Rov. 3.1 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 30 april 2015.
HR, 02-10-2015, nr. 15/02105
ECLI:NL:HR:2015:2913
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
15/02105
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2913, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1928, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1928, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2913, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑10‑2015
Partij(en)
2 oktober 2015
Eerste Kamer
15/02105
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 159148 / FT RK 968/14 van de rechtbank Overijssel van 17 februari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.165.235 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld, waarbij zij tevens een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen op de voet van art. 287 lid 4 Fw heeft ingediend. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift tot cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep en tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingevolge art. 287 lid 4 Fw
Nu het beroep verworpen wordt, heeft [verzoekster] geen belang bij het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
wijst af het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 oktober 2015.
Conclusie 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Afwijzing toelatingsverzoek (art. 288 lid 1 Fw). Goede trouw (art. 288 lid 1 onder b Fw). Belang bij verzoek om voorlopige voorzieningen (art. 287 lid 4 Fw).
Partij(en)
15/02105
Mr. L. Timmerman
Parket 10 juli 2015
Conclusie inzake:
[verzoekster],
verzoekster tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis van 17 februari 2015 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo het verzoek van verzoekster tot cassatie (hierna: “[verzoekster]”) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2
[verzoekster] heeft een totale schuldenlast van € 10.841,78.1.
1.3
De afwijzing door de rechtbank is gebaseerd op art. 288 lid 1 sub b Fw. Hierin is bepaald dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
De afwijzing is voorts gebaseerd op art. 288 lid 1 sub c Fw, ingevolge welke bepaling voldoende aannemelijk moet zijn dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
1.4
[verzoekster] is van het vonnis van de rechtbank bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem in hoger beroep gekomen.
1.5
Bij arrest van 30 april 2015 heeft het hof voornoemd vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.6
[verzoekster] heeft tegen voornoemd arrest cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift2., (tijdig3.) ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 7 mei 2015.
Het verzoekschrift tot cassatie bevat tevens een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex art. 287 lid 4 Fw (in verband met een dreigende ontruiming van de woning van [verzoekster] door de woningstichting).
1.7
Namens [verzoekster] is aangegeven (op p. 3 van het verzoekschrift tot cassatie) dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, die op 20 april 2015 bij het hof heeft plaatsgevonden, wordt opgevraagd en dat [verzoekster] zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt het verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren na ontvangst van dit proces-verbaal. Bij aanvullend verzoekschrift tot cassatie van 10 juni 2015 heeft [verzoekster] (tijdig4.) een aanvullend cassatiemiddel ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel (zowel in het verzoekschrift als in het aanvullend verzoekschrift tot cassatie) bestaat uit één onderdeel en is gericht tegen rov. 3.4 van het hof. Hierin oordeelt het hof net als de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof baseert dit oordeel op een fraudeschuld aan het UWV wegens het verzwijgen van inkomsten. Daarbij komt het feit dat [verzoekster] ook jegens de gemeente frauduleus heeft gehandeld door zich op een ander adres in te schrijven dan waar zij feitelijk samenwoonde om een korting op de uitkering van haar vriend te voorkomen.
2.2
Het hof oordeelt in rov. 3.4 voorts dat het beroep van [verzoekster] op de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw niet slaagt. Ingevolge deze bepaling kan een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ondanks het ontbreken van goede trouw worden toegewezen (in afwijking van art. 288 lid 1 sub b Fw) indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. Het hof overweegt dat [verzoekster] weliswaar op de goede weg is nu zij heeft laten zien dat zij haar administratie op orde heeft en coaching heeft gehad in het beheren van haar financiën, maar dat dat naar het oordeel van het hof onvoldoende is om de vijfjaarstermijn van art. 288 lid 1 sub b Fw terzijde te stellen, ook al (aldus het hof) omdat de fraudeschuld niet direct voortvloeit uit de voorheen gebrekkige administratie van [verzoekster].
2.3
Het middel klaagt zowel met een rechtsklacht als met een motiveringsklacht dat het hof niet alle omstandigheden van het geval heeft meegewogen bij de beoordeling van de goede trouw van [verzoekster] en van haar beroep op de hardheidsclausule. Het hof had (aldus het middel) in aanmerking moeten nemen de stelling van [verzoekster] dat bij de Stadsbank Oost Nederland een bedrag was gereserveerd voor een aanzienlijk deel van de terugvordering van het UWV en dat het [verzoekster] niet bekend is waarom de Stadsbank dit bedrag niet heeft terugbetaald.
2.4
Het middel gaat eraan voorbij dat het oordeel van het hof is gebaseerd op het frauduleuze aspect van het handelen van [verzoekster], zowel jegens het UWV als jegens de gemeente, en dat de beoordeling van de goede trouw ex art. 288 lid 1 sub b Fw niet alleen ziet op het onbetaald laten van de schulden, maar ook op het ontstaan van de schulden. De stelling van [verzoekster] dat zij haar schuld aan het UWV grotendeels had kunnen terugbetalen, laat dan ook onverlet het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat zij ten aanzien van het ontstaan van haar schulden te goeder trouw is geweest. Het oordeel van het hof is voorts niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Het middel kan dan ook niet slagen.
2.5
Het middel klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat als gevolg van de mogelijkheid tot betaling van het grootste deel van de schuld aan het UWV, ten opzichte van de andere schulden slechts een geringe schuld overblijft waar het oordeel van het hof omtrent de goede trouw van [verzoekster] op is gebaseerd. Dit beroep van [verzoekster] op het bestaan van een wanverhouding tussen de schulden niet-te-goeder-trouw en de totale schuldenlast is in hoger beroep echter niet gedaan. Van miskenning door het hof is dan ook geen sprake.
Het middel gaat er met deze klacht overigens eveneens aan voorbij dat de beoordeling van de goede trouw ook ziet op het ontstaan van de schulden. De mogelijkheid van afbetaling van een schuld doet niet af aan het oordeel dat een schuld niet te goeder trouw is ontstaan.
2.6
Het aanvullende cassatiemiddel in het aanvullende verzoekschrift tot cassatie komt vrijwel geheel overeen met het hierboven besproken onderdeel. Het middel wijst erop dat in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 20 april 2015 is opgenomen de verklaring van de advocaat van [verzoekster] dat een deel van de schuld aan het UWV vermoedelijk is verrekend met het vakantiegeld en dat voor het overige op deze schuld wordt afbetaald. Ook deze verklaring laat echter onverlet het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat zij ten aanzien van het ontstaan van haar schulden te goeder trouw is geweest.
2.7
Op grond van het bovenstaande kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex art. 287 lid 4 Fw
3.1
Ten tijde van de schuldsaneringsprocedure is tevens een ontruimingsprocedure aanhangig geweest. Bij vonnis van 27 mei 2014 is [verzoekster] (onder andere) veroordeeld tot ontruiming van haar woning. Bij vonnis van 12 augustus 2014 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo ex art. 287b Fw de woningstichting van [verzoekster] (de stichting Woningstichting De Woonplaats) verboden om over te gaan tot ontruiming van de woning van [verzoekster] van (kort gezegd) 8 juli 2014 tot 8 januari 2015, of zoveel eerder als door de rechtbank is beslist op het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, dan wel het verzoek door [verzoekster] wordt ingetrokken.
3.2
[verzoekster] verzoekt de Hoge Raad ex art. 287 lid 4 Fw om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, Woningstichting De Woonplaats te verbieden voor de duur van deze cassatieprocedure, althans voor een door de Hoge Raad te bepalen periode, het ontruimingsvonnis van 27 mei 2014 ten uitvoer te (doen) leggen.
3.3
Zoals uit het bovenstaande volgt, kan het middel niet tot cassatie leiden, als gevolg waarvan de afwijzing van het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling onherroepelijk is. Het verzoek van [verzoekster], dat betrekking heeft op een voorlopige voorziening hangende een schuldsaneringsprocedure, is dan ook niet meer aan de orde5.en moet daarom worden afgewezen. Van het horen van Woningstichting De Woonplaats als belanghebbende kan gelet op een en ander worden afgezien.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep en tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑07‑2015
Het verzoekschrift tot cassatie vermeldt in de kop dat het een verzoekschrift ex art. 351 lid 5 Fw betreft. Deze bepaling ziet echter op een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ex art. 350 Fw. Bedoeld zal zijn dat het een verzoekschrift ex art. 292 lid 5 Fw betreft.
Ingevolge art. 292 lid 5 Fw is de cassatietermijn acht dagen.
Bij brief van 2 juni 2015 had de Griffier van de Hoge Raad [verzoekster] hiervoor in de gelegenheid gesteld tot en met 10 juni 2015.
Het is overigens nog maar de vraag of het mogelijk is om in cassatie een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te doen, zie InsR6. B.J. Engberts, Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht, Deventer 2015, p. 96 en 97 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie en literatuur.