Zie de beschikking van het hof Amsterdam van 20 december 2007 onder 2.
HR, 23-10-2009, nr. 08/01217
ECLI:NL:HR:2009:BJ7003
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-10-2009
- Zaaknummer
08/01217
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BJ7003
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7003, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7003
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7003, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7003
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JPF 2010/54 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 23‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de vraag of sprake is van duurzame ontwrichting huwelijk, over misbruik van recht door partneralimentatie te vorderen, en over vaststelling partneralimentatie (81 RO).
23 oktober 2009
Eerste Kamer
08/01217
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.M.L. Theelen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 maart 2006 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft de man zich tot de rechtbank gewend en verzocht tussen partijen echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de vrouw een bijdrage van € 3.500,-- per maand in het levensonderhoud van de man zal voldoen.
De vrouw heeft verzocht het verzoek tot echtscheiding toe te wijzen en het verzoek tot een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man af te wijzen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 januari 2007 tussen partijen echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de vrouw € 1.922,-- per maand aan de man zal betalen als uitkering tot zijn levensonderhoud vanaf de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek, althans het in eerste aanleg door haar verzochte alsnog toe te wijzen en/of de gevraagde uitkering tot het levensonderhoud van de man op nihil te stellen, althans op een lager bedrag te bepalen dan door de rechtbank is vastgesteld. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 20 december 2007 heeft het hof de uitkering tot levensonderhoud van de man bepaald op € 1.590,-- per maand en de beschikking waarvan beroep in zoverre vernietigd. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 oktober 2009.
Conclusie 04‑09‑2009
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
In deze zaak wordt onder meer opgekomen tegen de toewijzing van een echtscheidingsverzoek (art. 1:151 BW), betoogd dat misbruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om toekenning van partneralimentatie te verzoeken (art. 1:157 BW) en geklaagd over de wijze waarop het hof de behoefte van de alimentatiegerechtigde heeft vastgesteld.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 12 december 1974 gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
1.2
De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1949 en is alleenstaand. Zij was tot april 2006 wethouder in [plaats]. Vanaf april 2006 ontvangt de vrouw een wachtgelduitkering. Over de periode van april 2006 tot 14 april 2007 bedroeg haar inkomen € 4.889 bruto per maand, inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, zijnde 80% van haar voormalige salaris.
1.3
De man is geboren op [geboortedatum] 1950 en is alleenstaand. Hij ontvangt een uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (hierna: WUV-uitkering) van € 1.747 bruto per maand.
1.4
Bij inleidend verzoekschrift heeft de man de rechtbank Amsterdam verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk alsmede te bepalen dat de vrouw een bijdrage in zijn levensonderhoud voldoet van € 3.500 per maand, althans van een zodanig bedrag als de rechtbank billijk acht.
1.5
Daarop heeft de vrouw de rechtbank verzocht het verzoek tot echtscheiding toe te wijzen en het verzoek van de man tot een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud af te wijzen. De vrouw heeft daarnaast een aantal zelfstandige verzoeken ingediend, die in cassatie niet meer aan de orde zijn en derhalve geen bespreking behoeven.
1.6
Bij beschikking van 10 januari 2007 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en (onder meer) bepaald dat de vrouw € 1.922 per maand zal betalen aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
1.7
Van deze beschikking is de vrouw in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek, althans het door de vrouw in eerste aanleg verzochte in hoger beroep alsnog toe te wijzen en/of de gevraagde uitkering tot levensonderhoud van de man op nihil te stellen, althans op een lager bedrag te bepalen dan door de rechtbank is vastgesteld.2.
1.8
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft op zijn beurt incidenteel appel ingesteld en het hof verzocht de bestreden beschikking, voor zover het de toegekende uitkering tot zijn levensonderhoud betreft, te vernietigen en te bepalen dat de vrouw hiertoe een bedrag van € 3.500 per maand voldoet, althans een zodanig hoger bedrag dan de door de rechtbank vastgestelde € 1.922 per maand als het hof juist zal achten.3.
1.9
Bij beschikking van 20 december 2007 heeft het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de uitkering tot levensonderhoud van de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 1.590 per maand. De bestreden beschikking is voor het overige bekrachtigd.
1.10
De vrouw heeft tegen deze beschikking tijdig4. beroep in cassatie ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep bestaat uit drie middelen.
Middel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.3. Voor een goed begrip citeer ik tevens de hieraan voorafgaande rechtsoverweging.
‘Echtscheiding
4.2.
De vrouw komt op tegen de uitgesproken echtscheiding. Er is volgens haar geen sprake van een duurzame ontwrichting. Als het gevolg van de echtscheiding is dat zij gehouden is een uitkering tot levensonderhoud aan de man te voldoen, dan geeft zij er de voorkeur aan getrouwd te blijven.
De man stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Partijen leven sinds januari 2005 niet meer samen en strijden met elkaar over alles. Daarbij heeft de vrouw in eerste aanleg de duurzame ontwrichting niet betwist, aldus de man.
4.3.
Het hof overweegt dat aangezien de vrouw in eerste aanleg heeft erkend dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht en zij in hoger beroep niets heeft gesteld dat wijst in een andere richting, het verzoek hiertoe voor toewijzing gereed ligt. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.’
Het middel klaagt dat de omstandigheid dat de vrouw in eerste aanleg heeft erkend dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht, onvoldoende is om in hoger beroep aan te nemen dat er (dus) sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk. Volgens het middel heeft de vrouw in hoger beroep (impliciet) aangegeven dat er niet sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk. De vrouw heeft immers gesteld ‘dat zij als aan de bepaalde voorwaarden is voldaan de voorkeur geeft aan het voortzetten van de huwelijkse relatie.’ Het hof heeft daarom ten onrechte de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigd, aldus nog steeds het middel.
2.2
Het hof heeft zijn oordeel dat het echtscheidingsverzoek van de man voor toewijzing gereed ligt, gebaseerd op twee gronden. Ieder van deze gronden — te weten
- (i)
dat de vrouw in eerste aanleg heeft erkend dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht en
- (ii)
dat zij in hoger beroep niets heeft gesteld dat wijst in een andere richting — kan dat oordeel zelfstandig dragen. Het middel, dat (zonder enige toelichting) stelt dat grond (i) 's hofs oordeel niet kan dragen, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van een gerechtelijke erkentenis (art. 154 lid 1 Rv.).5. Nu het oordeel van het hof reeds op deze grond in stand kan blijven, behoeft het middel voor zover dat betrekking heeft op grond (ii) bij gebrek aan belang geen bespreking. Niettemin zal ik hieronder kort ingaan op de klacht over grond (ii).
2.3
Art. 1:151 BW bepaalt dat echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten wordt uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Een huwelijk is duurzaam ontwricht indien de voortzetting van de samenleving ondraaglijk is geworden en er geen uitzicht bestaat op herstel van enigszins behoorlijke echtelijke verhoudingen.6.
2.4
De verzoekende partij moet de duurzame ontwrichting stellen en bij ontkenning door de andere echtgenoot bewijzen, waarna de rechter zelfstandig vaststelt of sprake is van duurzame ontwrichting. Indien een echtgenoot gemotiveerd stelt en daarbij volhardt dat hij niet meer met zijn echtgenoot kan samenleven, zal dit voor de rechter vrijwel altijd een beslissende aanwijzing zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, waardoor aan (verdere) bewijslevering niet meer wordt toegekomen. Het gedurende langere tijd niet meer samenwonen vormt eveneens een ernstige aanwijzing voor duurzame ontwrichting.7.
2.5
In de onderhavige zaak heeft de vrouw in hoger beroep in haar vijfde grief het volgende aangevoerd:8.
‘Als het gevolg van de echtscheiding is, dat de vrouw een alimentatie als vastgesteld moet betalen, dan geeft zij de voorkeur aan voortzetting van het huwelijk. Van duurzame ontwrichting in de wet van het huwelijk is geen sprake.9.’
De stelling van de vrouw dat van duurzame ontwrichting geen sprake is, is niet nader toegelicht. Het middel geeft ook niet aan waar dit (impliciet) wel zou zijn gebeurd. De omstandigheid dat de vrouw er de voorkeur aan geeft het huwelijk voort te zetten, indien het gevolg van echtscheiding is dat zij alimentatie aan de man moet betalen, kan niet als een zodanige onderbouwing worden aangemerkt. De man heeft op zijn beurt in zijn verweerschrift in hoger beroep (onder 9) het standpunt van de vrouw betwist en volhard in zijn standpunt dat wel sprake is van duurzame ontwrichting. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat partijen reeds geruime tijd niet meer samenwonen, dat zij met elkaar over van alles strijden, dat de vrouw telkens opnieuw procedeert en dat partijen niet on speaking terms zijn.10. Dit is door de vrouw (nadien) niet betwist. Ook het oordeel van het hof dat het verzoek tot echtscheiding voor toewijzing gereed ligt, nu de vrouw niets heeft gesteld dat erop wijst dat er geen sprake is van duurzame ontwrichting, is derhalve niet onbegrijpelijk (gemotiveerd). Slotsom is dat het middel faalt.
2.6
Middel 2 is gericht tegen rechtoverweging 4.5. Voor een goed begrip citeer ik ook de hieraan voorafgaande rechtsoverweging.
‘Misbruik van recht
4.4.
Ter terechtzitting heeft de vrouw gesteld dat de man misbruik van recht maakt door een uitkering tot levensonderhoud van haar te vorderen. De man ontvangt een uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (hierna: WUV-uitkering). Deze wet verplicht de man niet zijn alimentatie aanspraak geldend te maken. De door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud zal echter wel in mindering strekken op de door de man te ontvangen uitkering, zodat hij nimmer in een betere financiële positie zal komen te verkeren, aldus de vrouw.
De man betwist de stelling van de vrouw.
4.5.
Het hof overweegt ten aanzien van het gestelde misbruik van recht dat, daargelaten of de door de man te ontvangen uitkering tot levensonderhoud in mindering komt op zijn WUV-uitkering, de vrouw jegens de man onderhoudsplichtig is. Immers, de onderhoudsverplichting tussen gewezen echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen en welke gemeenschap in de onderhoudsverplichting haar werking behoudt, ook al wordt de huwelijksband geslaakt. Van misbruik van recht van de man kan dan ook niet worden gesproken.’
Het middel stelt dat niet in debat is dat de man in beginsel recht heeft om een alimentatieaanspraak geldend te maken welke haar rechtsgrond vindt in het huwelijk. Het herhaalt het betoog dat de man misbruik van dat recht maakt nu hij enerzijds door het niet-instellen van een alimentatievordering zijn recht op uitkering niet verliest (hetgeen volgens het middel zou volgen uit art. 57 WUV11.) en anderzijds door het wel instellen daarvan niet in een betere positie komt omdat door hem van de vrouw te ontvangen partneralimentatie in mindering komt op zijn WUV-uitkering, terwijl de vrouw wel in een slechtere positie komt te verkeren.12. Samengevat: de man heeft bij het ontvangen van alimentatie geen baat, terwijl de vrouw nadeel ondervindt. Het middel klaagt dat onbegrijpelijk is
- (i)
dat het hof heeft ‘daargelaten’ of op de WUV-uitkering van de man de door hem ontvangen uitkering tot levensonderhoud in mindering komt, nu de WUV zulks uitdrukkelijk bepaalt. Bovendien is volgens het middel onbegrijpelijk
- (ii)
dat het hof vervolgens het beroep op misbruik van recht heeft afgewezen op de grond dat de onderhoudsverplichting tussen gewezen echtgenoten haar rechtsgrond vindt in het gesloten huwelijk, nu het ‘daar in casu niet over gaat’. Volgens het middel heeft het hof het beroep van de vrouw op misbruik van recht (art. 3:13 BW) onvoldoende gemotiveerd weerlegd.
2.7
Zie ik goed, dan wordt met de klacht onder (ii) betoogd dat de man misbruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van art. 1:157 BW aanspraak te maken op een uitkering tot levensonderhoud, gelet op de onevenredigheid tussen het belang van de man bij de uitoefening van dat recht en het belang van de vrouw dat daardoor wordt geschaad (art. 3:13 lid 2 BW).
2.8
Het hof is kennelijk van oordeel dat uit de aard van de bevoegdheid van de man om aanspraak te maken op een uitkering tot levensonderhoud, gebaseerd op een onderhoudsverplichting van de vrouw welke haar rechtsgrond vindt in het huwelijk, voortvloeit dat zij niet kan worden misbruikt (art. 3:13 lid 3 BW13.). Het middel maakt niet duidelijk dat dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd.
2.9
Zo het oordeel van het hof niet in voormelde zin zou moeten worden begrepen, stuit het middel af op het volgende. Het hof heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of de door de man te ontvangen uitkering tot levensonderhoud in mindering komt op zijn WUV-uitkering. Wanneer er in cassatie veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat zulks het geval is, is de klacht onder (i) in zoverre tevergeefs voorgesteld. Ook overigens baat dit het middel (onder (ii)) niet. Dit berust kennelijk op de gedachte dat de enkele omstandigheid dat de man belang ontbeert bij zijn aanspraak, terwijl de vrouw hierdoor benadeeld wordt, meebrengt dat sprake is van misbruik van recht indien deze aanspraak toch geldend wordt gemaakt. Deze opvatting is in haar algemeenheid niet juist. Zo behoeft bij de afweging van belangen niet alleen te worden gelet op het belang van de wederpartij (in dit geval: de vrouw); ook de belangen van derden kunnen een rol spelen.14. In dit geval zou daarbij kunnen worden gedacht aan de Nederlandse Staat, die immers de WUV-uitkering aan de man verstrekt. Aanvaarding van het betoog van de vrouw komt er immers op neer dat de vrouw — ten koste van ‘de belastingbetaler’ — profiteert van de WUV-uitkering van de man door niet te hoeven voldoen aan haar verplichting tot betaling van levensonderhoud aan haar voormalige echtgenoot.
2.10
Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat de man wel een in rechte te respecteren belang heeft bij het geldend maken van zijn aanspraak op een uitkering tot levensonderhoud indien hij op grond van de WUV verplicht zou zijn deze aanspraak geldend te maken. Bij pleidooi in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat de man op grond van art. 57 lid 1 WUV daartoe niet verplicht is.15. Het hof heeft deze stelling niet (expliciet) beoordeeld. In dit verband kan worden opgemerkt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WUV blijkt dat uitkeringen op grond van deze wet een complementair karakter hebben. Met art. 57 WUV is beoogd zulks aldus tot uitdrukking te brengen, dat algemene wettelijke voorzieningen voorrang hebben boven een bijzondere voorziening als de WUV-uitkering.16. Het betoog van de vrouw in hoger beroep (zoals herhaald in het cassatiemiddel) lijkt bovendien niet goed verenigbaar met de steeds meer levende gedachte dat uitkeringen slechts een vangnetfunctie moeten hebben. Gelet op dit een en ander valt naar het voorkomt, anders dan het middel stelt, uit het bepaalde in art. 57 WUV niet zonder meer af te leiden dat de man niet verplicht is om een eventuele alimentatie-aanspraak geldend te maken.
2.11
Middel 3 richt drie (ongenummerde) klachten tegen de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.16. Daarin is het hof ingegaan op de behoefte van de man (rov. 4.6–4.7) en de draagkracht van de vrouw (rov. 4.8–4.15) om vervolgens te oordelen dat een door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud aan de man van € 1.590 per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven (rov. 4.16).
2.12
Volgens de eerste klacht is het onbegrijpelijk dat het hof (in rov. 4.7) is uitgegaan van een netto behoefte aan de zijde van de man van € 4.301 per maand, omdat evident is dat de vrouw maandelijks over een veel lager bedrag de beschikking heeft. Als de vrouw alimentatie moet betalen aan de man, zeker tot het vastgestelde bedrag, dan zit de vrouw nog veel verder onder de behoeftegrens van € 4.301. Omdat er geen reden is om aan te nemen dat er voor de vrouw een lagere behoefte zou gelden dan voor de man, is hiermee gezegd, aldus de klacht, dat de vrouw geen of onvoldoende draagkracht heeft om enige partneralimentatie, laat staan het vastgestelde bedrag, aan de man te voldoen.
2.13
De klacht lijkt te miskennen dat het hof de behoefte van de man heeft vastgesteld aan de hand van de zogenaamde ‘60% regel’: de behoefte wordt gesteld op 60% van het netto gezinsinkomen. Het hof heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het netto gezinsinkomen destijds € 7.168 per maand bedroeg; 60% van dit gezinsinkomen is (afgerond) € 4.301. Dat deze behoefte van de man de draagkracht van de vrouw te boven gaat, maakt dit niet anders. Het hof heeft hiermee rekening gehouden, zoals reeds blijkt uit de omstandigheid dat het hof de bijdrage tot levensonderhoud niet heeft vastgesteld op een bedrag van € 4.301 maar op een bedrag van € 1.590. De klacht faalt.
2.14
De tweede klacht luidt dat onbegrijpelijk is dat het hof (in rov. 4.7) uitgaat van een netto gezinsinkomen van € 7.168, nu daarover — anders dan het hof heeft overwogen — wel degelijk tussen partijen debat is gevoerd.
2.15
De klacht voldoet naar mijn mening niet aan de daaraan te stellen eisen, nu de klacht niet nader is toegelicht en bovendien is verzuimd een (of meer) vindplaats(en) van bedoeld debat in de gedingstukken aan te wijzen. Mogelijk wordt gedoeld op hetgeen door de vrouw is aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank, nu óók de rechtbank is uitgegaan van een gezamenlijk netto inkomen van € 7.168.17. In haar derde grief in hoger beroep heeft de vrouw in dit verband gesteld dat ‘deze grief (ook) bestrijdt (…) het gezamenlijke netto-inkomen’. Deze grief is (ook bij pleidooi) niet nader toegelicht. Mitsdien acht ik in het licht van de gedingstukken het — in hoge mate feitelijke — oordeel van het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat het netto gezinsinkomen destijds € 7.168 per maand bedroeg, niet onbegrijpelijk. De klacht faalt dan ook.
2.16
De derde klacht bevat een rechts- en een motiveringsklacht. Geklaagd wordt dat onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof geen aanleiding heeft gezien bij het vaststellen van de behoefte van de man c.q. het netto-gezinsinkomen zijn WUV-uitkering (gedeeltelijk) buiten beschouwing te laten (rov. 4.7). Betoogd wordt dat op grond van art. 14 lid 6 WUV inkomsten die de uitkeringsgerechtigde en/of zijn echtgenoot geniet(en) in mindering worden gebracht op de WUV-uitkering. Aldus was de WUV-uitkering tijdens het huwelijk, althans tijdens het wethouderschap van de vrouw, per saldo nihil. Weliswaar was de man de iure in het genot van een WUV-uitkering, feitelijk genoot de man deze uitkering niet, aldus de klacht.
2.17
Ik kan deze klacht niet goed plaatsen. Immers, in hoger beroep heeft de vrouw in dit verband (juist) het volgende aangevoerd (grief 3):
‘De rechtbank heeft voorts in het kader van de overwegingen met betrekking tot de welstand van partijen uit het oog verloren, dat er sprake was van een cumulatie van een inkomen van de vrouw als wethouder en (tenminste) een WUV-uitkering van de man. Dat de wetgever die cumulatie toelaatbaar acht en andere inkomsten (van echtelieden) wel in mindering brengt op een WUV-uitkering kan bezwaarlijk betekenen, dat een welstand van partijen in een situatie als de onderhavige een relevant uitgangspunt is bij de vaststelling van partneralimentatie, althans en in ieder geval er is aan de welstand een veel te grote betekenis toegekend.’ (curs. A-G)
Bij pleidooi is namens de vrouw bovendien gesteld dat ‘de man (…) in het genot (is) van een WUV-uitkering. Dat is in confesso.’18.
2.18
Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen (rov. 4.7):
‘(…) Het hof ziet geen aanleiding bij het vaststellen van de behoefte van de man zijn uitkering (gedeeltelijk) buiten beschouwing te laten. De man was immers gedurende het huwelijk niet gehouden (een gedeelte van) zijn uitkering terug te betalen aan de uitkerende instantie vanwege het inkomen dat de vrouw verwierf. Het inkomen van de man bepaalde mede de welstand waarin partijen gedurende het huwelijk hebben geleefd en dient naar het oordeel van het hof zodoende in aanmerking te worden genomen bij het vaststellen van de behoefte van de man.’
2.19
Dit oordeel van het hof is juist en niet onbegrijpelijk. De klacht, waarin (overigens voor het eerst in cassatie) een beroep op art. 14 lid 6 WUV wordt gedaan, miskent dat deze bepaling betrekking heeft op verblijf van de uitkeringsgerechtigde ter verpleging of verzorging in een daartoe bestemde inrichting. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat de relevantie van het beroep op deze bepaling niet valt in te zien. De klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2009
Zie (ook) rov. 3.2 van de bestreden beschikking van het hof.
Zie (ook) rov. 3.3 van de bestreden beschikking van het hof.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 17 maart 2008 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Nadien is aan de cassatieadvocaat van de vrouw meermalen verzocht het volledige procesdossier over te leggen. Tot op heden is aan dit verzoek geen gevolg gegeven: de stukken van de eerste aanleg zijn niet overgelegd. Het B-dossier lijkt wel volledig te zijn, zodat bij de behandeling van de onderhavige zaak uitsluitend van dit procesdossier gebruik is gemaakt.
Kortheidshalve moge ik verwijzen naar mijn conclusie vóór HR 5 juni 2009, LJN: BH9154 (onder 2.4). Ingevolge art. 284 lid 1 Rv. is art. 154 Rv. van overeenkomstige toepassing in de verzoekschriftprocedure (óók in hoger beroep, zie art. 362 Rv.).
Zie bijvoorbeeld: Asser-De Boer, 2006, nr. 603; Personen- en familierecht, S.F.M. Wortmann, art. 1:151 BW, aant. 2.
Deze alinea is ontleend aan de conclusie van A-G Verkade vóór 13 februari 2009, LJN: BG6720 (onder 3.3), met verdere verwijzingen aldaar.
Het hof heeft deze grief weergegeven in rov. 4.2 (in cassatie niet bestreden).
Bedoeld zal zijn: Van duurzame ontwrichting van het huwelijk in de zin van de wet is geen sprake. Vgl. het verweerschrift in cassatie onder 10.
Zie ook rov. 4.2 (in cassatie niet bestreden).
Art. 57 WUV luidt: 1. De uitkeringsgerechtigde is gehouden aanspraken op wettelijke voorzieningen geldend te maken, welke kunnen leiden tot een vermindering van de aanspraken op grond van deze wet. 2. Indien de uitkeringsgerechtigde niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, kan bij de vaststelling van de uitkering, vergoeding en tegemoetkoming rekening worden gehouden met vorenbedoelde aanspraken.
Het hof heeft dit betoog — dat eerst bij pleidooi is gevoerd (zie pleitnotities van de vrouw in hoger beroep, i.h.b. onder 5) — weergegeven in rov. 4.4 (hierboven geciteerd).
Vermogensrecht, J.D.A. den Tonkelaar, art. 3:13 BW, aant. 51, met vermelding van vindplaatsen.
Vermogensrecht, J.D.A. den Tonkelaar, art. 3:13 BW, aant. 45 (met vindplaatsen aldaar).
Pleitnota zijdens de vrouw in hoger beroep onder 3.
MvT, Kamerstukken II 1971/72, 12 039, nr. 3; CRvB 15 januari 2004, LJN: AO2424.
Zie de beschikking van de rechtbank op p. 2 (onder het kopje ‘behoefte’, 2e alinea).
Pleitnota zijdens de vrouw in hoger beroep onder 2.