Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-10-2023, nr. 22/1680
ECLI:NL:GHARL:2023:8799
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-10-2023
- Zaaknummer
22/1680
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:8799, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑10‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2022:1687, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/2535
NDFR Nieuws 2023/1610
NTFR 2023/2133 met annotatie van Mr. F.C. van der Bogt
Belastingblad 2023/415 met annotatie van R.T. Wiegerink
V-N 2024/8.19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Invorderingsrente. Proceskostenvergoeding. Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/1680
uitspraakdatum: 17 oktober 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2022, nummer LEE 21/2328, in het geding tussen belanghebbende en
de invorderingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen (hierna: de invorderingsambtenaar).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De invorderingsambtenaar heeft bij beschikking van 18 februari 2021 een bedrag van € 0,53 aan invorderingsrente aan belanghebbende vergoed.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde vergoeding van invorderingsrente vastgesteld op € 1,00. De invorderingsambtenaar heeft het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 mei 2022 ongegrond verklaard en belanghebbende veroordeeld in de proceskosten van invorderingsambtenaar tot een bedrag van € 271.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft op 9 juni 2023 een nader stuk ingestuurd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.M. Vrolijk, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de invorderingsambtenaar.
1.7
De invorderingsambtenaar heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
De gemachtigde van belanghebbende heeft namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen (hierna: de heffingsambtenaar) voor het jaar 2019 vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan [adres1] 28 te [woonplaats] .
2.2
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende tegen deze uitspraak beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank.
2.3
Hangende het beroep bij de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 1 juli 2020 een schikkingsvoorstel gedaan. De heffingsambtenaar heeft voorgesteld dat de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor het jaar 2019 wordt verlaagd van € 261.000 naar € 250.000 en dat aan belanghebbende een vergoeding wordt toegekend van in totaal € 573, waarvan € 48 een vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg betreft.
2.4
Bij brief van 6 juli 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar bericht dat belanghebbende het schikkingsvoorstel accepteert.
2.5
Bij uitspraak van 30 september 2020 heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 786.
2.6
De verlaging van de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor het jaar 2019 heeft geresulteerd in een verlaging van de aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2019. Bij brief van 22 september 2020 heeft de gemachtigde namens belanghebbende de invorderingsambtenaar verzocht bij beschikking een bedrag aan te vergoeden invorderingsrente vast te stellen ter zake van de teruggaaf van de reeds betaalde onroerendezaakbelasting.
2.7
Bij beschikking van 18 februari 2021 heeft de invorderingsambtenaar het bedrag aan te vergoeden invorderingsrente ter zake de teruggaaf van onroerendezaakbelasting vastgesteld op € 0,53.
2.8
Bij brief van 26 maart 2021 heeft de gemachtigde namens belanghebbende pro forma bezwaar gemaakt tegen de beschikking invorderingsrente.
2.9
Bij brief van 14 mei 2021, door de invorderingsambtenaar ontvangen op 19 mei 2021, heeft de gemachtigde namens belanghebbende de invorderingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
2.10
Bij brief van 31 mei 2021 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende verzocht zijn bezwaar nader te motiveren.
2.11
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 14 juni 2021 het bezwaar nader gemotiveerd. Volgens belanghebbende heeft de invorderingsambtenaar ten onrechte het bedrag aan te vergoeden invorderingsrente niet afgerond op € 1, gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Belanghebbende heeft tevens verzocht om een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
2.12
Bij uitspraak op bezwaar van 18 juni 2021 is de invorderingsambtenaar volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen. De invorderingsambtenaar heeft daarom het bezwaar kennelijk gegrond verklaard. De invorderingsambtenaar heeft het bedrag aan te vergoeden invorderingsrente nader vastgesteld op € 1. De invorderingsambtenaar heeft het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
2.13
Belanghebbende heeft op 25 augustus 2021 beroep ingesteld bij de Rechtbank vanwege het niet tijdig nemen van een beschikking over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom.
2.14
De invorderingsambtenaar heeft de Rechtbank bij brief van 9 september 2021 bericht dat hij de verschuldigde dwangsom aan belanghebbende heeft voldaan.
2.15
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 oktober 2021 het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek om een dwangsom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de invorderingsambtenaar geen dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
2.16
Bij uitspraak van 1 februari 2022 heeft de Rechtbank het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van 19 oktober 2021 ongegrond verklaard.
2.17
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar van 18 juni 2021 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 mei 2022 ongegrond verklaard en belanghebbende veroordeeld in de proceskosten van de invorderingsambtenaar tot een bedrag van € 271.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Rechtbank belanghebbende terecht heeft veroordeeld in de proceskosten.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot veroordeling van de invorderingsambtenaar in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.
3.3
De invorderingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb bepaalt voor zover hier van belang dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
4.2
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij of zijn gemachtigde kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van het procesrecht.
4.3
Het Hof stelt bij de beoordeling van deze stelling voorop dat bij het aannemen van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Niettemin mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn (vgl. Afdeling bestuursrecht van de Raad van State 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). Een proceskostenveroordeling in het geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht, voldoet, naar het oordeel van het Hof, aan die eisen. Voor het aannemen van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht zijn evenwel zwaarwichtige gronden vereist.
4.4
In het licht daarvan zijn dergelijke zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht heeft plaatsgevonden (vgl. Afdeling bestuursrecht van de Raad van State 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129).
4.5
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat hij de in deze zaak verleende rechtsbijstand op "no cure no pay"-basis heeft verricht, waarbij het te betalen bedrag voor de rechtsbijstand is gelijkgesteld aan de hoogte van de toegekende proceskostenvergoedingen, verbeurde dwangsommen en vergoedingen van immateriële schade. Een dergelijke wijze van rechtsbijstandverlening maakt de rechtsbijstandverlener rechtstreeks gebaat bij een veroordeling van het bestuursorgaan tot betaling van een proceskostenvergoeding, dwangsommen of een vergoeding van immateriële schade aan zijn cliënt.
4.6
De inzet van de onderhavige procedure is een bedrag van € 0,47 aan invorderingsrente. Bij uitspraak op bezwaar is de invorderingsambtenaar belanghebbende volledig tegemoetgekomen en is de gevraagde € 0,47 toegekend. Daarop is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank met twee stellingen. Enerzijds heeft belanghebbende de stelling ingenomen dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb zou zijn geschonden, terwijl artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Anderzijds heeft belanghebbende gesteld recht te hebben op een vergoeding van de kosten van bezwaar, terwijl hij nadien – ter zitting van het Hof – heeft verklaard zelf ook wel in te zien dat, gelet op het financiële belang, het inroepen van professionele rechtshulp niet redelijk is.
4.7
Mede gelet op het hiervoor – onder 2.7 tot en met 2.17 – weergegeven feitenrelaas omtrent het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende in de onderhavige procedure en het financiële belang van € 0,47, kan, naar het oordeel van het Hof, voor het instellen van beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 18 juni 2021 geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de invorderingsambtenaar een proceskostenvergoeding te incasseren. Indien een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent en uit dien hoofde aanspraak maakt op een vergoeding van of een veroordeling in de kosten van die rechtsbijstand een rechtsmiddel aanwendt met als enig plausibel doel deze proceskostenvergoeding te incasseren, terwijl deze rechtsbijstandverlener weet of redelijkerwijs behoort te weten dat geen recht op de verzochte vergoeding bestaat, bijvoorbeeld omdat, zoals in dit geval, het inroepen van professionele rechtshulp niet redelijk is, gebruikt hij de bevoegdheid dat rechtsmiddel aan te wenden kennelijk voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft hij kennelijk onredelijk gebruik gemaakt van het procesrecht. Het gebruik van de bevoegdheid om het beroep bij de Rechtbank in te stellen kan, naar het oordeel van het Hof, niet los worden gezien van het doel van het bedoelde procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende. Deze handelwijze moet aan belanghebbende worden toegerekend, aangezien de gemachtigde de betrokken handelingen namens belanghebbende heeft verricht en belanghebbende hem daartoe heeft gemachtigd (vgl. Afdeling bestuursrecht van de Raad van State 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129).
4.8
Anders dan belanghebbende betoogt, valt uit de hiervoor – onder 4.7 – genoemde uitspraak niet af te leiden dat de Rechtbank, nu zij in het kader van de proceskostenveroordeling heeft geoordeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht, het beroep niet-ontvankelijk het moeten verklaren. De uitspraak geeft immers slechts weer onder welke omstandigheden dat aan de orde kan zijn.
4.9
Belanghebbende heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat, nu de invorderingsambtenaar – blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank – zijn stelling dat de (gemachtigde van) belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht heeft gemaakt heeft, laten varen, het de rechter niet vrij zou staan daartoe ambtshalve te concluderen. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. De proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb is een bevoegdheid van de rechter, die hij, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling (onder meer Kamerstukken II, 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 60), ook ambtshalve mag uitoefenen. Verder volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State dat het de bestuursrechter vrij staat ambtshalve te beoordelen of sprake is van misbruik van procesrecht.
4.10
Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de slotsom dat de Rechtbank belanghebbende terecht heeft veroordeeld in de proceskosten. Nu de hoogte daarvan door belanghebbende niet bestreden is, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
te tekenen.
(P. van der Wal) |
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 oktober 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.