ABRvS, 03-06-2015, nr. 201408769/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:1754, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-06-2015
- Zaaknummer
201408769/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1754, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑06‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2014:6054, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
AB 2015/453 met annotatie van R. Stijnen
Uitspraak 03‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Bij brief van 22 september 2013 heeft [appellante] bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door de minister.
201408769/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2014 in zaak nr. 13/5432 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 22 september 2013 heeft [appellante] bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door de minister.
Bij besluit van 26 september 2013 heeft de minister [appellante] een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit toegekend.
Bij uitspraak van 16 september 2014 heeft de rechtbank het onder intrekking van het beroep gedane verzoek van [appellante] om vergoeding van de proceskosten afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.J. Hofland, werkzaam bij juridisch adviesbureau JJH-MAP, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en C.J. Louisse, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vergoedt het bestuursorgaan, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, aan de indiener het door deze betaalde griffierecht.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, kan, ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van die wet worden veroordeeld.
2. [appellante] heeft de minister verzocht om inzage van documenten die ten grondslag zijn gelegd aan een beschikking met een bepaald CJIB-nummer. Bij brief van 7 februari 2013 heeft de minister, met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), op dit verzoek beslist.
[appellante] heeft de minister verzocht de door hem wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek verbeurde dwangsom vast te stellen. Na de minister in gebreke te hebben gesteld heeft [appellante] op 22 september 2013 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. Op 26 september 2013 heeft de minister het dwangsombesluit alsnog genomen, waarna [appellante] haar beroep wegens het niet tijdig beslissen heeft ingetrokken. Zij heeft daarbij de rechtbank verzocht de minister te veroordelen tot vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten voor het indienen van het beroep en het door haar betaalde griffierecht.
3. De rechtbank is de minister in zijn ter zitting ingenomen standpunt gevolgd dat het verzoek om inzage van documenten geen Wob-verzoek was en dat ten onrechte de Wob van toepassing is geacht. Derhalve was de brief van 7 februari 2013 geen besluit en is geen dwangsom verbeurd. Het door [appellante] ingestelde beroep had daarom, als het niet was ingetrokken, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aldus de rechtbank. Gelet daarop is volgens de rechtbank met het besluit van 26 september 2013 niet aan het beroep van [appellante] tegemoetgekomen en heeft de rechtbank haar verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De rechtbank heeft miskend dat de minister aan haar beroepschrift is tegemoetgekomen, als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Het verzoek moet worden beoordeeld naar de situatie zoals die was ten tijde van het intrekken van het beroep en toekomstige gebeurtenissen, zoals het voornemen van de minister het dwangsombesluit in te trekken, mogen bij die beoordeling niet worden betrokken, aldus [appellante].
4.1. Van tegemoetkomen is sprake indien het bestuursorgaan het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit geheel of gedeeltelijk neemt, tenzij dit besluit kennelijk is genomen op andere gronden dan de indiener van het beroepschrift heeft aangevoerd. [appellante] heeft beroep ingesteld om te bewerkstelligen dat de minister alsnog het door haar verzochte dwangsombesluit zou nemen. Dit besluit heeft de minister vier dagen na het instellen van het beroep, op de gronden van dat beroep, genomen. Daarmee is de minister aan het beroep van [appellante] tegemoetgekomen. Dat de minister zich bijna een jaar later niet meer met de inhoud van dat besluit kan verenigen en voornemens is dat besluit in te trekken, doet daar niet aan af.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellante] verder heeft betoogd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het verzoek om vergoeding van de proceskosten toewijzen.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2014 in zaak nr. 13/5432;
III. wijst het verzoek om vergoeding van de proceskosten toe;
IV. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
176-773.