Rb. Midden-Nederland, 21-09-2016, nr. C/16/405873 / FL RK 15-2868
ECLI:NL:RBMNE:2016:5057
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
21-09-2016
- Zaaknummer
C/16/405873 / FL RK 15-2868
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:5057, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 21‑09‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:3851, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2017/9 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2016-0269
Uitspraak 21‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Ogv artikel 1:400 lid 2 BW is slechts die vóórhuwelijkse overeenkomst rechtsgeldig die een bijdrage in het levensonderhoud vaststelt op een bedrag dat overeenkomt met of hoger is dan hetgeen volgens de wettelijke maatstaven verschuldigd zou zijn.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling familierecht
Locatie Almere
zaaknummer: C/16/405873 / FL RK 15-2868
datum:
beschikking van de enkelvoudige familiekamer
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S.C. Scherpenhuijsen,
hierna als de vrouw aangeduid,
verzoekster,
en
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. L.D.H. Lesmeister-de Jong,
hierna als de man aangeduid,
belanghebbende.
Het procesverloop
De vrouw heeft op 10 december 2015 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend, dat rechtsgeldig is betekend.
De man heeft op 22 februari 2016 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- -
een brief van 26 april 2016 van de zijde van de vrouw;
- -
een brief van 20 mei 2016 met bijlagen van de zijde van de man;
- -
een brief van 30 mei 2016 met bijlagen van de zijde van de vrouw en
- -
een door de vrouw ter zitting overgelegde salarisstrook van haar van mei 2016.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 10 juni 2016, waarbij partijen zijn verschenen met hun advocaat.
Vaststaande feiten
De man en de vrouw zijn op [2015] in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd.
De man en de vrouw bezitten de Nederlandse nationaliteit.
Bij huwelijkse voorwaarden zijn partijen - voor zover van belang - overeengekomen:
Verrekening alimentatie bij einde huwelijk
Artikel 4
Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding, zal het bepaalde in artikelen 1:157 tot en met 160 Burgerlijk Wetboek omtrent alimentatie niet van overeenkomstige toepassing zijn. De partijen komen hierbij uitdrukkelijk overeen, dat de man in dat geval bij wijze van alimentatie aan de vrouw zal uitkeren een som in contanten groot veertig duizend euro (€ 40.000,00).
Dit bedrag zal door de man aan de vrouw worden voldaan binnen drie maanden na de ontbinding van het huwelijk op een door de vrouw op te geven rekening nummer.
Partijen realiseren zich dat deze bepaling ten tijde van de echtscheiding (mogelijk) nietig is en dat op grond van gewijzigde regelgeving of gewijzigde omstandigheden deze bepaling dient te worden herzien of komt te vervallen in het kader van genoemde echtscheiding. Zij zullen dan wel te maken krijgen met de hiervoor genoemde wetsartikelen.
Beoordeling van de zaak
Scheidingsverzoek
De vrouw heeft echtscheiding verzocht op grond van de stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De man heeft eveneens echtscheiding verzocht.
Nu ook overigens aan de wettelijke bepalingen is voldaan, zijn de verzoeken tot echtscheiding voor toewijzing vatbaar.
Uitkering tot levensonderhoud
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen om conform artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden binnen drie maanden na datum in deze te wijzen beschikking een bedrag van € 40.000,00 over te maken op een bankrekening op naam van de vrouw.
Bij brief van 26 april 2016 heeft de vrouw haar verzoek aangevuld en de rechtbank verzocht subsidiair te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van indiening verzoekschrift, dan wel een datum die de rechtbank juist acht, een bedrag verschuldigd is van € 2.490,00 per maand, dan wel een bedrag als de rechtbank juist acht.
Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat partijen een bedrag van € 40.000,00 zijn overeengekomen dat voor een gedeelte op een uitkering tot levensonderhoud ziet en voor het andere gedeelte een schadevergoeding betreft. Naar Islamitisch recht dient de man haar bij beëindiging van het huwelijk drie maanden te onderhouden waarbij partijen een bedrag van
€ 2.000,00 per maand, zijnde € 6.000,00 in totaal, hebben afgesproken. De man heeft de vrouw daarnaast een bedrag toegezegd bij wijze van schadevergoeding voor de mishandelingen van de vrouw waaraan hij zich de jaren voorafgaand aan het huwelijk schuldig heeft gemaakt. De notaris heeft hierop aan partijen gevraagd of zij akkoord waren dat het totaalbedrag zou worden opgenomen in de bepaling. De vrouw heeft verklaard dat de notaris partijen er op heeft gewezen dat de bepaling in de toekomst mogelijk nietig zou kunnen zijn.
De man heeft verweer gevoerd en de rechtbank primair verzocht voor recht te verklaren dat het bepaalde in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden nietig is op grond van artikel 1:400 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair en meer subsidiair heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen omdat zij niet behoeftig is, dan wel omdat hij geen draagkracht heeft.
De man heeft ter zitting gesteld dat de vrouw de hoogte van het bedrag heeft bedacht in samenspraak met de notaris. Hij is naar Islamitisch recht gehouden de vrouw gedurende drie maanden na einde van het huwelijk te onderhouden. Alimentatie is naar Islamitisch recht niet toegestaan, behalve voor deze korte periode. Het bedrag is voor het overige bedoeld om schulden af te lossen, zodat de vrouw, die niet verantwoordelijk is voor het ontstaan daarvan, hiervoor niet uit haar eigen middelen hoeft te putten zo begrijpt de rechtbank. Omdat de schulden mogelijk nog kunnen oplopen is daarom een bedrag van € 40.000,00 genoemd. Volgens de man heeft de vrouw daarbij aangegeven dat hij dit bedrag niet zou hoeven te betalen en dat als hij dit wel doet, zij het bedrag zou terugstorten. De notaris heeft bij het opstellen van de bepaling aangegeven dat het een nietige bepaling is, aldus de man.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat, anders dan door de notaris op schrift is gesteld, het de bedoeling van partijen is geweest dat van het bedrag van € 40.000,00 dat de vrouw aan de man zou betalen bij ontbinding van het huwelijk een bedrag van € 6.000,00 bestemd is als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voor een periode van drie maanden. Nu het bij de uitleg van een overeenkomst niet alleen aankomt op een zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst maar ook op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zal de rechtbank uitgaan van de door partijen zelf verklaarde bedoeling namelijk dat de man aan de vrouw een bedrag van € 6.000,00 aan alimentatie zou betalen bij ontbinding van het huwelijk.
In artikel 400 lid 2 BW is vastgelegd dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. In artikel 1:158 BW is bepaald dat echtgenoten vóór of na de beschikking tot echtscheiding bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Het voormelde artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden is - met betrekking tot het bedrag van € 6.000,00 - naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een vóórhuwelijkse alimentatieovereenkomst in de zin van artikel 400 lid 2 BW. Op dergelijke overeenkomsten is artikel 1:158 BW niet van toepassing. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 7 maart 1980, NJ 1980, 363, heeft overwogen en bevestigd in zijn arrest van 12 januari 1996, NJ 1996, 352, heeft de wetgever bij het maken van de in artikel 1:158 BW vervatte uitzondering op het bepaalde in artikel 1:400 lid 2 BW uitsluitend voor ogen gestaan overeenkomsten door echtelieden tijdens hun huwelijk aangegaan met het oog op een reeds voorgenomen echtscheiding, en daarvan is in deze zaak geen sprake. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 1:400 lid 2 BW slechts die vóórhuwelijkse overeenkomst rechtsgeldig is die een bijdrage in het levensonderhoud vaststelt op een bedrag dat overeenkomt met of hoger is dan hetgeen volgens de wettelijke maatstaven verschuldigd zou zijn. De rechtbank leidt dit met name af uit de bewoordingen “volgens de wet verschuldigde levensonderhoud”.
Voor de beantwoording van de vraag of de in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden vervatte alimentatieafspraak met betrekking tot het bedrag van € 6.000,00 nietig is, dient daarom eerst onder meer op basis van het bepaalde in artikel 1:157 in verbinding met artikel 1:397 BW, te worden beoordeeld op welk bedrag aan alimentatie de vrouw op grond van de wettelijke maatstaven thans aanspraak kan maken.
Huwelijksgerelateerde behoefte
De vrouw heeft gesteld dat haar huwelijksgerelateerde behoefte, uitgaande van de zogenaamde ‘Hof-norm’, € 3.600,00 netto per maand bedraagt, op basis van het netto gezinsinkomen van partijen dat de vrouw op ongeveer € 6.000,00 netto per maand schat.
De man heeft hiertegen ter zitting aangevoerd dat gelet op de korte duur van het huwelijk toepassing van de Hofnorm niet gerechtvaardigd is.
De rechtbank overweegt dat de korte duur van het huwelijk niet aan toepassing van de Hofnorm in de weg staat. De man heeft immers niet de omvang van de behoefte zelf betwist, maar lijkt de grondslag voor de alimentatieverplichting te betwisten. De duur van het huwelijk is echter geen voorwaarde voor het recht van de vrouw op partneralimentatie (daargelaten dat de duur van het huwelijk van invloed is op de duur van de onderhoudsverplichting), zodat de rechtbank aan dit argument van de man voorbij zal gaan. Nu de man de hoogte van de behoefte niet heeft betwist, zal de rechtbank van het door de vrouw gestelde bedrag van € 3.600,00 uitgaan.
Aanvullende behoefte
De vrouw heeft gesteld dat zij een inkomen heeft van circa € 2.350,00 netto per maand zodat een behoefte resteert van een door de man te betalen bijdrage van € 1.250,00 netto per maand. Zij heeft aangevoerd dat het redelijk is om uit te gaan van haar inkomen in 2015, nu haar inkomen per maand sterk wisselt. De vrouw stelt ter zitting dat zij niet meer over onroerend goed beschikt zodat zij, anders dan de man betoogt, daaruit geen inkomsten ontvangt en zij verwijst hiervoor naar haar aangifte Inkomstenbelasting 2015.
De man heeft betwist dat de vrouw behoeftig is, gelet op haar inkomen. De vrouw heeft in 2015 (exclusief de maanden april, mei en juni) als tolk een inkomen gehad van € 26.782,00. Indien dit bedrag omgerekend wordt naar 12 maanden dan heeft de vrouw minimaal een inkomen van € 32.000,00. Wanneer gekeken wordt naar de inkomsten van de vrouw over de eerste maanden van 2016 dan blijkt daaruit dat de vrouw redelijkerwijs in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aangezien deze inkomsten de door de vrouw berekende behoefte overtreffen. Daarnaast beschikt de vrouw volgens de man over vermogen in Egypte waaruit zij inkomsten genereert.
De rechtbank overweegt dat de vrouw genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat haar inkomsten (verdiend met haar werkzaamheden als tolk) in 2016 niet representatief zijn voor haar inkomen omdat er sprake was van een tijdelijke toename van opdrachten, (veroorzaakt door een plotselinge instroom aan asielzoekers). De rechtbank zal voor de bepaling van de aanvullende behoefte daarom uitgaan van de inkomensgegevens uit 2015, die op zichzelf niet door de man worden betwist. Uit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat zij een inkomen had van € 35.847,00, (te weten € 26.782,00 vanwege winst uit onderneming en € 3.925,00 uit uitkering en € 4.198,00 aan kindgebonden budget).
Dit inkomen levert, rekening houdend met de algemene heffingskorting, zelfstandigenaftrek, startersaftrek en MKB-winstvrijstelling naar de belastingtarieven geldend in 2016 een netto besteedbaar inkomen op van € 2.711,00 per maand. De rechtbank zal geen rekening houden met het door de man genoemde onroerend goed omdat ieder verder aanknopingspunt daarvoor ontbreekt en de man niet gesteld heeft met welk bedrag aan inkomen hieruit de rechtbank rekening zou moeten houden bij het bepalen van het inkomen van de vrouw.
Gelet op de voormelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.600,00 per maand heeft de vrouw behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man van € 889,00 netto per maand.
Draagkracht van de man
De man heeft betwist dat hij voldoende draagkracht heeft en ter zitting heeft hij aangevuld dat hij vanwege een eerder huwelijk en een andere eerdere relatie maandelijks in totaal een bedrag van € 550,000 aan kinderalimentatie voldoet en een bedrag van € 514,00 per maand aan zorgkosten voor een zoon die bij hem inwoont. Voorts stelt de man dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 500,00 aan aflossing op een schuld bij de ING Bank van € 21.500,00.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij geen draagkracht heeft. De man heeft enkel een aangifte inkomstenbelasting overgelegd en geen belastingaanslag. Daarnaast heeft de man nog een tweede woning waaruit hij mogelijk huuropbrengsten heeft. De vrouw meent dat geen rekening moet worden gehouden met de aflossing op de schuld nu er geen noodzaak was voor het afsluiten van die lening in 2015. De vrouw heeft voorts betwist dat de kinderalimentatie moet worden meegenomen, nu de man en zijn ex-vrouw in hoger beroep in onderling overleg een hoger bedrag zijn overeengekomen dan de rechtbank aanvankelijk had vastgesteld. Voorts heeft de man de kosten van de kinderen niet aangetoond noch de zorgkosten voor de zoon die bij hem inwoont. Omdat deze zoon thans 18 jaar oud is kan hij in zijn eigen onderhoud voorzien.
Voor zover het de draagkracht van de man betreft, verwijst de rechtbank naar de bruto berekening, welke aan deze beschikking is gehecht en door de griffier is gewaarmerkt.
De door de man bij zijn brief van 20 mei 2016 overgelegde draagkrachtberekening is als uitgangspunt genomen en de door de vrouw niet betwiste posten zijn overgenomen. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig haar berekening toelichten en ingaan op de posten die tussen partijen in geschil zijn.
Inkomen
Niet in geschil is het door de man opgegeven inkomen van € 70.226,00 bruto per jaar, zodat de rechtbank hier ook vanuit zal gaan.
Alimentatie
De rechtbank zal rekening houden met het door de man genoemde bedrag van € 550,00 aan kinderalimentatie. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de in de hoger beroepsprocedure overeengekomen kinderalimentatie van € 300,00 voor [kind 1] (die aansluit bij de destijds door de rechtbank berekende behoefte) en met de kinderbijdrage voor [kind 2] (vastgesteld per 1 maart 2008 op € 378,00 en thans kennelijk gewijzigd in € 250,00 per maand). Ook zal de rechtbank rekening houden met de zorgkosten voor de jongmeerderjarige zoon van de man, nu de vrouw niet gemotiveerd heeft weersproken dat deze zoon bij de man woont en nog studerend/schoolgaand is waardoor hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
Schuld
De man heeft gesteld dat hij de schuld bij ING is aangegaan in het kader van de boedelverdeling in de echtscheidingsprocedure met zijn (vorige) ex-vrouw. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank rekening zal houden met een bedrag van € 500,00 aan aflossing op de schuld aan de ING Bank.
Huuropbrengsten
De man heeft betwist dat hij inkomsten uit zijn tweede woning ontvangt, volgens hem vallen de baten weg tegen de kosten. De rechtbank constateert dat de vrouw weliswaar heeft gesteld dat de man inkomen genereert uit het verhuren van een tweede woning van de man, maar zij heeft dit niet verder onderbouwd en evenmin gesteld met welk bedrag de rechtbank rekening zou moeten houden, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
Beschikbare draagkracht
De rechtbank komt op grond van haar berekening tot de conclusie dat de draagkracht van de man niet toereikend is voor het betalen van een uitkering tot levensonderhoud.
Gelet op het voorgaande beantwoordt de rechtbank de vraag of de in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden vervatte alimentatieovereenkomst ten bedrage van € 6.000,00 nietig is, negatief. Immers, de bijdrage van € 6.000,00 is hoger dan de wettelijke bijdrage op grond van de wettelijke maatstaven.
Ter zitting is gebleken dat partijen ten aanzien van het restantbedrag van € 34.000,00 verschillen van mening of dit bedrag bedoeld is als schadevergoeding of ter aflossing van schulden. De man heeft aangevoerd dat de vrouw aanvankelijk de verplichting tot betaling van alimentatie ten grondslag heeft gelegd aan haar verzoek. De ter zitting ingenomen stelling dat het bedrag als schadevergoeding moet worden aangemerkt dient te worden aangemerkt als een wijziging van haar verzoek. Dit gewijzigde verzoek ligt niet ter beoordeling voor, aldus de man.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling. Allereerst heeft de vrouw de juridische grondslag van haar verzoek niet gewijzigd, nu zij immers telkens heeft verzocht de man te veroordelen op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 40.000,00 aan haar te voldoen. Voor zover haar nieuwe feitelijke stelling dat een deel van het overeengekomen bedrag ziet op schadevergoeding dient te worden aangemerkt als een eiswijziging, kan deze eiswijziging op grond van artikel 130 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering worden toegestaan aangezien de man hierop heeft kunnen reageren en niet is gebleken dat hij tekort is gedaan in zijn recht op wederhoor. De rechtbank zal daarom deze eiswijziging betrekken in haar oordeel.
Dat niet is komen vast te staan of de betaling door de man aan de vrouw van € 34.000,00 bij het einde van het huwelijk ziet op een schadevergoeding in verband met leed dat de vrouw eerder door de man is aangedaan of op een vergoeding in het geval de vrouw aansprakelijk wordt gesteld voor schulden die de man is aangegaan, kan in het midden blijven. Geen van beide gronden is immers in strijd met de openbare orde, de goede zeden of de wet en vastgesteld kan worden dat partijen zijn overeengekomen dat de man de vrouw dit bedrag zal betalen.
Dat betekent dat het verzoek tot betaling van het volledige bedrag van € 40.000,00 voor toewijzing gereedligt. Gelet op het voorgaande behoeft het subsidiaire verzoek van de vrouw geen bespreking meer.
Beslissing
De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, op [2015] in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd,
veroordeelt de man om conform artikel 4 van de door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden binnen drie maanden na heden een bedrag van € 40.000,00 over te maken op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] ten name van [verzoekster] ,
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de
echtscheiding betreft,
wijst het meer of anders gevraagde af.
Aldus gegeven door mr. H. Phaff, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.A. van Rootselaar, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van