Einde inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017
Artikel 45
Geldend
Geldend vanaf 01-05-2018
- Bronpublicatie:
26-07-2017, Stb. 2017, 317 (uitgifte: 17-08-2017, kamerstukken: 34588)
- Inwerkingtreding
01-05-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-04-2018, Stb. 2018, 119 (uitgifte: 26-04-2018, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Ministerie van Veiligheid en Justitie
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Algemeen
Openbare orde en veiligheid / Preventie
Privacy / Verwerking persoonsgegevens
Staatsrecht / Grondrechten
Informatierecht / ICT-recht
Openbare orde en veiligheid / Terrorismebestrijding
1.
De diensten zijn bevoegd tot:
- a.
het verkennen van de technische kenmerken van geautomatiseerde werken die op een communicatienetwerk zijn aangesloten;
- b.
het al dan niet met gebruikmaking van een technisch hulpmiddel, valse signalen, valse sleutels, valse hoedanigheid of door tussenkomst van het geautomatiseerd werk van een derde, binnendringen in een geautomatiseerd werk.
2.
Tot de bevoegdheid in het eerste lid, onder b, behoort tevens de bevoegdheid tot:
- a.
het doorbreken van enige beveiliging;
- b.
het aanbrengen van technische voorzieningen teneinde versleuteling van gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk ongedaan te maken;
- c.
het aanbrengen van technische voorzieningen in verband met de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 40, eerste lid, en 47, eerste lid;
- d.
het overnemen van de gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk.
3.
De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
4.
Het verzoek om toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
- a.
een omschrijving van de technische risico’s verbonden aan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid;
- b.
voor zover van toepassing, welke bevoegdheden als bedoeld in het tweede lid, bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder b, bedoelde bevoegdheid worden toegepast;
- c.
voor zover het de uitoefening van de in het eerste lid, onder b, bedoelde bevoegdheid betreft, zo mogelijk een nummer, technisch kenmerk of een andere aanduiding waarmee het geautomatiseerde werk kan worden geïdentificeerd.
5.
Indien bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder b, bedoelde bevoegdheid het binnendringen via het geautomatiseerd werk van een derde plaatsvindt, is met betrekking tot het geautomatiseerde werk van die derde, het derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, onder c, is daarbij uitgesloten.
6.
Het hoofd van de dienst wijst aan hem ondergeschikte ambtenaren aan die bij uitsluiting van anderen zijn belast met de feitelijke uitvoering van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.
7.
Na beëindiging van de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt het daarbij gebruikte technische hulpmiddel verwijderd. Indien het technische hulpmiddel niet kan worden verwijderd, wordt daarvan een verslag opgesteld.
8.
Een ingevolge het derde en vijfde lid verleende toestemming voor het binnendringen in een geautomatiseerd werk van een persoon of organisatie omvat, voor de duur van de verleende toestemming, tevens de bevoegdheid om binnen te dringen in een ander geautomatiseerd werk van die persoon of organisatie voor zover dat in de plaats treedt van of een aanvulling is op het geautomatiseerde werk waar oorspronkelijk de toestemming voor is verleend.
9.
De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot degene van wie redelijkerwijs vermoed wordt dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk als bedoeld in het eerste lid met de opdracht alle noodzakelijke medewerking te verlenen tot het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken.
10.
De bevoegdheid, bedoeld in het negende lid, mag slechts worden uitgeoefend indien door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
11.
Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tiende lid, is schriftelijk en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
- a.
gegevens betreffende de identiteit van de persoon aan wie de opdracht wordt verstrekt;
- b.
een omschrijving van het geautomatiseerde werk waarin de desbetreffende gegevens worden verwerkt of opgeslagen ten aanzien waarvan de medewerking wordt verlangd.
12.
De persoon aan wie een opdracht als bedoeld in het negende lid wordt gericht is verplicht daaraan te voldoen.