CRvB, 15-01-2004, nr. 00/728 WUV en 02/6549 WUV
ECLI:NL:CRVB:2004:AO2424
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-01-2004
- Zaaknummer
00/728 WUV en 02/6549 WUV
- LJN
AO2424
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO2424, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑01‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 15‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Verzoek van betrokkene om verhoging van haar uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 nadat geen recht meer bestond op ziekengeld op grond van de Ziektewet.
Partij(en)
00/728 WUV en 02/6549 WUV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij ongedateerd, bij schrijven van 29 december 1999 bekendgemaakt, besluit met het kenmerk JZ/@80/1999/1149 (besluit I), en bij besluit van 21 november 2002, kenmerk JZ/L80/2002/0848 (besluit II), heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen deze besluiten is bij de Raad beroep ingesteld, tegen besluit I door eiseres zelf en tegen besluit II door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiseres. In aanvullende beroepschriften (met bijlagen) heeft mr. A. Bierenbroodspot uiteengezet waarom eiseres zich met de bestreden besluiten niet kan verenigen.
Verweerster heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn samen behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2003. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aangezien de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is dit heropend.
Desgevraagd heeft verweerster bij brief van 10 oktober 2003 aan de Raad nadere informatie doen toekomen.
De gedingen zijn opnieuw samen behandeld ter zitting van de Raad op 4 december 2003. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, die [in] 1968 is geboren, is bij besluit van 21 februari 1995 onder toekenning van een voorziening in de kosten van psychotherapie door verweerster als zogenoemd tweede-generatieslachtoffer gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wet. Een periodieke uitkering is eiseres daarbij geweigerd op de grond dat zij tengevolge van haar toenmalige causale psychische klachten niet buiten staat was om haar grondslaginkomen door arbeid te verwerven.
In september 1998 is door eiseres een vervolgaanvraag bij verweerster ingediend waarbij zij heeft verzocht om haar alsnog een periodieke uitkering toe te kennen, omdat zij tengevolge van een verergering van haar causale psychische klachten in mei 1998 haar betrekking in Duitsland op heeft moeten geven. Nadien heeft eiseres in aanvulling op deze aanvraag nog meegedeeld dat zij opnieuw inkomsten had, aangezien zij vanaf
- 5.
oktober 1998 gedurende drie maanden via een uitzendbureau in Nederland in deeltijd betaalde arbeid heeft verricht en haar in aansluiting daarop per 5 januari 1999 een uitkering is toegekend op grond van de Ziektewet.
Verweerster heeft bij besluit van 25 januari 1999 met ingang van 1 september 1998 alsnog een periodieke uitkering aan eiseres toegekend. Daartoe is overwogen dat uit medisch onderzoek is gebleken dat eiseres tengevolge van haar causale klachten buiten staat is geraakt om door arbeid haar grondslaginkomen te verwerven. Eiseres is er bij besluit van 25 januari 1999 op gewezen dat inkomsten op de aan haar toegekende periodieke uitkering in mindering worden gebracht.
Bij schrijven van 29 juni 1999 heeft eiseres verweerster ervan op de hoogte gesteld dat bij besluit van 28 juni 1999 namens het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan haar is meegedeeld dat zij op en na 9 juli 1999 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid wordt geacht en dat zij daarom met ingang van 9 juli 1999 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet. In verband hiermee heeft eiseres verzocht om het maandelijks door verweerster aan haar te betalen uitkeringsbedrag te verhogen.
Verweerster heeft eiseres er bij brief van 10 augustus 1999 op gewezen dat zij op grond van artikel 57 van de Wet verplicht is aanspraken op wettelijke voorzieningen geldend te maken, welke kunnen leiden tot een vermindering van de aanspraken op grond van de Wet. Verder heeft verweerster eiseres verzocht om een `informatieformulier met betrekking tot inkomstenvermindering' in te vullen en te retourneren.
Na ontvangst van voormeld door eiseres ingevuld informatieformulier heeft verweerster bij berekeningsbeschikking van 30 september 1999, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit I, de over de periode vanaf 1 september 1999 aan eiseres toegekende periodieke uitkering (opnieuw) voorlopig berekend. Besloten is daarbij om vanaf die datum een bedrag op de uitkering van eiseres in mindering te brengen ter hoogte van een uitkering op grond van de Ziektewet.
Bij de berekeningsbeschikking van 30 juni 2002 heeft verweerster de over 1999 en 2000 aan eiseres toegekende periodieke uitkering definitief berekend en de over de periode vanaf 1 januari 2001 aan eiseres toegekende periodieke uitkering voorlopig berekend. Daarbij is op de over de periode januari 1999 tot en met juni 1999 aan eiseres toegekende periodieke uitkering per maand een bedrag van ¦ 1.819,25 in mindering gebracht terzake van de in dat tijdvak door haar genoten uitkering op grond van de Ziektewet. Over de vanaf 1 juli 1999 aan eiseres toegekende periodieke uitkering is per maand een bedrag in dezelfde orde van grootte gekort. Daartoe is overwogen dat eiseres niet heeft voldaan aan de verplichting die ingevolge artikel 57 van de Wet op haar rust om aanspraken op wettelijke voorzieningen geldend te maken.
Na bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit II de berekeningsbeschikking van 30 juni 2002 gehandhaafd met dien verstande dat bij het vanaf 1 juli 1999 gekorte bedrag alsnog rekening is gehouden met de vrijstelling.
In beroep is namens eiseres primair gesteld dat de over de periode na juni 1999 op haar uitkering toegepaste korting aanvankelijk, zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden aangewezen, is gebaseerd op artikel 11 van de Wet en dat verweerster deze korting pas bij de berekeningsbeschikking van 30 juni 2002, zoals gehandhaafd bij besluit II, in strijd met het recht alsnog heeft gebaseerd op artikel 57 van de Wet. Voor het geval dat de Raad van oordeel mocht zijn dat verweerster de aangevoerde wettelijke grondslag voor de korting niet in strijd met het recht heeft gewijzigd of dat de korting van meet af aan is gebaseerd op artikel 57 van de Wet, heeft eiseres subsidiair doen aanvoeren dat verweerster in strijd met richtlijn 57.2.2 fictieve bedragen op haar uitkering in mindering heeft gebracht, aangezien zij vanaf 9 juli 1999 feitelijk geen te korten inkomsten meer heeft genoten. Verder is aangevoerd dat de duur van de periode waarover verweerster een korting heeft toegepast in elk geval onredelijk lang is.
In dit geding dient de Raad antwoord te geven op de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kunnen houden.
Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Wat betreft de wettelijke grondslag van besluit I overweegt de Raad dat hij - gelet op de uit de dossierstukken blijkende feitelijke gang van zaken en de brief van verweerster van 10 augustus 1999, alsmede hetgeen namens verweerster ter zitting is medegedeeld - geen aanleiding heeft gevonden te twijfelen aan verweersters standpunt dat zij steeds toepassing heeft gegeven aan artikel 57 van de Wet.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de Wet is de uitkeringsgerechtigde gehouden aanspraken op wettelijke voorzieningen geldend te maken, welke kunnen leiden tot een vermindering van de aanspraken op grond van de Wet. Het tweede lid bepaalt dat indien de uitkeringsgerechtigde niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, bij de vaststelling van de uitkering, vergoeding en tegemoetkoming rekening kan worden gehouden met vorenbedoelde aanspraken.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet blijkt dat uitkeringen op grond van de wet een complementair karakter hebben. Met artikel 57 van de Wet is beoogd te bewerkstelligen dat rekening wordt gehouden met aanspraken op algemene wettelijke voorzieningen (Kamerstukken II, 1971-1972, 12 039, nr.3).
Nu in het onderhavige geval eiseres, hoewel van opvatting zijnde dat zij op en na 9 juli 1999 haar laatst verrichte arbeid niet volledig kon hervatten, zelfs geen nadere motivering heeft gevraagd (in de vorm van een voor beroep vatbare beslissing) van de beslissing haar met ingang van 9 juli 1999 niet langer arbeidsongeschikt te achten in de zin van de Ziektewet en haar uitkering terzake met ingang van die dag te beëindigen, is de Raad met verweerster van opvatting dat eiseres niet heeft voldaan aan de ingevolge het eerste lid van artikel 57 van de Wet op haar rustende verplichting. Verweerster was derhalve bevoegd bij de vaststelling van de aanspraak op uitkering ingevolge de Wet rekening te houden met evenbedoelde aanspraken.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad een besluit als juist dient te aanvaarden, tenzij moet worden gezegd dat verweerster, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
In dit verband overweegt de Raad het volgende. Nu verweerster vanaf juli 1999 op de aan eiseres toegekende uitkering een korting heeft toegepast ter hoogte van het fictieve uitkeringsbedrag op grond van de Ziektewet zonder beperking in duur, ziet de Raad niet tot uitdrukking komen dat bij afweging van de betrokken belangen rekening is gehouden met het feit dat eiseres in ieder geval over de periode na 5 januari 2000 geen aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet geldend had kunnen maken en dat het allerminst zeker is dat zij aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen had kunnen doen gelden. Op grond hiervan kunnen de bestreden besluiten de hiervoor vermelde rechterlijke toets niet doorstaan.
Het vorenstaande betekent dat de ingestelde beroepen gegrond dienen te worden verklaard. De Raad ziet daarbij aanleiding om verweerster op te dragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal dan tevens ingegaan dienen te worden op het namens eiseres in bezwaar gedane verzoek aan verweerster om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ten overvloede merkt de Raad op dat hij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het voorshands in overeenstemming met de redelijkheid zou achten indien de toegepaste korting op de uitkering zou worden beperkt tot maximaal de periode van 1 juli 1999 tot
1 januari 2000.
De Raad acht termen aanwezig om verweerster op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand en € 47,24 voor de reiskosten die eiseres heeft gemaakt voor het bijwonen van de zittingen van de Raad. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten voor zover betreffende de daarin neergelegde toepassing van artikel 57, tweede lid, van de Wet;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiseres het voor de behandeling van de beroepen tegen besluit I en besluit II betaalde griffierecht van respectievelijk € 27,23 en
€ 27,- vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 852,24, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) I.D. Veldman.
HD
- 06.01.