Vgl. het hiervoor aangehaalde HR 15 januari 2013, LJN BY5678, rov. 3.4.
HR, 28-05-2013, nr. 12/01958
ECLI:NL:HR:2013:CA1234
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2013
- Zaaknummer
12/01958
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
CA1234
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA1234, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA1234
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW1050, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:CA1234, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA1234
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW1050
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑05‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO. (voorbedachte raad)
28 mei 2013
Strafkamer
nr. S 12/01958
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 maart 2012, nummer 20/003839-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Nu de Hoge Raad de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2013.
Conclusie 23‑04‑2013
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 12/01958
Mr. Vellinga
Zitting: 23 april 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "poging tot moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel houdt in dat het Hof het oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld onvoldoende met redenen heeft omkleed omdat het onvoldoende aandacht heeft gegeven aan sterke aanwijzingen dat verdachte handelde in plotselinge hevige drift, een hevige gemoedsbeweging die bovendien werd versterkt als gevolg van het optreden van de moeder en de zussen van zijn echtgenote, en hij daardoor tijdens de besluitvorming en de uitvoering zichzelf niet in de hand heeft gehad.
4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 10 maart 2011 te Eindhoven ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer], zijnde zijn, verdachtes, echtgenote, van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.
Met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad heeft het Hof overwogen:
"De raadsman heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van de primair ten laste gelegde poging tot moord zal worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit. Het toebrengen van de messteken is het gevolg geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging, nadat de verdachte door verschillende leden van zijn schoonfamilie naar de grond is gewerkt en door de vele opgelopen klappen het bewustzijn heeft verloren. Nadat de verdachte weer bij kennis is gekomen en hij de woning wilde verlaten, heeft hij, toen hem dit werd belemmerd, in blinde paniek toegestoken.
Het hof overweegt als volgt.
Voor bewezenverklaring van moord is onder meer vereist dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte tijd had (en dat kan een betrekkelijk korte tijd zijn) zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval aan dit criterium is voldaan, stelt het hof voorop dat het hof als gezegd - anders dan de raadsman bij de onderbouwing van zijn verweer - niet is uitgegaan van de lezing van de verdachte.
In dit verband acht het hof van belang dat uit de vastgestelde feiten en omstandigheden naar voren komt dat [betrokkene 1] haar zus [slachtoffer] hoorde schreeuwen toen zij bij haar moeder op bezoek was. Zij is vervolgens naar de naastgelegen woning van haar zus gegaan en zag daar dat de verdachte haar zus ter hoogte van de trap in de hal met een hand vasthield en in zijn andere hand een mes vast had. Zij zag dat haar zus haar hoofd vasthield en dat ze bloed aan haar hoofd en in haar haren had. Ook zag zij dat haar zus een blauw oog had. Nadat de verdachte haar zus los liet en in haar richting kwam, is [betrokkene 1] naar de woning van haar moeder teruggegaan en heeft zij daar tegen haar moeder gezegd dat de verdachte haar zus met een mes had aangevallen.
De moeder heeft zich daarop naar de woning van haar dochter [slachtoffer] gehaast, gevolgd door haar dochter [betrokkene 2] en - kort daarna - haar dochter [betrokkene 3]. Toen de moeder binnenkwam, stond [slachtoffer] naast de koelkast in de keuken. De verdachte stond op dat moment tegenover [slachtoffer] en met de rug naar de moeder toe. Hij had [slachtoffer] bij de haren vast en maakte met een mes stekende bewegingen. De moeder zag dat [slachtoffer] op dat moment een gezwollen oog had en ook dat zij bloed in haar mond, in haar nek en op haar pols had en hevig bloedde.
Op het moment dat [betrokkene 2] binnenkwam, stond [slachtoffer] bij het aanrecht. [Betrokkene 2] zag dat haar zus een blauw oog had en dat er bloed zat in haar nek. Zij had haar hoofddoek toen niet om. Later werd een hoofddoek, met daarop bloedsporen, aangetroffen op de eerste trede van de trap in de trappenhal. In de keuken is de moeder naar de verdachte toegelopen en heeft zij het mes van hem proberen af te pakken. Dat probeerde zij door het mes bij het lemmet vast te pakken. De verdachte trok het mes los en daardoor werd de moeder in haar hand gesneden. De verdachte heeft [slachtoffer] vervolgens twee keer gestoken in het onderlichaam bij de buik. De moeder heeft de verdachte toen bij zijn benen gepakt, waardoor de verdachte op de grond viel. Ook [slachtoffer] viel op de grond. De moeder heeft de verdachte vervolgens bij zijn haren vastgepakt en hem met haar vuist en slipper geslagen. Op het moment dat [betrokkene 3] de keuken kwam binnenlopen, lagen haar moeder en de verdachte nog op de grond. [Slachtoffer] zag zij in de keuken staan. [Slachtoffer] was - zo begrijpt het hof - kennelijk inmiddels opgestaan. De moeder heeft toen [betrokkene 3] naar buiten gewerkt en de deur, voor de neus van de net ter plaatse gekomen [betrokkene 1], dichtgedaan en op slot gedraaid. [Betrokkene 1] keek door het raam en zag op dat moment de verdachte noch haar zus [slachtoffer] staan. [Betrokkene 2], die wel nog in de woning aanwezig was, zag [slachtoffer] op enig moment in de hal van de woning. Zij zag haar daar op de grond vallen. De verdachte probeerde haar vervolgens opnieuw met het mes te steken. [Betrokkene 2] zag dat haar moeder hem tegenhield. Bij het afweren werd de moeder door het mes geraakt op haar onderarm en is op de grond terecht gekomen. De verdachte is, na eerst gebogen richting de moeder te hebben gestaan, via de voordeur gevlucht. Nadat [betrokkene 2] de deur open had gedaan, heeft [betrokkene 1] [slachtoffer] onder haar armen vastgepakt en haar naar de achterdeur getrokken. De verdachte heeft de woning via de voordeur verlaten.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze feiten en omstandigheden dat de verdachte zijn echtgenote op verschillende tijdstippen op verschillende plekken in de woning met een mes heeft gestoken. Zelfs nadat hij was betrapt door [betrokkene 1], die vervolgens de woning verliet om alarm te slaan - waar enige tijd mee gemoeid moet zijn geweest -, en zelfs na de pogingen van [betrokkene 4], de moeder van zijn echtgenote, om de verdachte te doen stoppen met steken, waarbij zij met de verdachte heeft geworsteld, is de verdachte niet tot inkeer gekomen, maar heeft hij steeds weer opnieuw messteken toegebracht. Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Dat zijn echtgenote uiteindelijk niet aan de gevolgen van het door haar opgelopen letsel is overleden, is niet aan de verdachte maar aan snel medisch ingrijpen te danken, zodat het bij een poging moord is gebleven.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
6.
In zijn arrest van 15 januari 2013, LJN BY5678 heeft de Hoge Raad met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad overwogen:
"3.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518).
3.4.
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, blijkens zijn bewijsvoering vooral belang toegekend aan de "geruime tijd" die de verschillende in de bewijsoverweging nader omschreven handelingen van de verdachte in beslag hebben genomen en aan het ontbreken van enige aanwijzing voor de mogelijkheid dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsbeweging en aan de aanwezigheid van aanwijzingen voor het tegendeel. Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte zich in het onderhavige geval gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, ook gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, toereikend gemotiveerd."
7.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof onvoldoende aandacht heeft gegeven aan het feit dat de verdachte zou hebben gehandeld in een hevige gemoedsopwelling stuit het af op het feit dat het Hof hetgeen door en namens de verdachte te dien aanzien omtrent de toedracht van het bewezenverklaarde steken is aangevoerd uitdrukkelijk op basis van de door het Hof betrouwbaar geachte verklaringen van getuigen heeft verworpen.
8.
Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Blijkens hetgeen het Hof met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad heeft overwogen heeft het Hof voor wat betreft het bestaan van voldoende gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven belangrijke betekenis toegekend aan het feit dat de verdachte zijn echtgenote op verschillende tijdstippen op verschillende plekken in de woning met een mes heeft gestoken, dat een zuster van zijn echtgenote hem heeft betrapt en alarm heeft geslagen waar, aldus het Hof, enige tijd mee gemoeid moet zijn geweest en verdachte zelfs nadat de moeder van zijn echtgenote heeft gepoogd verdachte te doen stoppen met steken toch opnieuw messteken heeft toegebracht aan zijn echtgenote.
9.
Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte zich in het onderhavige geval gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, toereikend gemotiveerd1., zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat de verdachte blijkens de door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaring van de schoonmoeder van de verdachte, zoals deze is opgenomen op p. 6 van het arrest, voorafgaande aan het steken heeft gezegd tegen zijn schoonmoeder "Die dochter van jou zal zien wat ik tegen haar zal doen" of woorden van gelijke strekking, en - kennelijk tegen zijn echtgenote - "Ik zal je iets aandoen zodat je niet meer de kinderen kunt zien" of woorden van gelijke strekking, en daarna de keuken heeft verlaten en via de woonkamer naar buiten is gelopen.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
12.
Verdachte, die gedetineerd is, heeft op 4 april 2012 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 15 november 2013, bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Tot cassatie behoeft dit niet te leiden nu de Hoge Raad in de onderhavige zaak naar verwachting binnen 14 maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen waardoor de overschrijding van de redelijke termijn voldoende wordt gecompenseerd.2.
13.
Het middel faalt.
14.
Met het oog op de wijze van de afdoening in cassatie heb ik mij afgevraagd of kan worden volstaan met afdoening op de voet van art. 81 RO of met afdoening op de voet van art. 80a RO. Hoewel de middelen gezien hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden heb ik de voorkeur voor een inhoudelijke en gemotiveerde afdoening van de onderhavige zaak door de Hoge Raad omdat deze een illustratie kan vormen van hetgeen - na aanscherping bij arresten van 28 februari 2012, LJN BR23423. en 19 juni 2012, LJN BW86784. van de eisen die aan het bewijs van de voorbedachte raad worden gesteld - wordt geëist aan motivering van de voorbedachte raad.
15.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2013
Bijv. HR 28 februari 2012, LJN BV7082.
NJ 2012, 518, m.nt. B.F. Keulen onder NJ 2012, 519.
NJ 2012, 519, m.nt. B.F. Keulen.