Rb. Limburg, 11-02-2016, nr. AWB - 15 , 804u
ECLI:NL:RBLIM:2016:1166
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
11-02-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 804u
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2016:1166, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 11‑02‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 11‑02‑2016
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat ten tijde hier van belang sprake was van een schending van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 8.41 van de Wm, in samenhang met artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit en dat verweerder daarom bevoegd was om handhavend op te treden door de onderhavige last onder dwangsom op te leggen. Niet in geschil is dat ten tijde van het bestreden besluit van zicht op legalisatie geen sprake was en ook geen sprake was van andere (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden heeft moeten afzien. Vervolgens oordeelt de Rechtbank dat van het tijdig, volledig en correct doen van een melding als omschreven in de door verweerder opgelegde last na ommekomst van de begunstigingstermijn geen sprake is. Wel is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder de invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten beperken. De Rechtbank oordeelt dat het bedrag van de invordering vastgesteld dient te worden op €1.000,-.
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/804
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2016 in de zaak tussen
[naam] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: ing. A.M.C.M. Crasborn),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken, verweerder
(gemachtigden: mr. A.J. Likkel en mr. I. Vromen).
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 9 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 maart 2015 (de invorderingsbeschikking) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat verweerder de maximaal verbeurde dwangsom van € 2.000,- zal invorderen.
Eiser heeft tegen de invorderingsbeschikking bezwaar gemaakt bij brief van 13 maart 2015.
Op grond van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het onderhavige beroep mede betrekking op de invorderingsbeschikking.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Eiser is ter zitting verschenen, zonder zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser exploiteert op het adres [adres] te [woonplaats] een agrarisch bedrijf. Voor dat bedrijf is op 24 september 2009 een revisievergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer (Wm). Op 1 januari 2013 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit) van toepassing geworden op de inrichting. Naar aanleiding van een integrale milieucontrole die plaatsvond op 29 januari 2014 heeft de toezichthouder van verweerder, de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg (RUDZL), een aantal overtredingen geconstateerd. Omdat vervolgens niet alle overtredingen binnen de namens verweerder door de RUDZL geboden termijn zijn beëindigd, heeft verweerder op 21 juli 2014 aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen. Hiertegen heeft eiser bij brief van 4 augustus 2014 zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Bij het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de ingediende zienswijze er niet toe leidt dat wordt afgezien van het opleggen van een last onder dwangsom. De last bestaat hieruit dat eiser gelast wordt om vóór 15 november 2014 een melding ingevolge het Activiteitenbesluit in te dienen in verband met de volgende wijzigingen die volgens verweerder in eisers inrichting hebben plaatsgevonden:
- -
wijzigingen in dieraantallen en diercategorieën;
- -
het gebruik van de stroberging/-opslag als werkplaats en werktuigenberging en
- -
de opslag kuilvoer op een locatie die niet vergund is als kuilvoeropslag.
De hoogte van de te verbeuren dwangsommen is door verweerder in het primaire besluit bepaald op € 250,- per week of gedeelte daarvan dat de overtreding (het niet indienen van een wijzigingsmelding) voortduurt. De maximaal te verbeuren dwangsom is daarbij bepaald op € 2.000,-. Tegen de last onder dwangsom heeft eiser bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij op 12 november 2014 een melding ingediend. Nadat eiser op 22 december 2014 is gehoord door een bezwaarschriftencommissie, heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 10 maart 2015 heeft verweerder vervolgens een invorderingsbeschikking genomen. Verweerder heeft besloten over te gaan tot het invorderen van het in zijn ogen maximaal verbeurde bedrag aan dwangsommen van € 2.000,-. Bij brief van 13 maart 2015 heeft eisers gemachtigde vervolgens verzocht om niet over te gaan tot invordering en de invorderingsbeschikking in te trekken. Hierop heeft verweerder bij brief van 24 maart 2015 aan eiser meegedeeld niet in te stemmen met dat verzoek. Daarbij heeft verweerder de brief van eiser van 13 maart 2015 aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de invorderingsbeschikking.
3. Vervolgens heeft eiser gemotiveerd beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Nadat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 5:39 van de Awb het bezwaarschrift aan de rechtbank heeft doorgezonden als zijnde een beroepschrift, heeft eiser bij brief van 12 november 2015 vervolgens bij de rechtbank ook gronden ingediend tegen de invorderingsbeschikking. Eiser stelt zich hierbij op het standpunt dat, anders dan verweerder meent, is voldaan aan de voorwaarde die is gesteld bij de last onder dwangsom, namelijk het vóór 15 november 2014 indienen van een melding. De melding is namelijk gedaan op 12 november 2014. Vervolgens is aan eiser op diens verzoek tot 1 mei 2015 uitstel verleend voor het indienen van volgens de RUDZL nader benodigde stukken. Deze aanvullende stukken werden ingediend op 15 april 2015, dus binnen de gestelde termijn, zo stelt eiser. Van het vorderen en innen van een dwangsom kan in de visie van eiser dan ook geen sprake zijn.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift – kort gezegd – betoogd dat het enkele feit dat op 12 november 2014 een melding is ingediend niet maakt dat er geen dwangsommen zijn verbeurd vanaf 15 november 2014. De melding was op 12 november 2014 namelijk niet compleet. Daardoor is eiser vanaf dat moment van rechtswege een bedrag van € 250,- gaan verbeuren. Nu eerst op 16 april 2015 volledig aan de opgelegde last is voldaan, heeft eiser de maximale dwangsom van € 2.000,- verbeurd. Voorts zijn er volgens het standpunt van verweerder geen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien. Hierbij benadrukt verweerder dat het met het oog op zijn handhavende taak van belang is dat bedrijven melding doen van oprichting, wijziging of beëindiging van een inrichting.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, in verbinding met artikel 5:32 van de Awb, heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen.
7. Op grond van artikel 5:31d van de Awb wordt onder een last onder dwangsom verstaan: de herstelsanctie inhoudende:
a. een last tot het geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
8. De last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van artikel 8.41 van de Wm, in samenhang met artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit.
9. Ingevolge artikel 8.41, eerste lid, van de Wm kan bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen de verplichting worden opgelegd tot het melden van het oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van de werking daarvan. De bedoelde algemene maatregel van bestuur betreft het Activiteitenbesluit.
10. Ingevolge artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit meldt degene die een inrichting opricht, dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag. Ingevolge artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, voor zover van belang, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan.
11. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde hier van belang sprake was van een schending van de hiervoor bedoelde meldingsplicht en dat verweerder daarom bevoegd was om handhavend op te treden door de onderhavige last onder dwangsom op te leggen. Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY9369.
12. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het betrokken bestuursorgaan in de regel van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden is dit anders. Bijvoorbeeld indien er concreet zicht op legalisatie bestaat of wanneer handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen doel.
13. Niet in geschil is dat ten tijde van het bestreden besluit van zicht op legalisatie geen sprake was en ook geen sprake was van andere (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden heeft moeten afzien.
14. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover gericht tegen de last onder dwangsom, ongegrond.
15. Vervolgens ligt in het kader van de invordering ter beantwoording voor de vraag of tijdig, volledig en correct aan de last is voldaan door de melding van 12 november 2014.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat die vraag ontkennend beantwoord dient te worden. Hiertoe overweegt zij dat in de last onder dwangsom duidelijk en concreet staat vermeld waar de melding op moest toezien, namelijk op een wijziging van dierenaantallen en –categorieën, het gebruik van de stroberging/-opslag als werkplaats en werktuigenberging en de opslag van kuilvoer op een locatie die niet is vergund als kuilvoeropslag. Uit de melding zoals die op voornoemde datum is ingediend kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden opgemaakt dat door eiser is beoogd voor genoemde drie wijzigingen een melding te toen. Onder de kop ‘gegevens verandering inrichting’ staat vermeld: ‘aanvraag is gebaseerd op actualisatie van voorschriften. Daarnaast wordt voordroog van gras opgeslagen op de daarvoor reeds vergunde kuilvoerplaten in de vorm van: 1. Balen onder plastic 2. Balen gewikkeld in plastic. Voor beide manieren van opslaan bestaat geen verschil in uitvoering en gebruik van kuilvoerplaten.’ Hieruit blijkt hooguit van een melding ter zake van de opslag van het kuilvoer. Van het tijdig, volledig en correct doen van een melding als omschreven in de door verweerder opgelegde last is naar het oordeel van de rechtbank na ommekomst van de begunstigingstermijn derhalve geen sprake.
16. Volgens de memorie van toelichting op artikel 5:37 van de Awb (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) vergt een adequate handhaving dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het ligt op de weg van de overtreder om aannemelijk te maken dat zich bijzondere omstandigheden voordoen.
17. De rechtbank ziet zich derhalve geplaatst voor de vraag of eiser bijzondere omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan verweerder van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien dan wel deze had moeten matigen. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
18. Na ommekomst van de begunstigingstermijn op 15 november 2014 is door verweerder aan eiser niet eerder dan tijdens het gehoor door de bezwaarschriftencommissie op 22 december 2014 over het bezwaar tegen de dwangsombeschikking kenbaar gemaakt dat met de melding op 12 november 2014 niet volledig aan de last was voldaan. Tijdens dat gehoor is door een vertegenwoordigster van verweerder naar voren gebracht dat het er om gaat dat partijen samen tot een oplossing komen en dat in dat licht eiser door de RUDZL in de gelegenheid zou worden gesteld om de melding van 12 november 2014 aan te vullen. Als deze te bieden gelegenheid zou leiden tot een volledige melding ‘met tekening en alles wat daarbij hoort’, dan zou verweerder bovendien kunnen besluiten om geen invorderingsbesluit te nemen. Vervolgens heeft de RUDZL aan eiser bij brief, verzonden op 9 januari 2015, nog een maand respijt gegeven om de onvolledige melding van 12 november 2014 te completeren. Gegeven deze omstandigheden en gelet op het betoog van eiser in de gronden van beroep van 12 november 2015 dat de handelwijze van verweerder ten aanzien van de last onder dwangsom en de invordering hem op enig moment niet meer duidelijk was, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond hiervan (gedeeltelijk) van invordering had moeten afzien. Naar het oordeel van de rechtbank bedraagt de periode waarbinnen eiser in overtreding was de periode, te rekenen vanaf de datum dat in de brief de (door de RUDZL) geboden termijn was afgelopen (9 februari 2015) tot aan de datum van het invorderingsbesluit (10 maart 2015).
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen de invorderingsbeschikking, gegrond verklaard dient te worden en dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij het bedrag van de invordering is bepaald op € 2.000,-. De rechtbank ziet hierbij, mede met het oog op een finale beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bedrag van de invordering zelf vast te stellen. Uitgaande van de periode van 9 februari 2015 tot 10 maart 2015, zijnde vier weken, oordeelt de rechtbank dat de hoogte van de invordering vastgesteld dient te worden op € 1.000,- (4 maal € 250,-).
20. Voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding, omdat het in de onderhavige procedure betaalde griffierecht is geheven voor het beroep, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit en ter zake van het invorderingsbesluit geen griffierecht is geheven.
21. Wel veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, voor zover het de invordering betreft. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het als beroepschrift doorgezonden bezwaarschrift tegen het invorderingsbesluit van 10 maart 2015 met een waarde van € 496,- en een wegingsfactor 1).
22. Daarnaast heeft eiser blijkens het door hem ter zitting overgelegde formulier proceskosten verzocht om vergoeding van reis- en verletkosten.
22.1.
Op grond van het Bpb komen de reiskosten van eiser op basis van het openbaar vervoer, tweede klasse, voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn begroot op € 16,- (uitgaande van een (retour)reis per bus en trein tussen het thuisadres van eiser in Brunssum en Roermond, berekend via www.ov9292.nl).
22.2.
Ten aanzien van de opgegeven verletkosten overweegt de rechtbank het volgende. De verletkosten voor het bijwonen van de zitting kunnen geschaard worden onder kosten in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb. Ingevolge artikel 2, onder d, van het Bpb worden verletkosten bepaald op een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,- en € 81,- per uur bedraagt. Eiser heeft het gestelde uurtarief van € 80,- niet onderbouwd en gespecificeerd. Dat is voor de rechtbank aanleiding om – gelet op de uitspraak van de ABRvS van 3 januari 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:RVS:2007:AZ5488 – het uurtarief voor arbeidskosten in beginsel vast te stellen op het minimumtarief van € 7,-. De rechtbank acht voorts bij gebrek aan onderbouwing ook geen termen aanwezig om de kosten voor de opvang van de dieren gedurende de periode dat eiser bij de zitting aanwezig was te vergoeden. Voor de post verletkosten komt derhalve, bij het in redelijkheid in aanmerking nemen van in totaal 3 uur verlet, € 21,- voor vergoeding door verweerder in aanmerking. De parkeerkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat dit geen kosten zijn in de zin van artikel 1 van het Bpb.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de last onder dwangsom, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de invordering, gegrond;
- vernietigt het invorderingsbesluit van 10 maart 2015, voor zover daarbij het in te vorderen bedrag is vastgesteld op € 2.000,-;
- bepaalt dat € 1.000,- aan verbeurde dwangsommen wordt ingevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het invorderingsbesluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 533,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van
mr. W.A.M. Bocken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2016.
w.g. W. Bocken, griffier | w.g. E.J. Govaers, voorzitter |
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 februari 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.