Hof Den Haag, 10-10-2017, nr. 200.213.500/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:3295
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
200.213.500/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:3295, Uitspraak, Hof Den Haag, 10‑10‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Executie vervangende hechtenis schadevergoedingsmaatregel. Weigering CJIB van door veroordeelde aangeboden betalingsregeling niet onrechtmatig.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.213.500/01
Rolnummer rechtbank : C/09/525450 / KG ZA 17/79
arrest van 10 oktober 2017
inzake
[appellant],
wonende te Groningen,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.R.H. Baas te Groningen,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Het geding
Bij appeldagvaarding van 28 maart 2017 (met producties) heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 28 februari 2017 (hierna: het bestreden vonnis). Daarbij heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Op 24 augustus 2017 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, [appellant] door zijn advocaat voornoemd en de Staat door mr. L. Sieverink, advocaat te Den Haag, laatstgenoemde aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1
De door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming van die feiten alsmede van hetgeen voorts is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.2
[appellant] is bij arrest van 30 mei 2011 van het gerechtshof Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar wegens, kort gezegd, diefstal met geweld in vereniging (meermalen gepleegd), afpersing in vereniging (tweemaal gepleegd) en diefstal in vereniging (tweemaal gepleegd). Tevens zijn aan [appellant] schadevergoedingsmaatregelen opgelegd ten behoeve van de slachtoffers voor een bedrag van in totaal € 27.474,20. Daarbij is bepaald dat de betalingsverplichtingen komen te vervallen indien en voor zover mededaders daaraan hebben voldaan. Voorts is bepaald dat deze verplichtingen bij gebreke van betaling en verhaal worden vervangen door in totaal 283 dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Het arrest is op 29 februari 2012 onherroepelijk geworden.
1.3
Op 17 juni 2012 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) [appellant] verzocht de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregelen volledig te voldoen. Bij brief van 6 juli 2012 heeft [appellant] het CJIB gevraagd om een betalingsregeling. Daarbij heeft hij wegens zijn detentie een bedrag voorgesteld van € 12,50 per maand. Het CJIB is daarmee akkoord gegaan voor de duur van zes maanden. Daarna is het CJIB nog twee keer met eenzelfde regeling akkoord gegaan (op 25 januari 2013 voor de duur van zes maanden en op 8 juli 2015 voor de duur van acht maanden). Bij de eerste regeling is [appellant] eenmaal aangemaand vanwege te late betaling, de tweede regeling is na ongeveer vier maanden afgebroken omdat [appellant] de regeling niet nakwam. De derde regeling is correct nagekomen. In de periode gelegen tussen de tweede en de derde regeling heeft [appellant] zich onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf.
1.4
[appellant] heeft zich vervolgens gemeld om de rest van zijn detentie te ondergaan. Na de beëindiging daarvan heeft hij op 23 maart 2016 opnieuw verzocht om een betalingsregeling van € 12,50 per maand. Het CJIB heeft dit verzoek afgewezen omdat dit voorstel zich niet verhield tot het op dat moment nog openstaande bedrag van € 18.323,90 (welk bedrag was verlaagd ten opzichte van het oorspronkelijke bedrag vanwege de betalingen van [appellant], maar ook van een mededader en van de ouders van [appellant]). Het CJIB stelde daarbij dat op grond van de door [appellant] aangehaalde omstandigheden een betalingsregeling van maximaal 36 maanden kon worden toegestaan, maar dat bij het gedane voorstel niet aannemelijk was dat de gehele vordering binnen die termijn zou zijn voldaan. Enige maanden later heeft een budgetbeheerder van de Groningse Kredietbank, die [appellant] financieel begeleidt, een voorstel gedaan tot betaling van een bedrag van € 50,- per maand. Het CJIB is om eerdergenoemde reden ook met dat voorstel niet akkoord gegaan, waarbij vermeld is dat uitgangspunt is dat een substantieel deel van de vordering ineens wordt voldaan, waarbij derden [appellant] wellicht zouden kunnen bijstaan.
1.5
Door het CJIB daarna verzonden aanmaningen hebben niet tot betaling geleid, zodat het CJIB op 29 september 2016 een dwangbevel heeft uitgevaardigd en op 18 oktober 2016 een waarschuwing arrestatiebevel.
1.6
Een verzoek van [appellant] van 27 oktober 2016 om een betalingsregeling toe te staan overeenkomstig hetgeen hij op dat moment al enige tijd feitelijk betaalde, te weten € 12,50 per maand, is op 9 november 2016 door het CJIB afgewezen. Het CJIB heeft daarbij toegelicht dat er al een waarschuwing arrestatiebevel was verzonden en arrestatie enkel kon worden voorkomen door een bedrag van € 13.557,54 over te maken. Daarbij heeft het CJIB er ook op gewezen dat met een aflossing van € 12,50 per maand (welk bedrag [appellant] wel betaalt, maar niet op basis van een met het CJIB overeengekomen regeling) het bijna 91 jaar duurt voordat de vordering is voldaan, hetgeen geen redelijke termijn is.
1.7
Op 19 november 2016 is een arrestatiebevel uitgevaardigd. [appellant] heeft op 21 november 2016 voorgesteld om met spoed een aanbetaling van € 6.750,- te doen en het resterende bedrag in twaalf maanden te betalen. Het CJIB is daarmee akkoord gegaan. Op 23 november 2016 heeft [appellant] aangegeven dat hij het bedrag van € 6.750,- niet bij elkaar krijgt, maar hoogstens een bedrag van € 4.150,-, waarbij hij heeft voorgesteld het restant in tien maandelijkse termijnen van € 935,75 te betalen. Ook daarmee is het CJIB akkoord gegaan. [appellant] heeft begin december 2016 het bedrag van € 4.150,- voldaan, maar op 30 december 2016 heeft hij aan het CJIB laten weten dat hij de eerste van de tien termijnbedragen niet kan betalen. Hij heeft verzocht om een betalingsregeling van € 50,- per maand. Dat verzoek heeft het CJIB op 9 januari 2017 afgewezen, waarbij is aangekondigd dat een arrestatiebevel zal worden uitgevaardigd.
1.8
Het thans nog openstaande bedrag van de schadevergoedingsmaatregelen is € 8.907,54.
2.1
[appellant] vordert, samengevat weergegeven, de Staat te veroordelen om onmiddellijk na betekening van de uitspraak tot opschorting dan wel schorsing van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis over te gaan en om een betalingsregeling te treffen, inhoudende dat [appellant] voorlopig een bedrag van € 50,- per maand betaalt, alsmede de Staat te verbieden om [appellant] ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen (opnieuw) in vervangende hechtenis te nemen zolang hij blijft meewerken aan de afbetaling. Subsidiair vordert [appellant] een beslissing zoals de voorzieningenrechter zal vermenen te behoren, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
2.2
[appellant] legt hieraan het volgende ten grondslag:
[appellant] heeft altijd aan zijn verplichtingen willen voldoen en voorstellen gedaan om maandelijks bedragen af te lossen overeenkomstig zijn draagkracht. Hij heeft daaraan uitvoering gegeven, ook tijdens detentie, alhoewel hij toen geen inkomsten had. Zijn familie heeft hem daarbij geholpen. Nadat [appellant] vrij is gekomen (in januari 2016) heeft hij zijn best gedaan om zijn leven weer op de rit te krijgen. Hij is een onderneming gestart en werkzaam als woningstoffeerder, er is sprake van budgetbeheer en hij draagt de nodige zorg voor zijn zes kinderen (de jongste is onlangs geboren en twee van zijn kinderen hebben ernstige gedragsproblematiek) en voor zijn echtgenote, die nog herstellende is van een zware bevalling en bij wie epilepsie is geconstateerd. Zij heeft recent weer een epileptische aanval gehad. Zij is niet bij machte om alleen voor het gezin te zorgen. [appellant] heeft thans geen middelen om meer dan € 50,- per maand te betalen, maar hoopt en verwacht in de toekomst meer te kunnen betalen. De eind 2016 overeengekomen regeling kon [appellant] niet zelf nakomen. Hij is persoonlijke leningen aangegaan bij vrienden en familie om het bedrag ineens te kunnen betalen. Een vriend zou hem helpen om daarna de maandbedragen te voldoen, maar die heeft zich alsnog teruggetrokken. Er is dan ook geen sprake van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Indien thans de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd, raakt [appellant] alles kwijt wat hij inmiddels weer heeft opgebouwd. Ook de slachtoffers aan wie hij moet betalen, zijn hiermee niet geholpen en de detentie kost veel geld. De vervangende hechtenis dient dan ook geen enkel doel. De strafrechter heeft met dit alles geen rekening gehouden en kunnen houden, zodat er bij uitstek reden is om de hardheidsclausule toe te passen en [appellant] in de gelegenheid te stellen naar draagkracht af te lossen op de schuld.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [appellant] (in eerste aanleg en in hoger beroep) onder meer gegevens van de huisarts overgelegd en een recent voortgangsverslag van de reclassering waarin staat dat hechtenis van [appellant] een grote weerslag op het gezin zal hebben. Voorts is correspondentie overgelegd waarin de consulent budgetbeheer van de Groningse Kredietbank (dat het gezin financieel begeleidt) schrijft dat een hogere aflossing dan € 50,- per maand thans niet haalbaar is voor het gezin.
2.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Hij heeft daartoe onder meer overwogen (r.o. 4.5) dat betalingsonmacht geen grond vormt om van vervangende hechtenis af te zien, nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onder ogen is gezien en is aanvaard dat uiteindelijk hechtenis kan worden toegepast indien (ook na een eventuele toepassing van artikel 24a Sr door de rechter of van het derde lid van artikel 561 Sv door het openbaar ministerie) betaling of verhaal uitblijft.
3.1
Met grief 1 richt [appellant] zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de zwaarwegende belangen van [appellant]’s gezinsleden er niet toe leiden dat de weigering van de door [appellant] aangeboden betalingsregeling en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onrechtmatig zijn. Volgens grief 2 heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat het CJIB al maatwerk heeft toegepast door twee regelingen te treffen nadat er een (waarschuwing) arrestatiebevel was uitgevaardigd. Grief 3 richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat hij de door [appellant] geuite kritiek (dat in dit geval niemand gebaat is bij de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis) zeker niet onbegrijpelijk acht in het geval de ratio van de vervangende hechtenis niet opgaat maar dat aan het wettelijke systeem een uitdrukkelijke keuze van de wetgever ten grondslag ligt en dat het geschetste beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging in het verlengde daarvan ligt.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.2
De kernvraag in dit geding is of de Staat (het CJIB) in redelijkheid de door [appellant] aangeboden betalingsregeling van € 50,- per maand heeft kunnen weigeren. Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof, evenals de voorzieningenrechter, het volgende voorop.
3.3
In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de executie van de hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal.
Het CJIB is de instantie die door het openbaar ministerie met de executie van een schadevergoedingsmaatregel is belast. Het CJIB heeft een ruime beleidsvrijheid, zodat zijn beslissingen slechts marginaal kunnen worden getoetst. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel en de daaraan verbonden vervangende hechtenis ten uitvoer legt, is neergelegd in de Aanwijzing executie (Staatscourant 2014, nummer 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015, hierna: de Aanwijzing). Dit beleid houdt kort samengevat in dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. De termijn waarbinnen volledige betaling van de schadevergoedingsmaatregel moet zijn gerealiseerd is in dat geval in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan deze termijn tot 36 maanden worden verlengd, mits aannemelijk is dat binnen de afgesproken termijn aan de gehele vordering wordt voldaan. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van die termijn van 36 maanden worden afgeweken (zie bijlage 3, onder 3 en 9 van de Aanwijzing), waarbij nog steeds het uitgangspunt geldt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening binnen een redelijke termijn. Uit de Aanwijzing blijkt voorts dat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in beginsel niet in behandeling wordt genomen als (i) in een eerdere zaak (minder dan een jaar geleden) een betalingsregeling verwijtbaar niet is nagekomen, (ii) de vervaltermijn van de tweede aanmaning is verstreken, (iii) er een dwangbevel of (waarschuwing) arrestatiebevel is uitgevaardigd en/of (iv) de veroordeelde de vervangende hechtenis reeds ondergaat. Gesteld noch gebleken is dat dit beleid als zodanig onrechtmatig is.
3.4
[appellant] heeft op zichzelf voldoende aannemelijk gemaakt dat hij en zijn gezin zwaarwegende belangen hebben bij het voorkomen van vervangende hechtenis (zie onder 2.2). Ook het CJIB is daar kennelijk van uitgegaan, aangezien is afgeweken van het hiervoor (3.3) weergegeven beleid; het CJIB heeft diverse betalingsregelingen met [appellant] getroffen, ook nadat [appellant] eerdere regelingen niet (stipt) had nageleefd en zich enige tijd aan detentie had onttrokken (zie onder 1.3). Ook na de uitvaardiging van het dwangbevel en het (waarschuwing) arrestatiebevel heeft het CJIB, in afwijking van het in de Aanwijzing opgenomen beleid, nog een regeling met [appellant] getroffen.
3.5
Ondanks de hiervoor bedoelde zwaarwegende belangen kan de weigering van het CJIB (van de door [appellant] aangeboden betalingsregeling van € 50,- per maand) niet als onredelijk en daarmee onrechtmatig jegens [appellant] worden aangemerkt. Het CJIB heeft, zoals overwogen, een ruime beleidsvrijheid en heeft tot op zekere hoogte rekening gehouden met de belangen van [appellant]. De gestelde betalingsonmacht en de te verwachten druk op het gezin leiden niet tot het oordeel dat het CJIB gehouden is om [appellant] verder tegemoet te komen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk is aanvaard dat vervangende hechtenis ten uitvoer kan worden gelegd, ook indien, nadat uitstel van betaling is verleend of betaling in termijnen is toegestaan, betaling of verhaal uitblijft (vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246). De door [appellant] genoemde jurisprudentie ziet op een ander geval en leidt niet tot een ander oordeel.
3.6
De omstandigheid dat de slachtoffers naar verwachting niet gebaat zullen zijn bij vervangende hechtenis van [appellant] omdat die tot vertraging van betaling kan leiden, doet weliswaar de vraag rijzen welk doel met de hechtenis wordt gediend maar ook dat is - gegeven de onder 3.3 genoemde uitgangspunten - onvoldoende om te concluderen dat het CJIB onredelijk handelt.
3.7
De situatie ten aanzien van de hoofdelijk aansprakelijke mededaders leidt niet tot een andere beoordeling. Zoals de Staat bij pleidooi desgevraagd heeft meegedeeld en [appellant] niet (gemotiveerd) heeft betwist, zijn er drie mededaders en heeft één van de drie voldaan aan zijn betalingsverplichting, die in zijn geval in totaal bijna € 16.000,- bedroeg. Dit bedrag is reeds in mindering gebracht op het thans openstaande bedrag. De twee andere mededaders hebben niets betaald en inmiddels vervangende hechtenis uitgezeten, aldus de Staat.
3.8
Naar aanleiding van de toelichting op grief 1 merkt het hof nog op dat, anders dan [appellant] stelt, de Staat tijdens pleidooi in eerste aanleg naar voren heeft gebracht dat [appellant] de vervangende hechtenis heeft kunnen zien aankomen en alvast voorbereidingen heeft kunnen treffen (zie pleitnota in eerste aanleg Staat onder 3.14). Gelet hierop, en gelet op de uitvaardiging van het arrestatiebevel, heeft de voorzieningenrechter in aanmerking kunnen nemen dat [appellant] inmiddels reeds enkele maanden de tijd heeft gehad om voorbereidingen te treffen. Overigens merkt het hof op dat ook indien dit anders zou zijn, het wettelijk systeem niet voorziet in de mogelijkheid van vervangende hechtenis af te zien.
3.9
[appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi eerst bij repliek aangevoerd dat ook de weigering van een recent aanbod tot een betalingsregeling (met hogere bedragen dan eerder aangeboden) onrechtmatig is. Alhoewel deze stelling tardief is, overweegt het hof ten overvloede dat op dezelfde gronden als voornoemd niet geoordeeld kan worden dat de Staat hiermee onrechtmatig heeft gehandeld.
3.10
Het hof overweegt tot slot dat op zich juist is dat de strafrechter die destijds de vervangende hechtenis bepaalde, geen rekening heeft kunnen houden met de verdiencapaciteit van [appellant] op dit moment en dat bij wet niet is voorzien in een tweede toetsingsmoment daarvoor, maar dat brengt niet mee dat de civiele rechter bevoegd is een regeling naar draagkracht vast te stellen.
3.11
De conclusie is dat de grieven falen. Voor een bewijsopdracht is in dit kort geding geen plaats. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 28 februari 2017,
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 716,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, A. Dupain en M.P.J. Ruijpers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017, in aanwezigheid van de griffier.