Hof ’s-Hertogenbosch 13 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1623, onder 4.10.
Hof 's-Hertogenbosch, 19-02-2021, nr. 20/00231
ECLI:NL:GHSHE:2021:626
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-02-2021
- Zaaknummer
20/00231
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:626, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:448
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:1127, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2021/0611 met annotatie van
Douanerechtspraak 2021/45
Uitspraak 19‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 2 en art. 51 Wet op de accijns, art. 7 en art. 8 Richtlijn 2008/118/EG (Accijnsrichtlijn). Uit de Accijnsrichtlijn volgt dat een persoon die bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen (door een ander) betrokken is, kan worden aangemerkt als de persoon die de verschuldigde accijns moet voldoen. In de door belanghebbende gehuurde loodsen zijn 16 IBC-tanks met diesel aangetroffen. Aangezien belanghebbende er weet van moet hebben gehad dat een bekende van hem 4 IBC-tanks met diesel in de loodsen heeft opgeslagen, is belanghebbende betrokken bij het plaatsen daarvan. Er is onduidelijkheid over de opslag (door wie en wanneer) van de overige 12 tanks en of belanghebbende daar weet van had. Aangezien belanghebbende die opslag mogelijk heeft gemaakt, is hij in zoverre risicoaansprakelijk voor het voorhanden hebben door een ander dan hijzelf van de betreffende accijns.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00231
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 maart 2020, nummer BRE 17/6957, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag accijns voor minerale oliën opgelegd van € 7.712 en een naheffingsaanslag voorraadheffing van € 128 (hierna, tezamen aangeduid als: de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen plaatsgevonden op 21 januari 2021 te ‘s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en zijn ex-partner [ex-partner] en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
Op 6 januari 2015 stelde de douane samen met de gemeente [gemeente] en de politie een
controle in bij een aantal loodsen op het adres aan de [adres 1] te [plaats 1] . De
bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een proces-verbaal met nummer
2015-0142-00047 met bijlagen.
2.2.
De gemeenteambtenaren hebben de deuren geforceerd en geopend van de twee door belanghebbende van [A] gehuurde loodsen. In deze loodsen trof de douane 16.000 liter blanke gasolie (diesel) aan in 16 IBC containers van elk 1.000 liter.
2.3.
[A] heeft verklaard:
‘De diesel die in de 2 kleine loodsen staat is niet van mij. De loodsen heb ik verhuurd
aan [belanghebbende] (…) uit [woonplaats] , hij woont in de [B] .
Dit doe ik al 20 jaren. Ik zie deze diesel voor het eerst.’
‘1. De loods waarin 16.000 liter diesel is aangetroffen, is verhuurd aan de
heer [belanghebbende] .
2. Ik had geen sleutel van de betreffende loods en ik had geen toegang.
Jullie hebben de loods opengebroken.
3. Ik wist niet wat er in die door [belanghebbende] gehuurde loods aanwezig was.
4. Ik ben dus niet verantwoordelijk voor de inhoud van die loods en dus ook
niet voor die diesel.
5. Ik kan de roldeur niet openmaken, dus ik kan die vaten diesel er niet in
hebben gezet.
6. [belanghebbende] kon dit wel. Hij had de enige sleutel, die toegang gaf tot de
loods. Als [belanghebbende] zegt dat dit niet zo is, dan liegt hij.
7. [belanghebbende] huurde de loods. Dat heeft hij, als het goed is, aan jullie verteld.
Hij had de beschikkingsmacht over de diesel in de loods en ik absoluut
niet.’
‘U vertelt mij dat in de 2 loodsen 16.000 liter diesel en buiten onder het afdak 3.000 liter bevonden is. Over die partij van 3.000 liter wil ik het volgende verklaren.
Die diesel heb ik een paar maanden geleden gekocht voor ongeveer (…)
Over die partij van 16.000 liter wil ik het volgende verklaren.
De loods waar die partij diesel in stond heb ik al ruim 15 jaren verhuurd aan [belanghebbende] uit [woonplaats] voor € 150,- per maand. Dit krijg ik elke maand contant. [belanghebbende] heeft de loods gescheiden in 2 kleine loodsen. Ik heb geen toegangssleutels. Die heeft [belanghebbende] . In de zomer van vorig jaar heeft [belanghebbende] die 16 IBC-containers leeg in de loodsen gezet. Ik heb daarbij geholpen door er een paar containers bovenop te zetten. Hoe die diesel erin gekomen is weet ik niet. Nogmaals ik heb geen sleutels.
(…)
U vraagt mij wie de beschikkingsmacht heeft over die 16.000 liter.
Hierover kan ik zeggen dat [belanghebbende] de baas hierover is. De partij diesel is van hem, hij doet er mee wat ie wil.’
2.4.
Belanghebbende heeft verklaard:
‘U vraagt mij of ik die loods gehuurd heb van [A] uit [plaats 1] . Hierover kan ik het volgende verklaren. Die loods heb ik ongeveer 3 a 4 jaren geleden gehuurd van [A] . Ik heb geen huurcontract. Ik betaal een bepaald bedrag per maand aan huur. Hoeveel dit is hoeft u niet te weten. Ik heb in de loods nog een scheidingswand geplaatst. De toegangssleutel voor die loods heb ik altijd gehad en er lag ook een reservesleutel op een plankje onder het afdak bij [A] . De 2e sleutel voor de klapdeur van de linkse loods waar de 13 containers in stonden lag op het stopcontact in de rechterloods met roldeur. Dit waren allebei reservesleutels want ik had natuurlijk beide sleutels voor beide loodsen. Ik wist als enige waar de reservesleutels lagen. De loodsen gebruikte ik voor de opslag van spullen die ik weer verhandelde. Zodoende kon ik een centje bijverdienen want ik ben in de WAO. De spullen die toen aangetroffen zijn in de loodsen, in de loods met de klapdeur en de loods met de roldeur, zijn niet allemaal van mij. (…) De IBC containers met de diesel die in de loodsen stonden zijn niet van mij. Ik weet niet waar die vandaan komen. Ik heb de containers er niet ingezet ondanks dat ik de enige ben die de sleutels van de 2 toegangsdeuren van de loodsen heeft. Ik heb ook niemand opdracht gegeven om die diesel erin te zetten.’
‘Een paar jaar geleden heb ik tegen iemand gezegd dat hij mijn loods wel mocht gebruiken. Ik moest daar dan wel vanaf weten. Toen heeft hij in november of december 2014 de diesel in die loods gezet zonder mijn medeweten. Ik was verhuisd en hij was mijn telefoonnummer kwijt. Die man was er een keer bij toen ik de reservesleutel van de loods pakte dus hij wist waar die lag. Zijn naam is [C] , [adres 2] te [plaats 2] . Zijn telefoonnummer is (…). Hij is een kennis van mij. Ik heb hem inmiddels gesproken en hij dacht dat het wel mocht. [C] was een keer bij de loods om de diesel op te halen en toen bleek deze weg te zijn. Toen hebben ze hem aldaar mijn telefoonnummer gegeven. [C] heeft wat op papier gezet en aan mij gegeven. U mag het origineel hebben en maak er dan voor mij een kopie van.’
‘De brief die ik u heb gegeven heb ik samen met [C] opgesteld bij hem thuis (noot verbalisanten: wij vragen verdachte waar hij de brief heeft gekregen die hij eerder heeft overgelegd). Ik heb gezien dat [C] de brief ondertekend heeft. Toen [C] de olie in de loods heeft gezet was er ook ene [D] uit [plaats 3] bij. Dat ben ik ondertussen te weten gekomen. Dat zei [C] tegen mij. Verder heb ik niets te verklaren.’
2.5.
[C] heeft verklaard:
‘De naam [A] zegt mij niets. De naam [belanghebbende] zegt mij niets. (…) Ik heb nooit een brief voor iemand geschreven. De brief die u mij laat zien ken ik niet en daar weet ik niets van af ( noot verbalisanten: wij tonen verdachte de brief die verdachte [belanghebbende] aan ons heeft gegeven). Ik heb ook nooit iets te maken gehad met inkoop of verkoop van brandstoffen. Niet met diesel, benzine of wat dan ook. Ik heb zelf geen auto meer, mijn rijbewijs is door de politie ingenomen. Het adres [adres 1] in [plaats 1] zegt mij helemaal niets.’
2.6.
[D] heeft verklaard:
‘Ik heb zelf een paar kannen diesel neergezet in de loods in [plaats 1] . Dat was de loods die [belanghebbende] huurde. Ik werkte toen voor bedrijf [E] . (…) Het waren vier IBC tanks van ongeveer 1000 liter. Ik werkte toen voor [C] . Volgens mij werden die afgevuld in [plaats 4] . Ik heb die IBC's opgehaald op de [adres 4] , bij de jachthavens in [plaats 4] . (…) Ik zag dat een tankwagen met Nederlands kenteken de IBC's daar vulde. (…) De IBC's heb ik net voor de winter 2014/2015 in de loods gezet. Dat was in opdracht van [C] in de week voor 11 december 2014. Met een bakwagen zijn die vier IBC's naar [plaats 1] gekomen. Ik reed daarmee. Ik heb ze toen met een heftruck gelost en in de loods gezet. Ik heb in de loods toen niet meer IBC's gezien. Van meer IBC'tanks weet ik niets. Ik ken [belanghebbende] al heel lang, ik denk al minstens 15 jaar. In de prive-sfeer. Ik heb gezien dat [C] en [belanghebbende] met papier bezig waren. Ik zat op de achterbank van de auto van [belanghebbende] . [belanghebbende] reed en [C] zat ernaast. Dat was ongeveer een maand of 5 a 6 geleden. We kwamen [C] toen tegen in [plaats 2] . [C] is wel ingestapt voor een huis, ik weet niet of hij daar woont. (…) Soms zie ik [belanghebbende] drie keer per jaar en soms drie keer per week.’
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Wettelijk kader
4.1.
Artikel 1 van de Wet op de accijns (hierna: WA) luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(...)
e. minerale oliën; en
(...)
2 De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het
eerste lid bedoelde goederen.’
4.2.
Artikel 2 WA luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1 In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot
verbruik:
a. (...)
b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling
wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke
bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving; (…)’
4.3.
Artikel 51 WA luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. De accijns wordt geheven van:
a. (....)
b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de
accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden
hebben ervan betrokken is;’
4.4.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Richtlijn 2008/118/EG van
16 december 2008, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende
intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (hierna: de Accijnsrichtlijn) luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. De tot voldoening van de verschuldigd geworden accijns gehouden persoon is:
(...)
b. met betrekking tot het voorhanden hebben van accijnsgoederen als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder b): de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;’
4.5.
Artikel 7, lid 2, onder b) van de Accijnsrichtlijn luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘2. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder uitslag tot verbruik verstaan:
(…)
b) het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving;’.
In geschil zijnde vraag
4.4.
Het hof stelt voorop, dat uit de Accijnsrichtlijn volgt dat met betrekking tot het voorhanden hebben van accijnsgoederen waarvoor geen accijns is geheven enig ander persoon (dan diegene die voorhanden heeft) die bij het voorhanden hebben ervan (door een ander) betrokken is kan worden aangemerkt als de persoon die de verschuldigd geworden accijns moet voldoen.1.
4.5.
Op grond van de verklaringen van [A] acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende (in de zomer van 2014) lege IBC-tanks in de loodsen heeft geplaatst.
4.6.
Uit de onder 2.4 vermelde verklaringen van belanghebbende volgt, dat hij [C] toestemming heeft verleend voor het gebruik van de door belanghebbende van [A] gehuurde loodsen. Uit deze verklaringen volgt ook, dat [C] wist waar de reservesleutel lag.
4.7.
Op grond van de verklaring van [D] acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende, [C] en [D] zeer goede bekenden van elkaar zijn. De verklaring van [C] , dat hij belanghebbende niet kent acht het hof op grond van de verklaringen van [D] en belanghebbende ongeloofwaardig. Op grond van de omstandigheid dat [C] , [D] en belanghebbende goede bekenden van elkaar zijn acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende er weet van moet hebben gehad dat [D] eind 2014 (in opdracht van [C] ) vier IBC-tanks met diesel in de loodsen heeft opgeslagen. Aldus was belanghebbende in ieder geval betrokken bij het plaatsen van deze vier IBC-tanks in de loodsen.
4.8.
De verklaring van belanghebbende dat hij als enige beschikte over de sleutels van de loodsen en dat alleen hij wist waar de reservesleutels lagen is in strijd met zijn eigen verklaring dat hij [C] toestemming heeft gegeven de loodsen te gebruiken en dat [C] daarbij heeft gezien waar de reservesleutel lag. Uit 4.7 volgt dat belanghebbende in ieder geval betrokken was bij het voorhanden hebben door [C] van vier IBC-tanks met diesel waarvoor geen accijns was voldaan. Uit het dossier wordt niet duidelijk wie en wanneer de overige twaalf tanks met (onveraccijnsde) diesel in de loodsen heeft opgeslagen en evenmin of belanghebbende daar weet van had. [D] heeft verklaard in de week voor 11 december 2014 in de loods toen niet meer IBC-tanks gezien te hebben, terwijl op 6 januari 2015 er zestien IBC-tanks zijn aangetroffen.
4.9.
Ook voor de overige aangetroffen twaalf IBC-tanks met diesel was belanghebbende betrokken bij het voorhanden hebben ervan, omdat zelfs als belanghebbende er geen weet van had dat naast vorenbedoelde vier IBC-tanks er nog twaalf IBC-tanks met (onveraccijnsde) diesel in de loodsen waren opgeslagen hij de mogelijkheid heeft gecreëerd tot die opslag buiten zijn (mede)weten om door (een) ander(en) (in ieder geval [C] , maar ook [A] zoals [ex-partner] tijdens het onderzoek ter zitting, onbetwist door de inspecteur, heeft verklaard) feitelijk toegang te verschaffen door die ander(en) bekend te maken met de plek van de reservesleutel. In zoverre is belanghebbende in wezen risicoaansprakelijk voor het voorhanden hebben door een ander dan hijzelf voor de accijns die is verschuldigd voor onveraccijnsde goederen.
4.10.
Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M. Harthoorn en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De uitspraak is alleen door de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑02‑2021