Einde inhoudsopgave
Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek BES
Artikel 32
Geldend
Geldend vanaf 10-10-2010
- Redactionele toelichting
Tekstplaatsing van de Landsverordening van 23 oktober 2000, regelende het overgangsrecht ter gelegenheid van de invoering van de Boeken 1, 3 en volgende van het Burgerlijk Wetboek (P.B. 2000, 119), zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (17-05-2010, Stb. 350) en de Aanpassingsregeling BES-wetten (28-09-2010, Stcrt. 15040). Tijdstip iwtr.: 00.00 uur in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. 06.00 uur in het Europese deel van Nederland.
- Bronpublicatie:
14-09-2010, Stb. 2010, 508 (uitgifte: 01-10-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
10-10-2010
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-09-2010, Stb. 2010, 389 (uitgifte: 07-10-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
1.
Een vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet door de rechter getroffen regeling inzake de gezamenlijke ouderlijke macht na gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake het gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 251, tweede lid, van Boek 1.
2.
Een vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet door de rechter gegeven beslissing inzake de uitoefening van de ouderlijke macht door ongehuwde en nimmer met elkaar gehuwd geweest zijnde ouders die niet is aangetekend in het gezagsregister, blijft tot zes maanden na dat tijdstip van kracht. Indien binnen die termijn geen aantekening is gedaan als bedoeld in artikel 252, eerste lid, van Boek 1, is van rechtswege de moeder alleen met het gezag over het kind belast.
3.
Een vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet door de rechter gegeven beslissing inzake de uitoefening van de ouderlijke macht door één der ouders of inzake de uitoefening van de voogdij door een ouder geldt met ingang van dat tijdstip als een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag door een der ouders.
4.
De ouder die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet van rechtswege de voogdij had over zijn kind, heeft vanaf dat tijdstip van rechtswege alleen het ouderlijk gezag over het kind.