan zijn collega [naam 4] aangaf dat hij een taxi wilde en geen zin had om te lopen;
- dat verbalisanten daarop werden aangesproken door een jongen, die zei dat hij wel een taxi kon regelen en dat de taxirit ongeveer tien euro zou kosten;
- dat verbalisanten deze jongen richting de [naam 3] snackbar op de [adres 1] zagen lopen;
- dat hij daar met een jongen praatte en daarna tegen verbalisanten zei dat zijn broer (appellant) kon rijden;
- dat appellant zei dat hij verbalisanten voor twaalf euro kon brengen naar de [adres 2];
- dat verbalisant [naam 4] met appellant onderhandelde over de prijs;
- dat appellant akkoord ging met een bedrag van tien euro;
- dat verbalisant [naam 4] tijdens de rit contact hield met een tweede koppel politieambtenaren dat hen in een onopvallende dienstauto volgde;- dat appellant bij de eindbestemming het tweede koppel ontdekte en dat hij toen aangaf dat zij moesten doen alsof zij vrienden waren die hij een lift naar huis gaf;
- dat appellant daarbij zijn naam gaf en naar de naam en woonplaats van verbalisanten vroeg; daarbij gaf appellant aan deze gegevens nodig te hebben, zodat hij daarmee kon doen alsof ze vrienden waren;
- dat appellant met verbalisanten de woning in wilde om de politie te ontwijken;
- dat na het uitstappen het tweede koppel politieambtenaren appellant heeft aangehouden.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerder de thans in geding zijnde last onder dwangsom opgelegd.
3. Appellant betwist dat hij de gestelde overtreding heeft begaan. Hij stelt dat hij via zijn broer had vernomen dat een jongen en een meisje op zoek waren naar een taxi. Omdat er geen taxi in de buurt was, heeft zijn broer aangeboden dat appellant hen kon brengen. Zijn broer was zelf niet in de gelegenheid daarvoor.
In zijn bezwaarschrift heeft appellant betoogd dat hij omdat hij leeft van bijstand niet voor niets wilde rijden en een bedrag van tien euro is overeengekomen. Ter zitting ontkende appellant daarentegen dat hij om geld had gevraagd: verbalisanten hadden uit zichzelf geld gegeven. Dat hij de politie probeerde te ontwijken is juist, maar hij deed dit niet vanwege het illegale taxivervoer maar vanwege een openstaande boete.
4. Het College is van oordeel dat op grond van het proces-verbaal van bevindingen, zoals onder 2 van deze uitspraak samengevat is weergegeven, vast is komen te staan dat appellant de overtreding van het verrichten van taxivervoer zonder vergunning heeft begaan. Daarbij acht het College van belang dat appellant volgens het proces-verbaal het initiatief nam tot het aanbieden van taxivervoer en dat hij heeft onderhandeld over het bedrag dat voor de rit zou worden betaald. Daarnaast heeft appellant getracht de politie te ontwijken en verbalisanten voorbereid op eventuele vragen van de politie. Dit alles om te voorkomen dat hij zou worden aangehouden voor illegaal taxivervoer. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College – mede gelet op de onder 3 opgemerkte tegenstrijdigheid in de verklaringen van appellant – geen aanleiding voor een ander oordeel.
5. Appellant stelt dat een enkele rit nog niet maakt dat sprake is van taxivervoer. Uit het dossier blijkt ook niet dat sprake is van stelselmatige activiteiten. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat volgens hem sprake moet zijn van een herhaalde overtreding alvorens over kan worden gegaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Verweerder heeft hier tegen ingebracht dat voor de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom niet is vereist dat een overtreding herhaald heeft plaatsgevonden.
6. Het College overweegt dat de hier opgelegde last onder dwangsom juist bedoeld is om herhaling van een overtreding te voorkomen. Voorts is reeds eerder geoordeeld (ECLI:NL:CBB:2009:BK1424) dat uit de aard van de overtreding, die zich kenmerkt door het stelselmatig verrichten van taxivervoer, besloten ligt dat herhaling voor de hand ligt. Uit de wet volgt ook niet dat voor de vaststelling van een overtreding van het in artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 neergelegde verbod sprake moet zijn van meerdere overtredingen. Uit de jurisprudentie van het College, waaronder de aangehaalde uitspraak, volgt dit evenmin. Deze grond slaagt dan ook niet.
7. Appellant voert aan dat de hoogte van de dwangsom, met name het maximum van€ 40.000,-, niet in redelijke verhouding tot de beoogde werking daarvan staat. De uitspraak van het College van 20 maart 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:104; uitspraak van 20 maart 2014) waarin dat maximum redelijk wordt geacht, is hier niet van toepassing. Appellant baseert deze beroepsgrond er op dat in die uitspraak de regionale problematiek, in dat geval van de gemeente Amsterdam, van belang geacht zou zijn geacht, terwijl het hier om de gemeente [plaats] gaat waar die problematiek niet zou spelen.
8. Het College overweegt dat bij de uitspraak van 20 maart 2014 in een vergelijkbaar geschil is geoordeeld dat het opleggen van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding niet in onredelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. In die uitspraak heeft het College voorts geoordeeld dat een in die zaak door verweerder in afwijking van zijn beleid opgelegde maximumdwangsom van€ 100.000,- (reeds) niet in redelijke verhouding staat tot het financiële voordeel van een, wat verweerder noemt “klassieke snorder”. Het College heeft in die uitspraak, alsmede in andere vergelijkbare uitspraken (zie ook de uitspraken van 18 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:155 en ECLI:NL:CBB:2014:154), zelf voorziend het maximumbedrag dat aan dwangsom kan worden verbeurd vastgesteld op € 40.000,-. In het bestreden besluit heeft verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van 20 maart 2014, het maximumbedrag aan te verbeuren dwangsom gewijzigd in € 40.000,-. Onder verwijzing naar vermelde uitspraak van 20 maart 2014 hanteert het College als uitgangspunt dat dit maximum niet disproportioneel is.
De stelling van appellant dat de uitspraak van 20 maart 2014 in dit geval geen toepassing vindt, treft geen doel. De verwijzing naar de regio Amsterdam betrof in die uitspraak de mate van activiteit van snorders in de regio Amsterdam. Gelet op hetgeen in het onder 2 genoemde proces verbaal van 4 februari 2014 is opgemerkt omtrent de activiteit van snorders in het uitgaansgebied van [plaats] en het feit dat appellant heeft nagelaten zijn stelling nader te onderbouwen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat sprake is van dusdanige principiële verschillen dat verweerder het maximum van de last onder dwangsom niet in redelijkheid op € 40.000,- heeft kunnen bepalen. Deze grond slaagt dan ook niet.
9. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester in aanwezigheid van mr. N.W.A. Verrijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2015.
w.g. mr. H.O. Kerkmeester w.g. mr. N.W.A. Verrijt