Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/6.6.1.3
6.6.1.3 Belang
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588691:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
De reikwijdte van dit begrip is thans nog niet (geheel) duidelijk. Voor een literatuuroverzicht over dit begrip verwijs ik naar Niekel, S.F.M.; Het begrip ‘belang’ als criterium voor verbondenheid bij vennootschappen, WFR 1998/557.
MvT, TK, 1986-1987, 19 968, blz. 11en MvA, EK, 1989-1990, 19 968, blz. 10. Vergelijk in dit verband Van der Geld, J.A.G.; De herziene deelnemingsvrijstelling, Fiscale Monografieën nr. 20, Kluwer, Deventer, 1991, blz. 147-148 en Niekel, S.F.M.; Het begrip ‘belang’ als criterium voor verbondenheid bij vennootschappen, WFR 1998/557.
Met Marres ben ik van mening dat hierbij tevens moet worden gekeken naar bijzondere (soort)aandelen, Marres, O.C.R.; Winstdrainage door renteaftrek, Proefschrifteditie, Kluwer, Deventer, 2005, blz. 170-171. Marres (blz. 173) wil de werkelijke waarde van de diverse belangen gebruiken voor de weging van het belang. Bij aan de beurs genoteerde aandelen en opties levert dit in de regel geen onoverkomelijke problemen op. In alle andere situaties is het telkens naar de waarde in het economisch verkeer waarderen van de ‘belangen’ evenwel geen sinecure. Het lijkt mij eenvoudiger om te kijken naar het aandeel in de winst en zeggenschap dat toekomt aan een bepaald belang, hoewel zich ook op dit punt uitvoeringsproblemen zullen voordoen.
Vergelijk in dit kader de volgende opmerking van de wetgever bij het Wetsvoorstel uitbreiding fiscale jurisdictie tot het Nederlandse deel van het continentaal plat: ‘Bij het bepalen van de omvang van het belang kan naast deelname in het kapitaal ook een schuldverhouding in aanmerking worden genomen, indien deze schuldverhouding fiscaalrechtelijk als kapitaal wordt behandeld. Deelname in de leiding, zo merk ik ten slotte op geldt niet als criterium (onderstreping JvS) voor de vraag of sprake is van verbonden lichamen in de zin van het thans voorgestelde artikel 13b, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969’, MvA, TK, 1988-1989, 20 603, blz. 13. Deze opmerking geldt mijns inziens ook voor het huidige art. 10a, lid 4, aangezien de wetgever verwijst naar art. 13b, lid 6 en deze laatste bepaling de voorloper is van art. 10a, lid 4. Vergelijk tevens Niekel, S.F.M.; Het begrip ‘belang’ als criterium voor verbondenheid bij vennootschappen, WFR 1998/ 557. De Vries en De Vries zijn echter een andere mening toegedaan, namelijk dat in bepaalde gevallen een belang via bijvoorbeeld een (achtergestelde) lening dan wel een warrantlening, via belangrijke winstrechten of exclusieve leverings- of afnamecontracten, dan wel via overgedragen stemrechten een rol spelen. De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.2.3.H.
Nota navv, TK, vergaderjaar 1995-1996, 24 696, blz. 35: ‘(...) dat door de gehanteerde term “belang” niet alleen vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal onder de regeling vallen. Een consequentie daarvan is dat bij vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal niet meer uitsluitend het aandeel in het gestorte kapitaal, maar ook het aandeel in het geplaatste kapitaal een rol speelt. Het laatste impliceert dat niet alleen het financiële belang doorslaggevend behoeft te zijn. Het stemrecht wordt immers vooral bepaald door het aandeel in het geplaatste kapitaal en door de aard van de aandelen, terwijl het financiële belang vooral wordt bepaald door het aandeel in het gestorte kapitaal’. Op het eerste gezicht lijkt deze opmerking van de wetgever niet geheel duidelijk. Hij kent namelijk in eerste aanleg gewicht toe aan de invloed van niet-financiële rechten zoals stemrechten, om direct de invloed van niet-materiële rechten te reduceren tot indirect via het geplaatste kapitaal. Op deze wijze wordt evenwel voorkomen dat door het niet volstorten van aandelen het verbondenheidscriterium kan worden gemanipuleerd, vergelijk De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.2.3.H.
Belastingplan 2002-II Economische infrastructuur, Schriftelijke antwoorden staatssecretaris, EK, 2001-2002, blz. 12-636.
een kunstmatig opgeroepen schuld waaraan geen enkele reële zakelijke transactie of financiering ten grondslag ligt;
Vergelijk Niekel, S.F.M.; Het begrip ‘belang’ als criterium voor verbondenheid bij vennootschappen, WFR 1998/557.
In gelijke zin Niekel, S.F.M.; Het begrip ‘belang’ als criterium voor verbondenheid bij vennootschappen, WFR 1998/557 en Meijer, D.G.A.; Winstdrainage, Fiscale Brochures, FED, Deventer, 2001, blz. 86.
Nota navnv, TK, 1996-1997, 24 696, blz. 19.
Vergelijk in dit verband Hof Arnhem van 17 juni 1998, V-N 1998/57.14: ‘Aangenomen moet worden dat de wetgever met de term “belang”, gelet op het anti-ontgaanskarakter van genoemd art. 13b, een materieel criterium heeft geïntroduceerd ter vervanging van de formele, cijfermatige eis van gerechtigdheid in het aandelenkapitaal’. Of belang zo materieel moet worden uitgelegd dat ook opties hieronder vallen is niet helder.
De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.2.3.H.
Vergelijk in dit verband Van der Geld die zich afvraagt hoe certificaten van aandelen en andere gevallen van economisch eigendom van aandelen. Voorts vraagt hij zich af hoe het criterium verbondenheid moet worden gehanteerd indien het economisch belang bij de aandelen is gesplitst, Van der Geld, J.A.G.; De herziene deelnemingsvrijstelling, Fiscale monografieën nr. 20, Kluwer, Deventer, 1990, blz. 148.
Niekel, S.F.M.; Het begrip ‘belang’ als criterium voor verbondenheid bij vennootschappen, WFR 1998/557.
Niekel, S.F.M.; Het begrip ‘belang’ als criterium voor verbondenheid bij vennootschappen, WFR 1998/557.
Zie hiervoor nader De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.4.1.C.b3.
Anders Marres, O.C.R.; Winstdrainage door renteaftrek, Proefschrifteditie, Kluwer, Deventer, 2005, blz. 170-173. Als opties wel zouden moeten worden gerekend tot het ‘belang’, verdient het mijns inziens de voorkeur om hierbij onderscheid te maken tussen in the money-opties en deep out of the money-opties. Evident levert dit praktische problemen en afbakeningsproblemen op, maar het ontbreken van een dergelijk onderscheid zou oneigenlijk gebruik in de hand werken. Door deep out of the money-opties elders te stallen zou verbondenheid immers kunnen worden ontlopen.
De invulling van het begrip ‘belang’ is cruciaal voor de beoordeling of sprake is van verbondenheid.1 Voor de invoering van art. 10a was het begrip verbonden lichaam opgenomen in art. 13b, lid 6. Bij de parlementaire behandeling van dit artikel is aandacht besteed aan de invulling van ‘belang’. Daarbij gaf de wetgever aan, dat het in beginsel gaat om het belang bij de aandelen. Dit is anders bij een lichamen zonder een in aandelen verdeeld kapitaal.2 De deelname in het kapitaal is dus de factor die de mate van verbondenheid bepaalt.3 Zeggenschap dan wel leiding is in beginsel niet van belang. Andere rechten, bijvoorbeeld die van schuldeisers, vallen kennelijk niet onder de definitie van belang en hebben als zodanig geen invloed op de verbondenheid. Hierbij dient het kapitaalbegrip mijns inziens op de voor de fiscaliteit gebruikelijke wijze te worden ingevuld. Dit betekent dat hieronder tevens wordt begrepen informele kapitaalstortingen zoals deelnemerschapsleningen.4 Voor deze opvatting vind ik tevens steun in de parlementaire geschiedenis.5 Volgens de wetgever is ook de aanwezigheid van een hybride lening ex art. 10, lid 1, onderdeel d relevant bij de beoordeling of sprake is van een belang.6 Overigens vind ik dit opvallend, gelet op het feit dat in beginsel moet worden aangesloten bij kapitaalbelangen. Een hybride lening kwalificeert namelijk niet als kapitaal en telt niet mee als eigen vermogen voor toepassing van art. 10d. Mijns inziens is het daarom niet zonder meer een gegeven dat hybride leningen meetellen bij de beoordeling of er sprake is van verbondenheid.7 Bovendien levert dit aanzienlijke praktische problemen op.
Stel dat de vergoeding op een hybride lening wordt bepaald conform de volgende tabel:
Winst
Rentepercentage
< ←, € 100.000 >
2%
[ € 100.000, € 200.000 >
4%
[ € 200.00, € 500.000 >
6%
[€ 500.000, → >
8%
Tabel 1: Opbouw rentepercentage afhankelijk van de hoogte van de winst
Stel voorts dat de hybride lening € 1.000.000 en het eigen vermogen € 2.000.000 bedraagt
Winst
(x € 1.000)
Vergoeding lening (x € 1.000)
Vergoeding eigen vermogen (x € 1.000)
Winstaandeel lening
50
20
30
40%
100
40
60
40%
200
60
140
30%
500
80
420
16%
1.000
80
920
8%
Tabel 2: Weergave winstaandeel van een hybride vordering
Het winstaandeel van de hybride lening fluctueert met de hoogte van de winst. Bij een winst van 50 en een winst van 100 ligt het winstaandeel ruim boven de 33 8/3%. Bij een hogere winst daalt het winstaandeel evenwel. De verhouding hybride lening: eigen vermogen is 1:2. Onduidelijk is of nu moet worden aangesloten bij de verhouding 1:2, dan wel of moet worden gekeken naar het winstaandeel van de hybride lening. De eerste variant heeft als voordeel de relatieve eenvoud, maar werkt bij een relatief hoge winst arbitrair uit. Een winstaandeel van 8% brengt dan immers desalniettemin verbondenheid met zich. De tweede variant heeft als belangrijk nadeel dat achteraf (nadat de winst bekend is) duidelijk is of er sprake was van verbondenheid.
Gelet op het voorgaande verdient het mijn voorkeur om de term belang in beginsel te beperken tot (informele) kapitaalbelangen. Hybride leningen horen daar mijns inziens niet toe. Voorts dient slechts beperkte betekenis te worden toegedicht aan zeggenschap. Naast de argumenten uit de parlementaire geschiedenis om voor kapitaalvennootschappen het begrip belang (beperkt) uit te leggen als kapitaalbelang, vallen nog twee argumenten te noemen.9 Het eerste argument volgt uit de redactie van art. 10a, lid 2, onderdeel b, waar de frase staat ‘in het uiteindelijke belang dan wel de uiteindelijke zeggenschap’. Zeggenschap staat hier naast belang. Ik acht het daarom niet logisch om in lid 4 het begrip belang in te vullen met het criterium zeggenschap. Een tweede argument is van meer praktische aard. Uit lid 4 blijkt dat verbondenheid moet worden ingevuld op kwalitatieve wijze (33 1/3%). Het is veelal niet eenvoudig een dergelijk percentage toe te kennen aan een bepaald zeggenschapsrecht. Heeft bijvoorbeeld een schuldeiser die één van de drie commissarissen mag benoemen een belang van 33 1/3%? Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat zeggenschapsrechten, stemrechten e.d. in beginsel niet van invloed zijn op het antwoord op de vraag of er sprake is van verbondenheid bij een lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal.10 Dit kan anders zijn bij een lichaam zonder een in aandelen verdeeld kapitaal. Hierbij dient mijns inziens niet zo zeer te worden gedacht aan een vof of een besloten cv. Blijkens de parlementaire geschiedenis kwalificeren deze vennootschappen immers niet als een lichaam en daarom evenmin als een verbonden lichaam.11 Mogelijk dat eerder moet worden gedacht aan rechtspersonen zoals een vereniging of stichting.
Uit de parlementaire behandeling noch uit de jurisprudentie wordt duidelijk hoe de mate van belang moet worden gemeten.12 De Vries en De Vries zijn van mening dat een lichaam niet noodzakelijkerwijs de juridische en economische eigendom van de aandelen behoeft te bezitten. De economische eigendom is voldoende.13 Dit lijkt mij inderdaad het best te passen bij de ratio van de regeling. Op deze wijze wordt voorkomen dat door certificering van de aandelen kan worden ontkomen aan de aanwezigheid van een belang. Aan de andere kant zien veel van de bepalingen waarin wordt verwezen naar ‘verbonden lichaam’ (zoals art. 10a, lid 2 en art. 13d, lid 9) op situaties waarin door constructies binnen concernverband fiscale voordelen worden behaald. In dergelijke situaties past het niet om de zeggenschap van een verbonden lichaam daadwerkelijk bij derden onder te brengen. Normaliter zal een concern immers de zeggenschap direct of indirect, rechtens dan wel in feite willen behouden. Indien de zeggenschap niet langer (materieel) in handen is van het concern, dan lijkt misbruik niet of minder snel aan de orde. Ik acht het daarom eveneens verdedigbaar te stellen dat bij het ontbreken van feitelijke/materiële zeggenschap binnen een concern, geen sprake is van verbondenheid.
Desalniettemin acht ik het uitgangspunt dat ook bij de aanwezigheid van alleen de economische eigendom sprake kan zijn van een belang het meest juist en het beste passend bij de achtergrond van de regeling, te weten het tegengaan van oneigenlijk gebruik.
Gelet op de beperkt materiële invulling van ‘belang’ komt nog de vraag op, of ook een optie op aandelen dient te worden opgevat als een ‘belang’.14 In het verlengde hiervan kan dezelfde vraag worden gesteld voor obligatieleningen met een conversierecht en voor warrantleningen. Niekel wijst er op dat indien opties niet kwalificeren als ‘belang’ ex art. 10a, lid 4, het ontwijken van verbondenheid relatief eenvoudig is.15 Dit is op zichzelf juist, maar ook het uitbreiden van het begrip belang met opties op aandelen zet mijns inziens de deur open naar oneigenlijk gebruik. Door opties te stallen bij niet-gelieerde partijen neemt het ‘belang’ van de aandeelhouder immers af. Overigens berust dan wel een aanzienlijk deel van het ‘belang’ bij de aandelen bij een derde en dit zal in concernrelaties lang niet altijd wenselijk zijn. Indien het bovendien opties op bestaande aandelen betreft, kan dit tot gevolg hebben dat een bestaande fiscale eenheid verbreekt. Tegen het vatten van opties onder ‘belang’ pleit het feit dat in de parlementaire geschiedenis van het begrip verbonden lichaam alleen wordt gesproken van een deelname en een belang in het kapitaal. Ook bij de parlementaire behandeling van art. 10a, lid 4 spreekt de staatssecretaris slechts van ‘een deelname in het gestort en geplaatst kapitaal’. Wanneer onder belang ook opties op aandelen worden begrepen, had het meer voor de hand gelegen wanneer de wetgever had gesproken van het belang in en het belang bij het (gestorte dan wel geplaatste) kapitaal.16 Voorts heeft een optiehouder slechts een beperkt economisch belang bij de aandelen. Zo heeft een optiehouder immers onder meer geen recht op dividend. Voor het vatten van een optie onder ‘belang’ pleiten het Falconarrest (HR 22 november 2002, BNB 2003/34) en de werknemersoptiearresten (HR 21 februari 2001, BNB 2001/160-161). Uit deze arresten valt namelijk af te leiden, dat een optiehouder moet worden gezien als een pseudoaandeelhouder.17 Ik betwijfel evenwel of deze benadering ook moet worden gevolgd voor de invulling van het begrip belang, gelet op het verschil in achtergrond tussen art. 10a, lid 4 en BNB 2001/160-161 en BNB 2003/34. Ik ben daarom van mening dat opties – ondanks BNB 2001/160-161 en BNB 2003/34 – niet onder het bereik van art. 10a, lid 4 vallen.18
Gelet op de hiervoor geconstateerde onduidelijkheid, acht ik het wenselijk dat de wetgever klare wijn schenkt over de reikwijdte van het begrip belang. Ik ben van mening dat moet worden gekozen voor een materiële invulling via het kapitaal, waarbij zeggenschap geen relevant dan wel doorslaggevend criterium is. Hybride leningen acht ik niet van belang voor de berekening van het belang, en opties evenmin. Daarmee blijft de invulling van het begrip ‘belang’ redelijk hanteerbaar. Het opnemen van opties en hybride leningen brengt mijns inziens onder meer aanzienlijke uitvoeringsproblemen met zich, vergelijk het genoemde voorbeeld ten aanzien van de hybride lening.