HR, 05-10-1994, nr. 29839
ECLI:NL:HR:1994:AA2942
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-10-1994
- Zaaknummer
29839
- LJN
AA2942
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:AA2942, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑10‑1994; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1995/7 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 1995/379 met annotatie van H.S. PRUIKSMA
WFR 1994/1542, 1
V-N 1994/3213, 3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑10‑1994
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 augustus 1993 betreffende na te melden aan X te Z over het jaar 1986 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van, na bezwaar, f 49.845,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 51.280,--. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft bij op 4 oktober 1993 bij de Hoge Raad binnengekomen beroepschrift, dat ingevolge het bepaalde in artikel 21, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken op 4 oktober 1993 wordt geacht te zijn ingediend bij het Hof, tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
- 3.
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie Anders dan belanghebbende bij vertoogschrift in cassatie heeft aangevoerd, is de Staatssecretaris van Financiën ontvankelijk in zijn cassatieberoep, nu de termijn van het instellen van dat beroep ingevolge artikel 1 van de Algemene Termijnenwet is verlengd tot 4 oktober 1993.
- 4.
Beoordeling van het middel 4.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was gedurende het onderhavige jaar als arbeidsdeskundige in dienstbetrekking werkzaam bij A te Q. Ten behoeve van de vervulling van deze dienstbetrekking maakte belanghebbende gedurende dit jaar gebruik van een hem in eigendom toebehorende personenauto. Bij A was in het onderhavige jaar een autokostenregeling van toepassing. Ingevolge deze regeling werden de variabele kosten van de auto's van de werknemers vergoed volgens een zogenaamd budgetsysteem. Periodiek werd met de werknemers afgerekend aan de hand van budget-overzichten. Daarbij werd voor de variabele kosten op een voor de werknemer voordelig verschil tussen de gecalculeerde kosten en de werkelijke kosten een bedrag wegens privé-gebruik in mindering gebracht. In het geval van belanghebbende resteerde in het onderhavige jaar ook na die verrekening nog een voor hem voordelig saldo. Bij de regeling van de primitieve aanslag heeft de Inspecteur, die daarbij niet beschikte over een budget-overzicht, het wegens privé-gebruik verrekende bedrag als een vergoeding voor privé-gebruik in mindering gebracht op het ingevolge de autokostenfictie tot het inkomen te rekenen bedrag. Nadat hij kennis had genomen van de budget-overzichten heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat voor aftrek van het wegens privé-gebruik verrekende bedrag geen plaats is en heeft hij in verband daarmee de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd. 4.1.2. Onder de Inspecteur ressorteerden voor de heffing van de inkomstenbelasting over het onderhavige jaar nog drie werknemers van A voor wie dezelfde autokostenregeling gold: B, C en D. Ook bij deze werknemers is het bedrag voor privé-gebruik volledig verrekend met een voor hen voordelig verschil tussen de gecalculeerde kosten en de werkelijke kosten. B en C hadden bij hun aangiften de desbetreffende budget-overzichten gevoegd, D niet. Bij hen allen is voor het jaar 1986 het voor privé-gebruik verrekende bedrag als vergoeding wegens privé-gebruik in aftrek toegelaten. Aan geen van hen is voor dit jaar een navorderingsaanslag opgelegd. In het geval van D was het geringe financiële belang daarvan de reden. Onder de Inspecteur ressorteerden nog circa tien andere werknemers van A voor wie dezelfde autokostenregeling gold. Het is echter niet aannemelijk geworden dat de gevallen van deze werknemers vergelijkbaar zijn met dat van belanghebbende. 4.2. In cassatie is de vraag aan de orde of de Inspecteur door het opleggen van de navorderingsaanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. 4.3. Het Hof is hierbij terecht ervan uitgegaan dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 17 juni 1992, nr. 26.777, BNB 1992/294 en nr. 27.048, BNB 1992/295, bij de afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast tegen het beginsel dat de administratie gelijke gevallen gelijk moet behandelen, aan laatstgenoemd beginsel ook doorslaggevende betekenis moet worden toegekend wanneer in een meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, met dien verstande dat hierbij niet in aanmerking mogen worden genomen gevallen zoals die waarin een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven vanwege het geringe financiële belang of de aanslag niet overeenkomstig de wet is vastgesteld ten gevolge van tik- of schrijffouten of daarmee gelijk te stellen vergissingen. Hierbij moet, anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen, het geval van de betrokken belastingplichtige worden gerekend tot de gevallen waarin de Wet juist is toegepast. 4.4. De strekking van de in 4.3 vermelde regel is dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder omstandigheden ook moet slagen als de afwijkende behandeling van andere belastingplichtigen, waarop de belastingplichtige zich beroept, niet berust op een beleid of op een oogmerk tot begunstiging, maar voortvloeit uit door de inspecteur gemaakte fouten. Met deze strekking zou het in strijd zijn om, zoals in het middel onder a wordt bepleit, gevallen niet vergelijkbaar te achten uitsluitend omdat in het ene geval wel en in het andere geval niet bepaalde voor de aanslagregeling van belang zijnde gegevens in de aangifte zijn vermeld. In die zienswijze zouden immers voor de beoordeling van een beroep op het gelijkheidsbeginsel in een geval waarin die gegevens niet zijn vermeld juist die gevallen buiten beschouwing blijven waarin de gegevens wel zijn vermeld maar de belastingadministratie door daaraan onvoldoende aandacht te schenken of door die gegevens verkeerd te interpreteren fouten heeft gemaakt die niet meer door navordering kunnen worden hersteld. Bij de te maken vergelijking kunnen gevallen waarin de aanslag onjuist is vastgesteld doordat de gegevens niet zijn vermeld uiteraard mede in de vergelijking worden betrokken: òf als gevallen waarin van de wet is afgeweken indien navordering niet meer mogelijk is, òf als gevallen waarin de wet juist is toegepast indien herstel door middel van navordering nog mogelijk is en de inspecteur voornemens is van die mogelijkheid gebruik te maken. 4.5. Eén en ander brengt hier mede dat op grond van hetgeen het Hof heeft vastgesteld moet worden gerekend met vier onderling vergelijkbare gevallen. De slotsom moet zijn dat tegenover de gevallen van B en C staan de gevallen van belanghebbende en D. Het Hof heeft derhalve ten onrechte de meerderheidsregel toegepast. 4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat onderdeel a van het middel faalt en dat onderdeel b gegrond is.
- 5.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 6.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en handhaaft de navorderingsaanslag.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 5 oktober 1994.