Zie Hoge Raad 13 maart 1991, ECLI:NL:HR:1191:ZC4539 en Hoge Raad 8 december 2017, ECLI:NL:2017:3084.
Hof 's-Hertogenbosch, 08-06-2022, nr. 21/01100
ECLI:NL:GHSHE:2022:1821, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-06-2022
- Zaaknummer
21/01100
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:1821, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑06‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3940, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1176
Uitspraak 08‑06‑2022
Inhoudsindicatie
BPM. Diverse formele klachten. Uitspraak op bezwaar ter zake van de invorderingsrente ontbreekt. Hoger beroep gegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01100
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 juli 2021, nummer BRE 18/5906, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de ontvanger,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft vier mededelingen teruggaaf Belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ontvangen op grond waarvan zij recht heeft op een teruggaaf van, in totaal, € 1.975 (hierna ook: de mededelingen). De ontvanger heeft de teruggaven verrekend met een naheffingsaanslag BPM van belanghebbende, alsmede met een bedrag van in totaal € 104 aan invorderingsrente die over die naheffingsaanslag BPM verschuldigd was.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de vier mededelingen (van de verrekeningen) en tegen de invorderingsrente. De ontvanger heeft het bezwaar tegen de mededelingen niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, haar gemachtigde [gemachtigde] , bijgestaan door [A] , en namens de ontvanger, [ontvanger 1] en [ontvanger 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de ontvanger. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Op 12 maart 2018 heeft de ontvanger belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 458 en dat deze teruggaaf zal worden verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. De teruggaaf is verrekend met een naheffingsaanslag BPM, nummer [nummer] , tot een bedrag van € 434 en met invorderingsrente ter zake van die naheffingsaanslag tot een bedrag van € 24.
2.2.
Op 12 maart 2018 heeft de ontvanger belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 603 en dat deze teruggaaf zal worden verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. De teruggaaf is verrekend met een naheffingsaanslag BPM, nummer [nummer] , tot een bedrag van € 571 en met invorderingsrente ter zake van die naheffingsaanslag tot een bedrag van € 32.
2.3.
Op 12 maart 2018 heeft de ontvanger belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 364 en dat deze teruggaaf zal worden verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. De teruggaaf is verrekend met een naheffingsaanslag BPM, nummer [nummer] , tot een bedrag van € 345 en met invorderingsrente ter zake van die naheffingsaanslag tot een bedrag van € 19.
2.4.
Op 12 maart 2018 heeft de ontvanger belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 550 en dat deze teruggaaf zal worden verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. De teruggaaf is verrekend met een naheffingsaanslag BPM, nummer [nummer] , tot een bedrag van € 521 en met invorderingsrente ter zake van die naheffingsaanslag tot een bedrag van € 29.
2.5.
Met dagtekening 18 april 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 2.1 tot en met 2.4 vermelde verrekeningen, alsmede tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente, die met de teruggaven zijn verrekend.
2.6.
Op 30 juli 2018 heeft de ontvanger uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet mogelijk is bezwaar te maken tegen de verrekening.
2.7.
De rechtbank heet zich onbevoegd verklaard om het beroep van belanghebbende te beoordelen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak een kopie van het hoger beroepschrift met het nummer 21/01099 als hoger beroepschrift ingestuurd waardoor voor het hof niet duidelijk is waar belanghebbende precies tegen opkomt.
3.2.
Ter zitting van het hof heeft belanghebbende aangevoerd dat zij in ieder geval opkomt tegen:
I. het niet-horen in de bezwaarfase;
II. de verrekeningen zoals vermeld in de mededelingen;
III. de in rekening gebrachte invorderingsrente;
IV. het niet verlenen van een immateriële schadevergoeding door de rechtbank;
V. het feit dat geen adequate proceskostenvergoeding wordt toegekend.
3.3.
De onder 3.2 genoemde geschilpunten zijn alle geschilpunten die al eerder in de bezwaar- en of beroepsfase aan de orde zijn gekomen en die bekend zijn bij de ontvanger. Om die reden zal het hof deze geschilpunten dan ook in behandeling nemen.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, toekenning van een immateriële schadevergoeding en terugwijzing naar de ontvanger om alsnog gehoord te worden. De ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
I., II. en III. Niet-horen, verrekeningen en bezwaar/beroep tegen de invorderingsrente
4.1.
Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord. De rechtbank heeft zich niet bevoegd geacht om over een schending van het hoorrecht te oordelen. Zij heeft ter zake geoordeeld:
“2.6. Aan de overige klachten van belanghebbende komt de rechtbank niet toe. De uitspraak op bezwaar ziet uitsluitend op de bezwaren tegen de verrekeningsbeschikkingen zelf en niet op de beschikkingen invorderingsrente. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende daarnaast een of meer andere uitspraken op bezwaar aan de orde heeft willen stellen. Eventuele klachten die met eventuele andere uitspraken op bezwaar verband zouden kunnen houden, zijn in deze procedure niet aan de orde.
2.7.
De rechtbank is dus ook niet bevoegd om de door belanghebbende gestelde schending van het hoorrecht te beoordelen. Voor zover belanghebbende betoogt dat in het hoorgesprek de invorderingsrente aan de orde gesteld had kunnen worden en dat er dus in die procedure ten onrechte niet is gehoord, slaagt dat niet. De invorderingsrente ligt hier, gelet op de uitspraak op bezwaar waartegen belanghebbende in beroep is gekomen, niet voor. Overigens is de ontvanger ook niet verplicht om de bezwaarprocedure met betrekking tot de invorderingsrente te combineren met een procedure tegen verrekening.”
4.2.
Het hof acht de uitspraak van de rechtbank onjuist en begrijpt niet waarom de rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende tevens is opgekomen tegen de invorderingsrente. Zowel in de bezwaarschriften als in het beroepschrift wordt bezwaar gemaakt tegen de invorderingsrente respectievelijk gesteld dat belanghebbende een belang heeft bij de invorderingsrente. Dat de ontvanger niet heeft beslist op het bezwaar tegen de invorderingsrente betekent niet dat ook de rechtbank deze grief onbesproken dient te laten.
In de bezwaarschriften is tevens vermeld dat belanghebbende wenst te worden gehoord, alvorens uitspraken op bezwaar wordt gedaan.
4.3.
Voor zover de rechtbank het bezwaar en beroep tegen de invorderingsrente niet in behandeling heeft genomen vanwege de afwezigheid van een zelfstandige beschikking invorderingsrente, merkt het hof op dat de op de mededelingen (van de verrekening) vermelde bedragen aan invorderingsrente die zijn verrekend met de teruggaven hebben te gelden als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3 Awb en daarmee ook in de zin van artikel 30, lid 1, Invorderingswet 1990 (hierna: IW).1.Tegen een dergelijke beschikking staat bezwaar, (hoger) beroep en beroep in cassatie open. Zie artikel 30, lid 2, IW.
4.4.
De ontvanger heeft verzuimd belanghebbende te horen in de bezwaarfase ter zake van het bezwaar tegen de (beschikkingen) invorderingsrente en de rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd geacht te oordelen over de door belanghebbende gestelde schending van het hoorrecht. Het hof zal de onderhavige zaak terugwijzen naar de ontvanger met de opdracht belanghebbende alsnog te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen inzake het tegen de invorderingsrente gemaakte bezwaar. Daarbij zal het hof met toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb bepalen dat belanghebbende, indien zij beroep tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar instelt, zulks bij het hof dient te doen.
Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.5.
De beslissing van de rechtbank op de uitspraak op bezwaar tegen de in de mededelingen vermelde verrekeningen, acht het hof juist, zoals hierna zal worden uiteengezet.
4.5.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 18 april 2018 in vier afzonderlijke geschriften bezwaar gemaakt tegen de vier volgende mededelingen, alle gedagtekend 12 maart 2018:
- mededeling met kenmerk [kenmerk 1] (€ 603 verrekening);
- mededeling met kenmerk [kenmerk 2] (€ 458 verrekening);
- mededeling met kenmerk [kenmerk 3] (€ 550 verrekening);
- mededeling met kenmerk [kenmerk 4] (€ 364 verrekening).
4.5.2.
In zijn uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger belanghebbende ter zake van de in de mededelingen vermelde verrekeningen niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat geen beroep openstaat bij de belastingrechter tegen besluiten over verrekening2.. Verrekening ingevolge artikel 24 IW geschiedt namelijk niet bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Bijgevolg is het ook niet mogelijk om bezwaar in te dienen tegen die verrekening. De ontvanger heeft belanghebbende in zoverre dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Dat belanghebbende niet in bezwaar en beroep kan komen bij de ontvanger respectievelijk de belastingrechter betekent overigens niet dat belanghebbende geen rechtsmiddelen tegen de verrekening kan aanwenden. Daartoe dient zij zich te richten tot de burgerlijke rechter (de bevoegde rechter). Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen door de rechtbank is geoordeeld in de overwegingen 2.4 en 2.5. Ook voor de door belanghebbende opgeworpen vraag of het Unierecht zich verzet tegen verrekening dient belanghebbende zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Gegeven het feit dat de ontvanger belanghebbende niet kon ontvangen in haar bezwaar tegen de verrekeningen, kon het horen ter zake van de verrekeningen achterwege blijven.
IV. Het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.6.
De rechtbank heeft geen immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn aangezien zij zich als bestuursrechter niet bevoegd achtte om in dit geval daarover te oordelen. Het hof acht dit oordeel niet juist, omdat de rechtbank wel bevoegd was om ter zake van de invorderingsrente te oordelen.
4.7.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de ontvanger (20 april 2018) en de uitspraak van de rechtbank (29 juli 2021) bedraagt (afgerond) drie jaar en drie maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer één jaar en vier maanden is overgeschreden. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan voormelde twee jaren zouden rechtvaardigen zijn niet gebleken.
4.8.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de immateriële schadevergoeding te worden berekend op driemaal € 500, ofwel € 1.500, voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Gegeven het feit dat de overschrijding geheel voor rekening van de rechtbank komt3., ziet het hof aanleiding om de minister te veroordelen tot vergoeding van het gehele bedrag.
V. Proceskostenvergoeding en de hoogte daarvan
4.9.
Nu het hoger beroep gegrond is, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende verzocht om een adequate proceskostenvergoeding. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de civiele rechter bevoegd is die vergoeding vast te stellen, omdat het gaat om een schending van het Unierecht.
4.10.
Het hof stelt voorop dat artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling voor het beroep heeft moeten maken en dat dit ook geldt voor de kosten in de bezwaarfase. Dit is niet anders voor proceskosten die worden gemaakt in procedures waarbij het Unierecht in geschil is.
4.11.
Aangezien sprake is van een situatie die voldoet aan de in de uitspraak Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 20194.in rov. 4.28 aangeduide bijzondere omstandigheden, ziet het hof aanleiding om, overeenkomstig de in rov. 4.29 van voornoemde uitspraak opgenomen richtlijnen, voor de beroepsfase een vergoeding van € 75 toe te kennen. Het hof is van oordeel dat belanghebbende aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding kan ontlenen.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
De ontvanger dient aan belanghebbende het bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 338, te vergoeden, omdat het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is.
4.14.
Het hof stelt verder vast dat in de zaken met nummers 21/01099 en 21/01100 éénmaal griffierecht is geheven en wel in de zaak met nummer 21/01099. Aangezien in de zaak met nummer 21/01099 reeds is beslist dat de ontvanger aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 541 dient te vergoeden, bestaat er geen aanleiding voor het hof om in de onderhavige zaak een oordeel te geven over de vergoeding van het griffierecht.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep, omdat het door belanghebbende ingestelde beroep en hoger beroep gegrond is.
4.16.
Aangezien sprake is van een situatie die voldoet aan de in de uitspraak Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019,5.in r.o. 4.28 aangeduide bijzondere omstandigheden, kent het hof, overeenkomstig de in rov. 4.29 van voornoemde uitspraak opgenomen richtlijnen, een proceskostenvergoeding van € 150 toe.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de onbevoegdverklaring voor zover het beroep op de verrekening ziet;
- -
wijst de zaak terug naar de ontvanger met de opdracht belanghebbende alsnog te horen en alsnog op het bezwaar tegen de invorderingsrente te beslissen met inachtneming van de uitspraak van het hof;
- -
bepaalt op grond van artikel 8:113, lid 2, Awb dat tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar slechts bij het hof beroep kan worden ingesteld;
- -
veroordeelt de minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
bepaalt dat de ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank van € 338 vergoedt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
veroordeelt de ontvanger in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 225, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑06‑2022
Zie nog zeer recent Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:641.
De ontvanger heeft binnen zes maanden na indiening van de bezwaarschriften uitspraak op bezwaar gedaan.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972.