HR, 07-06-2022, nr. 21/02999 U
ECLI:NL:HR:2022:846
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2022
- Zaaknummer
21/02999 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:846, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:434, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:434, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:846, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Canadese nationaliteit) naar Australië t.z.v. medeplegen handel in verdovende middelen (meermalen gepleegd). 1. Afwijzing aanhoudingsverzoek teneinde navraag te doen bij Taiwanese, Australische, Canadese en Nederlandse autoriteiten m.b.t. betrokkenheid van Australische autoriteiten bij onrechtmatige uitzetting van opgeëiste persoon door Taiwan naar Nederland. 2. Bevoegdheidstoedeling aan uitleveringsrechter en minister. Kon Rb oordelen dat niet is komen vast te staan dat voor opgeëiste persoon t.z.v. voltooide inbreuk op art. 6.1 EVRM in Australië geen rechtsmiddel open staat? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02999 U
Datum 7 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2021, nummer [001], op een verzoek van het Gemenebest van Australië tot uitlevering
van
[de opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolgingsuitlevering naar Australië. Middel over afwijzing aanhoudingsverzoek om nader onderzoek te laten doen naar de betrokkenheid van Australische autoriteiten bij de onrechtmatige uitzetting van de o.p. door Taiwan naar Nederland waarmee de o.p. in een slechtere positie zou zijn gekomen dan wanneer de o.p. (als Canadees staatsburger) naar Canada zou zijn uitgezet i.v.m. de mogelijkheid in de Nederlandse uitleveringsrelatie van aanvullende toestemming om het specialiteitsbeginsel te doorbreken. Middel over het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat de o.p. i.v.m. de voltooide inbreuk op art. 6 EVRM een effectief rechtsmiddel ten dienste staat. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02999 U
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de opgeëiste persoon.
Inleiding
1. Bij beslissing van 2 juli 2021 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Australië toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging van het feit zoals omschreven in het aanhoudingsbevel (warrant to arrest) van 22 oktober 2019 van de bevoegde autoriteiten te Melbourne, nummer 1168/19.”1.De rechtbank heeft het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht samengevat als “samenzwering tot het verhandelen van een commerciële hoeveelheid van een gecontroleerde drug (ongeveer 40 kilo methamfetamine en het paramethoxymethamfetamine-analoog daarvan) in de periode tussen 15 maart 2012 en 20 maart 2013 te Australië (Melbourne, Victoria en elders)”.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De achtergrond van deze zaak kan als volgt worden samengevat. De opgeëiste persoon met de Canadese nationaliteit is na zijn aankomst op de luchthaven Schiphol aangehouden in afwachting van een Australisch uitleveringsverzoek. Australië heeft vervolgens daadwerkelijk zijn (vervolgings)uitlevering verzocht. In een door de Australische autoriteiten bij het verzoek tot uitlevering gevoegd document (“affidavit of investigator”) wordt de opgeëiste persoon omschreven als leider van het zogenoemde grensoverschrijdend georganiseerde “[…]” misdaadsyndicaat, vernoemd naar een alias van de opgeëiste persoon. Het misdaadsyndicaat opereert, aldus het affidavit, vanuit Hongkong en Macau en is betrokken bij de grootschalige internationale productie, invoer en handel in commerciële hoeveelheden verdovende middelen en het daarmee verband houdende grootschalige witwassen van geld. Het syndicaat heeft een uitgebreid wereldwijd bereik en is in hoge mate georganiseerd, corporatief en duurzaam, zo vervolgt het affidavit.
4. In de uitleveringszaak draait het om het volgende. Door en/of namens de opgeëiste persoon is ter zitting gesteld dat de opgeëiste persoon door Taiwan onrechtmatig naar Nederland is uitgezet en dat Australië bij zijn uitzetting naar Nederland betrokken is geweest en dat hij daarover – ná zijn uitlevering – in de Australische strafzaak niet meer zou kunnen klagen. Australië zou bij de uitzetting door Taiwan naar Nederland betrokken zijn in verband met de mogelijkheid om de opgeëiste persoon, als hij eenmaal door Nederland aan Australië zou zijn uitgeleverd, ook te vervolgen voor andere feiten dan waarvoor zijn uitlevering is verzocht. In de uitleveringsrelatie tussen Nederland en Australië bestaat immers de mogelijkheid dat de Nederlandse Minister van Justitie en Veiligheid daar aanvullende toestemming voor geeft, terwijl dat niet mogelijk zou zijn als de opgeëiste persoon zou zijn uitgeleverd door Canada. Australië zou voornemens zijn de hiervoor bedoelde toestemming aan Nederland te vragen.
De middelen
5. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden en de officier van justitie te instrueren navraag te doen bij de relevante Taiwanese, Australische, Canadese en Nederlandse autoriteiten over welke contacten er wanneer tussen wie zijn geweest omtrent het naar Nederland sturen van de opgeëiste persoon in plaats van naar Canada, en wat daarbij is besproken en afgesproken. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de rechtbank het aanhoudingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen omdat de verdediging ter zitting gemotiveerd heeft aangevoerd dat sprake is van de nodige aanwijzingen dat de Australische autoriteiten betrokken zijn geweest bij het contra legem uitzetten van de opgeëiste persoon naar Nederland teneinde aldus zijn juridische positie te verzwakken, terwijl hierover in de Australische strafzaak – na de uitlevering van de opgeëiste persoon – niet meer kan worden geklaagd. De tweede klacht houdt in dat de rechtbank de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet begrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen door te overwegen dat de gestelde onrechtmatige (contra legem) uitzetting uit Taiwan en mogelijke betrokkenheid van de Australische autoriteiten daarbij een kwestie is die de verdediging van de opgeëiste persoon in de Australische strafzaak naar voren kan brengen en dat hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht omtrent de toetsing door de Australische gerechten na aanhouding van een te berechten persoon in het buitenland, niet leidt tot de conclusie dat vaststaat dat de Australische autoriteiten een dergelijk verweer niet zullen beoordelen.
6. Het tweede middel klaagt – als ik het goed begrijp – dat de rechtbank de beslissing om de uitlevering toelaatbaar te verklaren, onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, omdat het oordeel van de rechtbank, dat niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ter zake van de voltooide inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM in Australië geen rechtsmiddel ten dienste staat, onbegrijpelijk is gemotiveerd. Die voltooide inbreuk zou bestaan uit de betrokkenheid van de Australische autoriteiten bij de onrechtmatige uitzetting van de opgeëiste persoon door Taiwan naar Nederland.
7. Voor de beoordeling van de middelen is mede van belang hetgeen de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek om aanhouding en het beroep op schending van art. 6, eerste lid, EVRM. Een ter zitting van de rechtbank van 22 juni 2021 door de verdediging overgelegde pleitnota houdt hieromtrent het volgende in:
“relevante feiten en omstandigheden
1 • We gaan u verzoeken deze zaak aan te houden. Er dient naar de mening van de verdediging namelijk nader onderzoek plaats te vinden voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld. Er is namelijk iets merkwaardigs aan de hand.
2. Client is, alhoewel hij de Canadese nationaliteit heeft, door de Taiwanese autoriteiten, zonder zijn toestemming, op een vliegtuig naar Nederland gezet.
3. Dat is om meerdere redenen merkwaardig:
a) volgens de Taiwanese vreemdelingenwet kan een vreemdeling uitsluitend met zijn toestemming worden uitgezet naar een ander land dan het land van zijn nationaliteit (zie bijgaande memo’s, producties 1 en 2);
b) minder dan een uur vóór de vlucht met client vanuit Taiwan naar Nederland opsteeg, vertrok er vanaf datzelfde vliegveld, een rechtstreekse vlucht naar Canada:
- productie 3a: vlucht waar cliënt op werd gezet
- productie 3b: rechtstreekse vlucht van Taipei naar Canada een uur eerder, waar cliënt dus niet op gezet is)
er zijn vanaf datzelfde vliegveld in Taiwan überhaupt dagelijkse vluchten naar Canada (productie 3b)
d) De Nederlandse autoriteiten zijn al ruim een week voordat cliënt aankwam in Nederland door de Australische autoriteiten op de hoogte gesteld van zijn vermoedelijke komst hierheen (productie 4: bevel voorlopige aanhouding dd 14 januari 2021).
- Kennelijk wisten de Australische autoriteiten dus dat cliënt naar Nederland zou worden gestuurd door Taiwan.
relevantie voor uitleveringszaak
4. Waarom is die gang van zaken relevant voor de onderhavige uitleveringsprocedure? Omdat cliënt, door naar Nederland te worden gestuurd, in een beduidend slechtere juridische positie is gebracht dan wanneer hij “gewoon” (zoals de Taiwanese wet verplicht) naar Canada zou zijn gestuurd. Ik zal dat toelichten.
5. Nederland kent aan Australie de wettelijke mogelijkheid toe om na uitlevering te vragen om aanvullende toestemming om te mogen vervolgen voor extra feiten waar geen uitlevering voor was gevraagd. Zie art. 12 Uitleveringswet jo art 12 lid 1 sub b Uitleveringsverdrag tussen Australie en Nederland.
6. Anders gezegd: Australie kan desgewenst nu uitsluitend vragen om de uitlevering voor een relatief gering feit, en vervolgens later, na uitlevering, buiten de uitleveringsrechter om, aan de Nederlandse Minister vragen om toestemming om te mogen vervolgen voor allerlei andere strafbare gedragingen die plaats zouden hebben gevonden voorafgaand aan de uitlevering.
7. De lat om een dergelijke -aanvullende- toestemming te verlenen, ligt buitengewoon laag. Uw rol, die van de uitleveringsrechter, is dan in ieder geval geheel verdwenen. Het aanvullende verzoek wordt uitsluitend door de Minister getoetst (art. 12 Uitleveringswet).
8. Advocaat-Generaal bij de HR Asser wees in 1996 al op de mogelijkheid van misbruik door uitlevering te vragen voor zo min mogelijk feiten en vervolgens te vertrouwen op doorbreking van de specialiteitsvoorwaarde door later te vragen om aanvullende toestemming voor extra feiten.
HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2104:
‘Vervolgens merk ik nog op dat in de literatuur wel kritiek is uitgeoefend op de grote mate van vrijheid die de aangezochte staat — en ingevolge art. 12 Uitleveringswet onze Minister van Justitie — heeft om zijn toestemming tot uitbreiding van de gevolgen van de uitlevering te verlenen, maar dat dit niet heeft geleid tot wijziging van verdrag of wet. Swart levert ook kritiek en wijst op de mogelijkheid van misbruik door de verzoekende staat door uitlevering te verzoeken voor zo min mogelijk feiten en te vertrouwen op doorbreking van de specialiteitsvoorwaarde. Evenwel in deze zaak heeft het hof in r.o. 5 van het bestreden arrest vastgesteld dat van misbruik geen sprake is en daartegen is — begrijpelijkerwijs — in cassatie niet opgekomen.’
(onderstreping van ons, raadslieden)
9. Tot zover uitlevering aan Australië vanuit Nederland.
10. Canada, aan de andere kant, kent die mogelijkheid niet. Wanneer cliënt vanuit Canada zou worden uitgeleverd aan Australië, zou na die uitlevering geen aanvullende toestemming kunnen worden verkregen om te vervolgen voor feiten waar hij niet voor uitgeleverd is. We hechten aan deze pleitaantekeningen een email van een Canadese advocaat, specialist in het uitleveringsrecht, waarin zulks wordt bevestigd (productie 5).
11. Die kwestie is des te pregnant aan de orde nu de Australische autoriteiten slechts vragen om de uitlevering in verband met een behoorlijk oud en relatief gering feit, in ieder geval in relatie tot al hetgeen waar de Australische autoriteiten cliënt kennelijk van verdenken.
12. De Australische autoriteiten hebben eerder aan de politie (GRIP) en aan de EBI informatie verstrekt waaruit blijkt dat het feit op het uitleveringsverzoek slechts een bijrol speelt in het feitencomplex waar de Australische autoriteiten cliënt van verdenken (productie 6). De Australische autoriteiten lijken cliënt dus te verdenken van heel veel meer dan het enkele feit genoemd in het uitleveringsverzoek.
13. Als het zo is dat de Australische autoriteiten op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij het – contra legem, immers tegen de Taiwanese wet in – naar Nederland te sturen van cliënt in plaats van Canada, om aldus zijn positie in de komende Australische strafzaak te verzwakken (hij kan dan immers veel makkelijker voor veel meer strafbare feiten worden vervolgd), dan levert naar de mening van de verdediging zulks op:
- zowel een reeds voltooide schending van art 6 EVRM
- als een dreigende flagrante schending van genoemd artikel.
14. Dat zijn allebei gronden om de uitlevering ontoelaatbaar te achten.
15. Die twee verweren (voltooide schending 6 EVRM en dreigende flagrante schending van genoemd artikel) zullen echter niet meer kunnen worden gevoerd indien cliënt wordt uitgeleverd en Australie alsnog om aanvullende toestemming vraagt om te vervolgen voor extra feiten.
16. Die verweren dienen immers bij uitstek bij de uitleveringsrechter te worden gevoerd. En die uitleveringsrechter, u, wordt, zoals gezegd, omzeild wanneer na uitlevering wordt gevraagd om aanvullende toestemming om te vervolgen voor meer feiten.
17. Er zijn meerdere redenen denkbaar waarom de Australische autoriteiten zouden kiezen voor een aanpak waarbij ze nu slechts vragen om uitlevering voor één feit, en later, na uitlevering, alsnog om toestemming voor aanvullende feiten.
18. Eén daarvan zou kunnen dat indien thans de uitlevering zou worden gevraagd voor meerdere feiten, levenslang zonder de mogelijkheid ooit eerder vrij te komen al heel snel in beeld zou komen, hetgeen aan de uitlevering in de weg zou staan.
19. Dit uitleveringsdossier bevat ook aanwijzingen dat Australie op enigerlei wijze betrokken was bij het – contra legem – naar Nederland sturen van client.
- En dan doel ik niet alleen op het vragen om uitlevering voor slechts een relatief gering feit in relatie tot de strafbare feiten waar de Australische autoriteiten cliënt kennelijk van verdenken
- Maar ook op het feit dat de Australische autoriteiten de Nederlandse autoriteiten al een week voorafgaand aan zijn aankomst, hebben laten weten dat cliënt naar Schiphol zal komen.
20. Client is op 22 januari jl. aangekomen in Nederland. En de Nederlandse officier van justitie heeft al ruim een week (op 14 januari 2021) een bevel tot voorlopige aanhouding van cliënt afgegeven. Daarin staat letterlijk dat het bevel is afgegeven (productie 4):
“gelet op het feit dat ten aanzien van bovengenoemde persoon gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat op korte termijn vanwege de Australische autoriteiten een voor inwilliging vatbaar verzoek tot uitlevering zal worden gedaan”.
21. Kortom, de Australische autoriteiten wisten dus kennelijk al tevoren dat Taiwan cliënt, al dan niet tegen zijn wil, naar Nederland zou sturen.”
8. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 22 juni 2021 heeft de rechtbank naar aanleiding van voormeld aanhoudingsverzoek het volgende overwogen:
“De rechtbank neemt op voorhand geen beslissing op het verzoek van de raadsman om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, zoals door de raadsman verzocht. In plaats daarvan zal de rechtbank, na bespreking van de inhoudelijke punten gedurende de behandeling van het uitleveringsverzoek, tijdens de beraadslagingen hierop een beslissing nemen. Mocht de rechtbank beslissen het aanhoudingsverzoek af te wijzen, dan zal dat worden opgenomen en gemotiveerd in de uitspraak.”
9. Vervolgens heeft de raadsman op diezelfde zitting het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een tweede door hem overgelegde pleitnota, waarvan de volgende inhoud van belang is voor de beoordeling van de middelen:
“in een notendop
1. De verdediging verzoekt u de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.
2. We hadden het graag nader willen onderbouwen, zie het aanhoudingsverzoek dat we eerder vandaag hebben gedaan. We menen echter dat er ook nu zodanig veel aanwijzingen zijn voor een:
- reeds voltooide,
- dan wel dreigende flagrante schending van art 6 EVRM dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
3. Daarbij geldt dat aannemelijk is dat in Australie geen sprake zal zijn van een effective remedy in de zin van art 13 EVRM tegen genoemde schending.
feiten en omstandigheden
4. Ik stip daarbij nogmaals – zeer kort – de feiten en omstandigheden aan die naar voren zijn gebracht in het aanhoudingsverzoek:a) Client heeft de Canadese nationaliteit;
b) Taiwan heeft hem in strijd met de Taiwanese immigratiewet, naar Nederland uitgezet in plaats van naar Canada;
c) Er waren ook geen beletselen om hem uit te zetten naar Canada;
d) De Australische autoriteiten wisten al ruim een week voordat client aankwam in Nederland dat hij naar Nederland zou worden uitgezet (zie oa het voorlopige aanhoudingsbevel van de OvJ);
e) De Australische autoriteiten zijn dus kennelijk op enigerlei wijze betrokken geweest bij die uitzetting;f) De juridische positie van [de opgeëiste persoon] zou beduidend sterker zijn geweest indien hij vanuit Canada zou worden uitgeleverd, dan indien hij vanuit Nederland wordt uitgeleverd;
- Canada kent immers niet de mogelijkheid om na uitlevering te vragen om aanvullende toestemming om alsnog te vervolgen voor andere feiten dan die waarvoor de uitlevering is toegestaan
g) De Australische autoriteiten lijken client te verdenken van heel veel meer dan het enkele feit genoemd in het uitleveringsverzoek;
h) Het is van belang dat uw rechtbank zich nu buigt over deze kwestie (over de kennelijke betrokkenheid van Australie bij het contra legem naar Nederland sturen van client door Taiwan, al dan niet teneinde zijn juridische positie te verzwakken) omdat in geval van een later aanvullend verzoek om te vervolgens voor meer feiten uw rechtbank (de uitleveringsrechter) er niet meer aan te pas zal komen. De Minister neemt dan immers buiten uw rechtbank om een beslissing.
i) De stand van het recht in Australie lijkt aldus te zijn dat indien uw rechtbank geen gevolgen verbindt aan bovengenoemde beperking van de rechten van cliënt, de Australische rechters dat ook niet zullen doen. U hebt er dan immers naar gekeken, waarmee de kous af is voor de Australische rechters.
- aldus zal sprake zijn van een zogenaamde systeembreuk. Door de samenloop van rechtssystemen zal de verdachte de waarborgen verliezen die hem wél toekomen onder de afzonderlijke systemen.
- bovendien zal in Australie dus geen sprake zijn van een effective remedy ex art. 13 EVRM.
j) De medeverdachte van client zou volgens de Australische rechters in zijn hoger beroep – voor een geringer feit dan dat waar nu de uitlevering van cliënt voor wordt gevraagd – levenslang opgelegd hebben gekregen.
5. We hebben die feiten en omstandigheden allemaal verder uitgewerkt in het aanhoudingsverzoek dat we eerder vandaag hebben gedaan. Ik zou dat hier allemaal nogmaals kunnen herhalen.
6. Maar we zouden dat ook – met uitdrukkelijke instemming van uw rechtbank – hier als ingelast en herhaald kunnen beschouwen. Dan zou ik het kunnen laten bij hetgeen ik zojuist naar voren heb gebracht.
7. Met de conclusie dus dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
advies Minister
8. Mocht u onverhoopt beslissen dat de uitlevering toelaatbaar is, dan verzoeken wij u de Minister te adviseren uitdrukkelijke garanties te bedingen dat client geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd zonder reëel uitzicht op invrijheidsstelling.”
10. Het proces-verbaal van de zitting van 22 juni 2021 houdt verder het volgende in:
“De voorzitter deelt mee dat de aantekeningen van de raadsman in het kader van het aanhoudingsverzoek bij het woord tot verdediging als ingelast worden beschouwd.
De opgeëiste persoon verklaart op vragen van de voorzitter:Volgens de Taiwanese wet hadden de autoriteiten geen bevoegdheid om een persoon uit te zetten naar een derde land. De migratiewet van Taiwan schrijft voor dat ik naar Canada uitgezet had moeten worden. Maar Taiwan heeft met Australië samengewerkt om mij naar Nederland te sturen. Australië heeft dus illegaal gehandeld. Hoe kan het dat ik onder deze omstandigheden kan worden uitgeleverd?Waarom ben ik niet naar Canada gestuurd? Australië heeft met Canada een uitleveringsverdrag. Wat nu met mij gebeurd is, is vergelijkbaar met wat Wit Rusland heeft gedaan.”
11. De rechtbank heeft het aangevoerde in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en beoordeeld:
“8.1 Standpunt verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de zaak aan te houden, teneinde nader onderzoek te laten instellen naar de gang van zaken betreffende de uitzetting van de opgeëiste persoon uit Taiwan en de vermeende betrokkenheid hierbij van de Australische autoriteiten, respectievelijk bij die autoriteiten navraag te doen of de opgeëiste persoon na uitlevering de kans loopt veroordeeld te worden tot een levenslange gevangenisstraf indien hij geen schuld bekent aan de strafbare feiten.
De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens zowel een reeds voltooide als een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
De opgeëiste persoon heeft de Canadese nationaliteit. Hij is in strijd met de Taiwanese immigratiewet naar Nederland uitgezet in plaats van naar Canada. De Australische autoriteiten hebben door aldus te handelen mogelijk gemaakt dat de opgeëiste persoon aangehouden kon worden in Nederland, in plaats van in Canada, waar zijn juridische uitleveringspositie, aldus de raadsman, beduidend sterker zou zijn geweest. De betrokkenheid van de Australische autoriteiten bij de uitzetting van Taiwan levert volgens de raadsman daarom een reeds voltooide schending van artikel 6 EVRM op. Het is van belang dat de Nederlandse rechter naar deze kwestie kijkt, omdat het er sterk op lijkt dat de Australische gerechten geen ‘effective remedy’ in de zin van artikel 13 EVRM bieden tegen deze gang van zaken, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat het zeer aannemelijk is dat de Australische autoriteiten conform artikel 12, eerste lid onder b van het Verdrag jo artikel 12, tweede lid, van de Uitleveringswet aan de Minister later alsnog toestemming zullen vragen tot uitbreiding van de vervolging tot andere feiten, waarbij een tweede gang naar een rechterlijke instantie niet is voorgeschreven. Daarmee is tevens sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. De positie van de opgeëiste persoon in de komende Australische strafzaak zal (mede) door het handelen van de Australische autoriteiten zijn verzwakt, omdat hij eenvoudiger voor meer feiten kan worden vervolgd dan waarvoor de uitlevering is verzocht.
Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om, onder verwijzing naar strafmaatoverwegingen in het vonnis van een reeds berechte kennelijke medeverdachte, bij toelaatbaarheid van de uitlevering de Minister te adviseren uitdrukkelijke garanties te bedingen dat de opgeëiste persoon geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd zonder reëel uitzicht op invrijheidsstelling.
8.2
Beoordeling
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de bevoegdheidstoedeling in uitleveringszaken is de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon bij inwilliging van het uitleveringsverzoek zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten voorbehouden aan de Minister. Als sprake is van een voltooide inbreuk is het oordeel daaromtrent aan de uitleveringsrechter.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, is dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) zal respecteren. Australië is partij bij het IVBPR en heeft dit verdrag op 13 augustus 1980 geratificeerd. Het verdrag is op 13 november 1980 voor Australië in werking getreden.
Op grond van dit vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van de voornoemde fundamentele rechten van de opgeëiste persoon.
De vraag of inbreuk is gemaakt op het fundamentele recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM (en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR), zoals aangevoerd door de raadsman, kan bij uitlevering ter strafvervolging gelet op voornoemd vertrouwensbeginsel in de regel eerst worden beantwoord na de uitspraak van de Australische strafrechter, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De rechtbank komt daarom in beginsel niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verweer dat sprake is van een (reeds voltooide en/of dreigende) schending van artikel 6 EVRM.
Deze regel lijdt uitzondering indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan:
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens;
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel (‘effective remedy’) als bedoeld in artikel 13 EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
De gestelde onrechtmatige (contra legem) uitzetting uit Taiwan en mogelijke betrokkenheid van de Australische autoriteiten daarbij is een kwestie die de verdediging van de opgeëiste persoon in de Australische strafzaak naar voren kan brengen. Hetgeen de verdediging ter zitting naar voren heeft gebracht omtrent de toetsing door de Australische gerechten na aanhouding van een te berechten persoon in het buitenland, leidt niet tot de conclusie dat vast staat dat die gerechten een dergelijk verweer niet zullen beoordelen.
Ten aanzien van de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat de Australische autoriteiten op een later moment zullen vragen om instemming van de aangezochte Staat met berechting voor enig ander strafbaar feit, overweegt de rechtbank het volgende. Deze mogelijkheid is in het Verdrag voorzien. Een daartoe strekkend verzoek zal dan ook dienen te voldoen aan de eisen van de betrokken verdragsbepaling, die de toepassing van het specialiteitsbeginsel in de interstatelijke (bilaterale) verhouding tussen Australië en Nederland regelt. De stelling dat een dergelijk verzoek mogelijk zal plaatsvinden, leidt niet tot de conclusie dat vaststaat dat uitlevering de opgeëiste persoon blootstelt aan het risico van een flagrante schending van enig fundamenteel recht. Voor zover de verdediging deze mogelijkheid aanvoert ter onderbouwing van de gestelde onrechtmatigheid van het eerdere handelen van een of meer staten bij de uitzetting dan wel aanhouding van de opgeëiste persoon, geldt hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de gelegenheid om een dergelijk verweer voor de rechter van de verzoekende Staat naar voren te brengen. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem toekomend (verdrags)recht, noch dat hem na zijn uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, zoals door de raadsman verzocht, teneinde nader onderzoek te laten instellen naar de gang van zaken betreffende de onrechtmatige uitzetting van de opgeëiste persoon uit Taiwan en de vermeende betrokkenheid hierbij van de Australische autoriteiten.
Met betrekking tot de tweede grond voor het verzoek om aanhouding, de mogelijkheid van een levenslange gevangenisstraf, overweegt de rechtbank dat hierover door de Australische officier van justitie in zijn beëdigde verklaring (Affidavit of Prosecutor) is opgemerkt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de opgeëiste persoon een levenslange gevangenisstraf of een niet-voorwaardelijke gevangenisstraf van 25 jaar of meer zal krijgen. Gelet op de maximale hoogte van de straf die volgens het Australische Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd voor het feit ter zake waarvan de uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon wordt verzocht, te weten een levenslange gevangenisstraf, zal de rechtbank (conform het verzoek van de raadsman) de Minister adviseren om – alvorens een beslissing te nemen op het gedane verzoek tot uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon – van de Australische autoriteiten garanties te vragen ten aanzien van een reëel uitzicht op een invrijheidsstelling ingeval van oplegging van deze maximale straf. Voor aanhouding van behandeling om deze reden ziet de rechtbank onder deze omstandigheden geen aanleiding.
8.3
Conclusie
De rechtbank wijst het aanhoudingsverzoek af en verwerpt de verweren van de verdediging ter onderbouwing van de ontoelaatbaarheid van de uitlevering van de opgeëiste persoon.”
12. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de uitleveringsrechter bij een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen. Dit kan evenwel anders zijn indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan:
(i) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en tevens
(ii) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat.2.
Verder volgt uit die rechtspraak dat op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. In geval van een uitlevering ter strafvervolging kan de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM.3.
Het eerste middel
De eerste klacht
13. De eerste klacht van het eerste middel houdt in dat de rechtbank het aanhoudingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen omdat de verdediging ter zitting gemotiveerd zou hebben aangevoerd dat sprake is van de nodige aanwijzingen dat de Australische autoriteiten betrokken zijn geweest bij het contra legem uitzetten van de opgeëiste persoon naar Nederland teneinde aldus zijn juridische positie te verzwakken, terwijl hierover in de Australische strafzaak – na de uitlevering van de opgeëiste persoon – niet meer kan worden geklaagd. Indien de Australische autoriteiten inderdaad betrokken zijn geweest bij het contra legem naar Nederland sturen van de opgeëiste persoon teneinde aldus zijn rechten te beperken, levert dit volgens de steller van het middel zowel een voltooide schending van art. 6 EVRM als een dreigende flagrante schending van dit artikel op.
14. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de pleitnota’s en de ter zitting afgelegde verklaring van de opgeëiste persoon, volgt dat wat door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de uitzetting door Taiwan van de opgeëiste persoon en de betrokkenheid van Australië bij die uitzetting teneinde aldus zijn juridische positie te verzwakken, berusten op veronderstellingen die niet nader zijn onderbouwd. De producties die ter zitting door de verdediging zijn overgelegd, bevatten weliswaar informatie waaruit kan worden afgeleid dát uitzetting naar Nederland niet overeenkomstig Taiwanees recht zou zijn, maar bevatten geen informatie die erop wijst dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk door Taiwan naar Nederland is uitgezet. Daarnaast geldt dat de verdediging niet heeft aangegeven waaruit precies zou blijken dat uitlevering wegens andere feiten, indien daarom meteen bij een uitleveringsverzoek aan Canada zou worden verzocht, wettelijk niet zou zijn toegestaan. Tot slot merk ik op dat uit het aanhoudingsbevel dat op 14 januari 2021 door een Nederlandse officier van justitie is afgegeven – waarin werd overwogen dat is “gelet op het feit dat ten aanzien van bovengenoemde persoon gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat op korte termijn vanwege de Australische autoriteiten een voor inwilliging vatbaar verzoek tot uitlevering zal worden gedaan” – wel kan blijken dat de Nederlandse autoriteiten er vooraf mee bekend waren dat de opgeëiste persoon op korte termijn in Nederland zou zijn en dat hij vanwege Australië ter fine van uitlevering stond gesignaleerd, maar niet – zoals door de raadsman van de opgeëiste persoon is verondersteld – dat de opgeëiste persoon door Australische bemoeienis door Taiwan naar Nederland zou worden uitgezet en om die reden in Nederland kon worden verwacht.4.
15. De klacht is gebaseerd op de veronderstelling dat de verdediging ter zitting voldoende gemotiveerd heeft aangevoerd dat sprake is van de nodige aanwijzingen dat de Australische autoriteiten betrokken zijn geweest bij het contra legem uitzetten van de opgeëiste persoon naar Nederland teneinde aldus zijn juridische positie te verzwakken. Uit de inhoud van de pleitnota’s en de verklaring van de opgeëiste persoon blijkt die voldoende motivering evenwel niet. De klacht mist daarmee feitelijke grondslag.
16. De eerste klacht faalt.
De tweede klacht
17. De tweede klacht van het eerste middel houdt in dat de rechtbank de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet begrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen door te overwegen dat de gestelde onrechtmatige (contra legem) uitzetting uit Taiwan en mogelijke betrokkenheid van de Australische autoriteiten daarbij een kwestie is die de verdediging van de opgeëiste persoon in de Australische strafzaak naar voren kan brengen en dat hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht omtrent de toetsing door de Australische gerechten na aanhouding van een te berechten persoon in het buitenland, niet leidt tot de conclusie dat vaststaat dat de Australische autoriteiten een dergelijk verweer niet zullen beoordelen.
18. De steller van het middel klaagt dat vanwege het ontbreken van een effectief rechtsmiddel in Australië, de afwijzing door de uitleveringsrechter van het verzoek om aanhouding onbegrijpelijk is omdat, zo vat ik het samen, een dergelijk onderzoek in Australië niet zal worden gedaan omdat de Australische rechter een verweer dat hij niet bevoegd is omdat de Australische autoriteiten betrokken zouden zijn geweest bij de onrechtmatige uitzetting van de opgeëiste persoon door Taiwan naar Nederland, niet zal beoordelen. De schriftuur vervolgt dan dat dit ook betekent “dat de rechtbank [de afwijzing van] het verzoek om de zaak aan te houden en de officier van justitie te instrueren nader onderzoek te verrichten naar de gang van zaken bij het (contra legem) uitzetten van de opgeëiste persoon naar Nederland in plaats van naar Canada […] niet begrijpelijk heeft gemotiveerd.”
19. Ik geef hier het in de pleitnota geciteerde deel weer van het artikel van Mohit, dat ook in de schriftuur is opgenomen, en heb daarbij drie relevante zinsdelen vetgemaakt:
“2.1.5. Australia
Australia soon followed New Zealand’s lead in calling the mala captus bene detentus rule into question. In Levinge v. Director of Custodial Services, the fugitive faced trial for numerous cases of dishonesty in New South Wales. He claimed that he had been arrested by Mexican police at his home in Mexico, brought to the American border, and delivered into the custody of US FBI agents who then brought him into the US and held him until he was extradited to Australia. He argued that this forcible abduction rendered his subsequent extradition to Australia unlawful and an abuse of process, such that proceedings against him in Australia should be stayed. Moreover, he alleged that the Australian authorities had been aware of and even involved in his abduction from Mexico.
The court held that even where a person is brought into the jurisdiction of a court unlawfully, the court has undoubted jurisdiction to deal with him or her. However, it also has the discretion to decline jurisdiction if it is of the opinion that to exercise its discretion would involve an abuse of the court’s process. It went on to observe that such abusive conduct may exist in cases where the regular machinery for extradition is bypassed and when the executive participates in unauthorized and unlawful removal of criminal suspects from a foreign jurisdiction.
No evidence could be established in Levinge that the Australian police were involved in the expulsion of the plaintiff from Mexico. The court did, however, imply that a forcible abduction would be a strong case for staying criminal proceedings in order to prevent abuse of process. Therefore, considering the above factors, it seems reasonable to conclude that an Australian Court will not exercise jurisdiction over a person abducted from abroad in violation of international law.”5.
20. De steller van het middel legt de nadruk op het ook door hem vetgemaakte zinsdeel “where the regular machinery for extradition is bypassed” om te onderbouwen dat als de reguliere uitleveringsprodure is gevolgd, “de onrechtmatigheid wat de Australische autoriteiten betreft daarmee is gedekt”. Zo lees ik de bijdrage van Mohit echter niet, terwijl ook de gegevens van de zaak Levinge zoals die door Mohit worden weergegeven in een geheel andere richting wijzen.
21. Samengevat komt het stuk van Mohit erop neer dat een Australisch gerecht weliswaar bevoegd is (“has undoubted jurisdiction”) om een zaak te beoordelen tegen een verdachte die onrechtmatig in zijn rechtsgebied is gebracht maar dat Australische gerechten de strafzaak mogen (en ook zullen) beëindigen wegens misbruik van recht (“abuse of process”) indien de verdachte is ontvoerd mits de Australische autoriteiten bij die “forcible abduction” betrokken zijn geweest (“the executive participates in unauthorized and unlawful removal of criminal suspects from a foreign jurisdiction”).
22. In de schriftuur wordt een beroep gedaan op het uitgangspunt dat een Australisch gerecht bevoegd is om een zaak te beoordelen tegen een verdachte die onrechtmatig in het buitenland is aangehouden. Geciteerd wordt de zin: “The court held that even where a person is brought into the jurisdiction of a court unlawfully, the court has undoubted jurisdiction to deal with him or her.” Alleen als de reguliere uitleveringsprocedure zou zijn ontweken, zou dit anders zijn: “in cases where the regular machinery for extradition is bypassed”. Maar daarmee wordt voorbijgegaan aan de essentie van hetgeen Mohit schrijft, namelijk dat een geval van “forcible abduction” een sterke reden (“would be a strong case”) zou zijn om de strafzaak te beëindigen wegens misbruik van recht, overigens mits de Australische autoriteiten daarbij betrokken zouden zijn geweest.6.Het feit dat een verdachte na een reguliere uitleveringsprocedure in handen van de Australische autoriteiten is gekomen, sluit dus de bevoegdheid van de Australische gerechten niet uit om de strafzaak tegen hem te beëindigen.
23. Voor de onderhavige uitleveringszaak is de gelijkenis met de zaak Levinge saillant. In de zaak Levinge was namelijk aangevoerd dat hij op onrechtmatige wijze door Mexicaanse autoriteiten in handen was gegeven van Amerikaanse autoriteiten waarna Levinge in het kader van een reguliere uitleveringsprocedure aan Australië was uitgeleverd. Zo gelezen onderstreept de zaak Levinge, zoals die door Mohit wordt beschreven, juist dat de Australische rechter bevoegd is te oordelen over een klacht dat de opgeëiste persoon onrechtmatig in handen is gekomen van Nederland, ook als hij vervolgens via de reguliere uitleveringsprocedure naar Australië zou worden uitgeleverd.
24. Op basis van hetgeen ter zitting is aangevoerd, is het oordeel van de rechtbank, dat niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ter zake van de voltooide inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM, geen rechtsmiddel ten dienste staat, niet onbegrijpelijk.
25. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
26. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank de beslissing om de uitlevering toelaatbaar te verklaren, onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, omdat het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ter zake van de voltooide inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM in Australië geen rechtsmiddel ten dienste staat, onbegrijpelijk is gemotiveerd. Daarbij wordt er in de toelichting op gewezen dat de rechtbank in het midden heeft gelaten “of sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6 EVRM.”
27. Ter zitting is door de raadsman van de opgeëiste persoon aangevoerd dat aan de opgeëiste persoon na diens uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van de voltooide inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM. Ter onderbouwing hiervan is opnieuw een beroep gedaan op het artikel van A. Mohit met als titel: The Customary Law of International Abductions: Limits and Boundaries. Uit het geciteerde onderdeel van dit artikel dat betrekking heeft op het Australisch recht,7.is ter zitting afgeleid dat de Australische rechter zich bevoegd acht een zaak te vervolgen van een verdachte ook als die langs onrechtmatige weg in handen van de Australische autoriteiten is gevallen. Indien de verdachte via een reguliere uitleveringsprocedure in handen van de Australische autoriteiten is gevallen, dan zou de Australische rechter de mogelijkheid hebben om de onrechtmatigheden die daaraan vooraf zijn gegaan, niet te toetsen.
28. De steller van het middel voert aan dat uit de literatuur waaruit in de pleitnota is geciteerd, volgt “dat het de Australische rechter vrijstaat een verweer omtrent onregelmatigheden die plaatsvonden voorafgaand aan de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Australië, te negeren.” Met de “onregelmatigheden die plaatsvonden voorafgaand aan de uitlevering” wordt gedoeld op de uitzetting van de opgeëiste persoon door Taiwan naar Nederland.
29. Dit onderdeel van het middel faalt om de redenen die reeds zijn gegeven bij de beoordeling van de tweede klacht van het eerste middel.
30. Voor zover er in de toelichting over wordt geklaagd dat de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk is gemotiveerd omdat de rechtbank in het midden heeft gelaten “of sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6 EVRM”, is van belang wat aan het beroep op die schending ten grondslag is gelegd door de verdediging. Omwille van de leesbaarheid herhaal ik hier onderdeel 13 van de pleitnota die ik hierboven bij randnummer 7 heb weergegeven:
“Als het zo is dat de Australische autoriteiten op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij het – contra legem, immers tegen de Taiwanese wet in – naar Nederland te sturen van cliënt in plaats van Canada, om aldus zijn positie in de komende Australische strafzaak te verzwakken (hij kan dan immers veel makkelijker voor veel meer strafbare feiten worden vervolgd), dan levert naar de mening van de verdediging zulks op:
- zowel een reeds voltooide schending van art 6 EVRM
- als een dreigende flagrante schending van genoemd artikel.”
31. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 8.1, bij de samenvatting van het standpunt van de verdediging, uitdrukkelijk onderkend dat de raadsman heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens onder meer een reeds voltooide schending van art. 6 EVRM. In verband daarmee heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Voor zover de verdediging deze mogelijkheid [gedoeld wordt op de “mogelijkheid dat de Australische autoriteiten op een later moment zullen vragen om instemming van de aangezochte Staat met berechting voor enig ander strafbaar feit”, DP] aanvoert ter onderbouwing van de gestelde onrechtmatigheid van het eerdere handelen van een of meer staten bij de uitzetting dan wel aanhouding van de opgeëiste persoon, geldt hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de gelegenheid om een dergelijk verweer voor de rechter van de verzoekende Staat naar voren te brengen.”
32. In het voorgaande ligt als oordeel van de rechtbank besloten dat aan haar geen oordeel toekomt over de voltooide schending van art. 6 EVRM waarop een beroep is gedaan, omdat het beroep op de voltooide schending aan de Australische rechter kan en dient te worden voorgelegd. Dit oordeel is, mede gelet op hetgeen onder randnummer 12 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk.8.
33. Het middel faalt.
Slotsom
34. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
35. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
36. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, r.o. 3.5 en 3.6 sub B onder (iii).
Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, r.o. 3.6 sub B onder (ii).
Het voorlopig aanhoudingsbevel begint met een verwijzing naar het “Diffusion Form, afkomstig van Interpol Canberra, 6624152/309, d.d. 17 januari 2020, waarin door de Australische autoriteiten de voorlopige aanhouding (met het oog op uitlevering) wordt gevraagd van de Canadese staatsburger [de opgeëiste persoon]”. In hetzelfde Diffusion Form wordt ook opgemerkt dat Australië “has received intelligence that [de opgeëiste persoon] may be arriving [in] the Netherlands as early as Wednesday 22 Januari 2020”, dus ruim een jaar voordat de opgeëiste persoon daadwerkelijk in Nederland werd aangehouden. In het Diffusion Form wordt verwezen naar het aanhoudingsbevel van de opgeëiste persoon dat in Australië is afgegeven op 22 oktober 2019. Uit een en ander kan worden afgeleid dat Australië al geruime tijd probeert de opgeëiste persoon in handen te krijgen.
A. Mohit, ‘The Customary Law of International Abductions: Limits and Boundaries’, Asian Yearbook of International Law vol. 11 (2003/04), p. 123-146 op p. 129 (voetnoot weggelaten).
Uit Court of Appeal New South Wales 23 juli 1987 (Levinge v. Director of Custodial Services), 9 N.S.W.L.R. 546 (1987) citeer ik de relevante overwegingen van de drie rechters. 9 N.S.W.L.R. 546, 556-557 per Kirby: “Where a person, however unlawfully, is brought into the jurisdiction and is before a court in this State, that court has undoubted jurisdiction to deal with him or her. But it also has a discretion not to do so, where to exercise its discretion would involve an abuse of the court's process. Such an abuse may arise by reason of delay on the part of prosecuting authorities. But delay is only one variety of unfair or wrongful conduct on the part of those authorities. Other such conduct may exist, including wrongful and even unlawful involvement in bypassing the regular machinery for extradition and participating in unauthorised and unlawful removal of criminal suspects from one jurisdiction to another.” 9 N.S.W.L.R. 546, 565-566 per McHugh: “before a stay can be granted the prosecution must have been either a party to the unlawful conduct or connived at it.[…] In the present case there is no evidence that the Australian police were involved in or connived at the expulsion of the plaintiff from Mexico. […] there is no evidence that before his arrest by the FBI the Australian officers knew that the expulsion of the plaintiff from the United States was the result of the payment of bribes by FBI officers or that his expulsion was unlawful.” 9 N.S.W.L.R. 546, 567 per McLelland: “It is impossible to conclude from the evidence in this case that any New South Wales or Federal police officer was involved in any illegality or irregularity which may have occurred in the means by which the appellant was taken from Mexico to the United States.”
De tekst van het geciteerde deel heb ik integraal weergegeven bij randnummer 19.
Vgl. HR 4 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1426, NJ 2018/371, r.o. 2.4.-2.5.