Conclusie AG mr. Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:45, onder 3.20.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-06-2021, nr. 200.284.878
ECLI:NL:GHARL:2021:6107
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-06-2021
- Zaaknummer
200.284.878
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:6107, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑06‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JBPr 2021/52 met annotatie van Malssen, T. van
Uitspraak 22‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Verzoek afgifte rapport ex artikel 843a Rv. Wkkgz. Gewichtige redenen (lid 4) en bescheiden in hoedanigheid beroepsbeoefenaar toevertrouwd (lid 3) waardoor deels niet het verzoek behoeft te worden voldaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.878
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 500915)
beschikking van 22 juni 2021
inzake
de stichting
Stichting GGz Centraal,
gevestigd te Amersfoort,
appellante,bij de rechtbank: verweerster,
hierna: GGz,
advocaat: mr. A.F.H. ten Brummelhuis,
tegen:
de naamloze vennootschap 1. Menzis Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te Wageningen,
en 2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,bij de rechtbank: verzoeksters,
hierna: Menzis, [geïntimeerde2] en gezamenlijk Menzis c.s.,
advocaat: mr. M.J. de Vries.
1. De procedure bij de rechtbank
Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 8 juli 2020, die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gegeven.
2. De procedure in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit het beroepschrift met bijlagen van GGz. Menzis c.s. heeft geen schriftelijk verweer gevoerd.
2.2
Op 10 mei 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten namens de partijen zijn verschenen. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting hebben mr. Ten Brummelhuis en mr. De Vries spreekaantekeningen overgelegd. Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald.3. De feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.6 van de beschikking van 8 juli 2020.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
kern van de zaak
4.1
In oktober 2018 was [geïntimeerde2] op bezoek bij een vriendin die verbleef op een gesloten afdeling van GGz. Zij is door een andere patiënt van GGz geduwd waardoor zij is gevallen. Een arts van GGz heeft [geïntimeerde2] na het incident kort onderzocht. Later bleek [geïntimeerde2] haar heup gebroken te hebben. GGz heeft naar aanleiding van het incident een onderzoekscommissie ingesteld die heeft onderzocht of sprake was van een calamiteit in de zin van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) met als doel vast te stellen of er tekortkomingen waren in de (na)zorg. De uitkomsten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport (hierna: het rapport). Daarnaast zijn de uitkomsten van het onderzoek per brief van 22 februari 2019 met [geïntimeerde2] gedeeld. Menzis heeft de ziektekosten van [geïntimeerde2] betaald en heeft op grond van haar regresrecht GGz op14 maart 2019 aansprakelijk gesteld voor de gemaakte kosten. Daarnaast is verzocht om een afschrift van het rapport aan [geïntimeerde2] te verstrekken. Dat heeft GGz destijds geweigerd.
procedure bij de rechtbank 4.2 Menzis c.s. heeft de rechtbank – samengevat – verzocht GGz te gebieden een afschrift van het geanonimiseerde rapport te verstrekken, onder straffe van een dwangsom en met veroordeling van GGz in de proceskosten (artikel 843a Rv).
4.3
De rechtbank heeft beslist dat GGz binnen 7 dagen na de dagtekening van de beschikking een afschrift van het geanonimiseerde rapport aan Menzis c.s. moet verstrekken, waarbij het rapport voldoende informatie diende te bevatten om te kunnen beoordelen of GGz haar zorgplicht heeft geschonden en of GGz voldoende nazorg aan [geïntimeerde2] heeft geboden, onder straffe van een dwangsom en een veroordeling van GGz in de proceskosten.
procedure in hoger beroep 4.4 GGz heeft inmiddels het rapport aan Menzis c.s. verstrekt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van Menzis c.s. meegedeeld dat het rapport is bekeken en is vernietigd. GGz heeft daarop haar primaire verzoek in hoger beroep onder III, namelijk het verzoek om Menzis c.s. te gebieden het rapport te vernietigen, ingetrokken. In hoger beroep ligt daarom nog voor primair of de beschikking moet worden vernietigd (I) en het verzoek alsnog moet worden afgewezen (II) en subsidiair of het rapport ter beschikking moet worden gesteld aan een arts die dan beoordeelt of sprake is van onzorgvuldig handelen (I), dan wel dat als het verzoek moet worden toegewezen, het verzoek wordt toegewezen zonder oplegging van dwangsommen (II). GGz verzoekt daarnaast Menzis c.s. te veroordelen in de proceskosten van beide instanties vermeerderd met wettelijke rente en de nakosten.
toetsingskader 4.5 Een verzoek op grond van artikel 843a Rv kan worden toegewezen als aan de drie volgende cumulatieve voorwaarden van het eerste lid is voldaan: (1) degene die het verzoek instelt, dient een rechtmatig belang te hebben, (2) het moet gaan om bepaalde bescheiden (gegevens),
(3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de verzoeker partij is.Ook als aan de eisen van lid 1 is voldaan, kunnen de uitzonderingen van artikel 843a lid 3 en lid 4 Rv aan toewijzing van het verzoek in de weg staan. Artikel 843a lid 3 Rv bepaalt, samengevat, dat professionele geheimhouders niet hoeven mee te werken aan afgifte van of inzage in stukken die zij uit hoofde van hun functie onder hun berusting hebben. Verder bepaalt lid 4 dat niet aan het verzoek behoeft te worden voldaan indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde stukken gewaarborgd is.
beoordeling artikel 843a Rv verzoek – voorwaarden artikel 843a lid 1 Rv 4.6 Aan de voorwaarden van artikel 843a lid 1 Rv is voldaan. Het is duidelijk van welke bescheiden (het rapport) een afschrift wordt verlangd. Menzis c.s. heeft ook voldoende aangevoerd dat zij een rechtmatig belang heeft bij afgifte van het rapport, namelijk haar belang om informatie te vergaren om haar (bewijs)positie in de aanloop naar een civielrechtelijke procedure over de aansprakelijkheid van GGz beter te kunnen inschatten. Ook heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat er een rechtsbetrekking zou kunnen zijn tussen GGz en Menzis c.s. Zij heeft aangevoerd dat er mogelijk sprake is van een onrechtmatige daad. Mogelijk heeft GGz haar zorgplicht geschonden door onvoldoende maatregelen te treffen ten aanzien van de patiënt die [geïntimeerde2] de duw heeft gegeven. Daarnaast heeft de arts van GGz niet direct onderkend dat sprake was van een breuk in de heup van [geïntimeerde2] waardoor een delay in de behandeling kan zijn ontstaan. De aangevoerde omstandigheden zijn voldoende om een mogelijke rechtsbetrekking aan te nemen. Ondanks dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 843a lid 1 Rv, zal het hof het verzoek om een afschrift van het geanonimiseerde rapport te verstrekken toch afwijzen, behalve voor zover dit betrekking heeft op de aan [geïntimeerde2] verleende nazorg. Het hof zal uitleggen waarom.
gewichtige redenen – artikel 843a lid 4 Rv 4.7 Op grond van de Wkkgz is GGz, als zorgaanbieder, verplicht om in bepaalde gevallen te onderzoeken of sprake is van een calamiteit in de zin van de Wkkgz. Het onderzoek staat in het teken van de kwaliteitsbewaking van de zorg in het algemeen.1.De zorgaanbieder heeft op grond van artikel 7 Wkkgz de verplichting om zorg te dragen voor de systematische bewaking, beheersing en verbetering van kwaliteit van de zorg. Om dit doel te kunnen bereiken, worden gegevens over intern gemelde incidenten in een register opgenomen, zie artikel 9 lid 1 Wkkgz. Artikel 9 lid 6 Wkkgz bepaalt dat gegevens uit dit register niet in civielrechtelijke, strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of tuchtrechtelijke procedures als bewijs kunnen worden gebruikt. Dit heeft te maken met het veilig kunnen melden van gebeurtenissen. Het doel van het genoemde onderzoek is juist de bevordering van de kwaliteit van de zorg in het algemeen.2.GGz heeft aangevoerd dat het opstellen van het rapport is bedoeld voor de interne besluitvorming en het waarborgen van kwaliteit. Het doel van dit rapport, het intern evalueren van de verleende zorg, staat aan verstrekking daarvan aan derden in de weg omdat medewerkers zich vrij moeten voelen om incidenten te melden. Daarnaast heeft GGz zich beroepen op artikel 9 lid 6 Wkkgz en gesteld dat ook op grond van deze bepaling het rapport niet verstrekt hoeft te worden. Het hof volgt GGz niet in haar standpunt dat artikel 9 lid 6 Wkkgz prevaleert boven artikel 843a Rv. Een verzoek op de voet van artikel 843a Rv dient op grond van de hiervoor genoemde eisen beoordeeld te worden. De bepalingen van artikel 843a Rv en artikel 9 lid 6 Wkkgz staan naast elkaar. GGz heeft in dit geval wel voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van gewichtige redenen in de zin van artikel 843a lid 4 Rv om in zoverre niet aan het verzoek te hoeven voldoen. Menzis c.s. heeft het hiervoor samengevatte betoog van GGz daarover onvoldoende weersproken. Menzis c.s. heeft weliswaar aangevoerd dat haar belangen bij afgifte van het rapport zwaarder wegen dan de belangen van GGz bij het niet verstrekken daarvan, maar gaat onvoldoende in op de toelichting die GGz heeft gegeven voor haar weigering het rapport af te geven. Dat geldt alleen niet voor de informatie in het rapport over de aan [geïntimeerde2] verleende nazorg. GGz heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat het door haar genoemde belang van veilige incidentmelding zich er ook tegen verzet deze informatie met Menzis c.s. te delen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat GGz een afschrift van het rapport niet aan Menzis c.s. behoefde te verstekken, behoudens voor zover het rapport betrekking had op de aan [geïntimeerde2] verleende nazorg. Het primaire betoog van GGz wordt door het hof deels gevolgd.
bescheiden in hoedanigheid beroepsbeoefenaar toevertrouwd – artikel 843a lid 3 Rv 4.8 Ook lid 3 van artikel 843a Rv verzet zich tegen verstrekking van het rapport voor zover het rapport informatie bevat over het handelen van GGz in het kader van de verleende zorg aan de patiënt die [geïntimeerde2] een duw heeft gegeven. GGz is uit hoofde van haar beroep gehouden tot geheimhouding (artikel 7:446 BW jo artikel 7:457 BW en artikel 88 Wet BIG) en niet gehouden een afschrift van het rapport te verstrekken wat die informatie betreft. Het is in beginsel aan de beroepsbeoefenaar om te bepalen of de bescheiden haar in haar hoedanigheid zijn toevertrouwd, zodat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het recht zich te onthouden van het verstrekken van de gevraagde informatie.3.GGz heeft zich ook in dit kader beroepen op de achtergrond van de Wkkgz, onder meer op het belang van het veilig kunnen melden en onderzoeken van incidenten om de kwaliteit van de zorg te verbeteren en op artikel 9 lid 6 Wkkgz. Menzis c.s. heeft hier tegenover geen zeer uitzonderlijke omstandigheden aangevoerd die maken dat het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven het recht de gevraagde informatie te weigeren. Dit recht gaat niet op wat betreft de informatie over de aan [geïntimeerde2] verleende nazorg. Op dit punt heeft GGz onvoldoende toegelicht waarom deze informatie daaronder zou vallen.
subsidiair verzoek GGz
4.9
Aangezien GGz uitvoering heeft gegeven aan de beschikking van de rechtbank, heeft GGz geen belang meer bij haar subsidiaire verzoek om te bepalen dat het rapport ter beschikking wordt gesteld aan een arts die het rapport beoordeelt.
dwangsom
4.10
Het bezwaar van GGz tegen de door de rechtbank opgelegde dwangsom gaat niet op. Bij de toewijzing van het verzoek, voor zover het ziet op de informatie over de verleende nazorg aan [geïntimeerde2] , past nog steeds deze dwangsom. Dat GGz zich vanwege de dwangsom genoodzaakt heeft gezien het rapport te verstrekken, terwijl nog de mogelijkheid van hoger beroep openstond, doet daaraan niet af. In zoverre blijft het oordeel van de rechtbank in stand. Het hof merkt daarbij overigens nog op dat, nu het rapport reeds aan Menzis c.s. is verstrekt, de dwangsom geen reële betekenis meer heeft.
5. Slotsom
5.1
De conclusie is dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. De beschikking zal worden vernietigd behoudens het oordeel dat GGz is geboden om een afschrift van het geanonimiseerde rapport te verstrekken uitsluitend voor zover het rapport betrekking heeft op de aan [geïntimeerde2] verleende nazorg en de opgelegde dwangsom.
5.2
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal Menzis c.s. in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. De kosten worden aan de zijde van GGz vastgesteld op€ 656,- voor griffierecht en € 543,- voor salaris gemachtigde voor de procedure bij de rechtbank en op € 760,- voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat conform het liquidatietarief voor de procedure in hoger beroep (2 punten x appeltarief II).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de wettelijke rente over de proceskosten en ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 juli 2020, behoudens voor zover daarbij GGz is geboden een afschrift van het geanonimiseerde rapport te verstrekken uitsluitend voor zover dat rapport betrekking heeft op de aan [geïntimeerde2] verleende nazorg en de opgelegde dwangsom, en beschikt voor het overige opnieuw;
wijst de verzoeken van Menzis c.s. af;
veroordeelt Menzis c.s. in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van GGz wat betreft de procedure bij de rechtbank vastgesteld op € 656,- voor griffierecht en op € 543,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Menzis c.s. in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval Menzis c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze beschikking voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. Wattel, J.H. Lieber en C.J.H.G. Bronzwaer, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑06‑2021
Conclusie AG mr. Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:45, onder 3.21.
Hoge Raad 1 maart 1985, NJ 1986, 173, r.o. 3.6.