ABRvS (vz.), 26-09-2006, nr. 200606291/1
ECLI:NL:RVS:2006:AY9369
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Voorzitter)
- Datum
26-09-2006
- Zaaknummer
200606291/1
- LJN
AY9369
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AY9369, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑09‑2006; (Voorlopige voorziening)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2007/33
OGR-Updates.nl 1001252
Uitspraak 26‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 juli 2006 heeft verweerder aan verzoekster twee lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
200606291/1.
Datum uitspraak: 26 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Keramische Industrie Limburg B.V.", gevestigd te Tegelen, gemeente Venlo,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2006 heeft verweerder aan verzoekster twee lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 24 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 september 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en T. Sloesen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J. Zwiebel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 30 november 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning verleend voor een inrichting voor het machinaal verwerken van klei tot potten, vazen, schalen en ander aardewerk en de import en export van aardewerk op het perceel Venloseweg 9 te Tegelen.
Verweerder heeft in 2005 tijdens een controlebezoek aan de inrichting geconstateerd dat enkel nog op- en overslag van keramische produkten plaatsvindt; het produktieproces is verplaatst naar Roemenië. Verweerder is van mening dat genoemde bedrijfsactiviteiten in de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) vallen en dat verzoekster overeenkomstig artikel 6 van het Besluit een melding dient in te dienen. Volgens verweerder dient de melding tevens een rapport van een akoestisch onderzoek te bevatten, aangezien verzoekster op 23 maart 2006 te kennen heeft gegeven dat in de nachtperiode transportbewegingen plaatsvinden. Nu verzoekster heeft nagelaten deze gegevens in te dienen, heeft verweerder aanleiding gezien om ter zake twee lasten onder dwangsom op te leggen.
2.2. Verzoekster betoogt dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden. Volgens haar is de revisievergunning van 30 november 2004 niet van rechtswege komen te vervallen en wordt met de overgebleven bedrijfsactiviteiten in de inrichting binnen deze vergunning gebleven. Subsidiair stelt zij dat, indien het Besluit al op de inrichting van toepassing zou zijn, de in artikel 7, eerste lid, van het Besluit neergelegde overgangsrechtelijke bepaling geldt, inhoudende dat de in de eerdere vergunning opgenomen kernvoorschriften nog gedurende drie jaar van kracht zijn.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
Ingevolge artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 de verplichting opgelegd tot het melden van het oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van de werking daarvan.
2.2.2. Op 1 oktober 2000 is het Besluit in werking getreden. Het Besluit is een krachtens evengenoemd artikel 8.40, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur. Voor de vraag of het Besluit op een inrichting van toepassing is, is - zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 24 maart 2004, in zaak no.200305127/1- de feitelijke situatie bepalend.
Vastgesteld kan worden dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, gelet op de op dat moment plaatsvindende bedrijfsactiviteiten, onder de werkingssfeer van het Besluit viel. Anders dan verzoekster betoogt, betekent dit, zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 24 maart 2004, in zaak no. 200305420/1, dat de voor de inrichting op 30 november 2004 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning van rechtswege is komen te vervallen. De door verzoekster naar voren gebrachte omstandigheid dat de productiewerkzaamheden wellicht naar de inrichting zullen terugkeren, hetgeen de Voorzitter op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting overigens niet aannemelijk acht, leidt niet een ander oordeel.
2.2.3. Nu het Besluit op de inrichting van toepassing is, moet worden voldaan aan de hierin opgenomen verplichtingen, waaronder het bepaalde in artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, van het Besluit.
Uit deze bepalingen volgt - kort samengevat - dat degene die een inrichting verandert dit moet melden aan het bevoegd gezag en dat deze melding bepaalde nader genoemde gegevens moet bevatten.
Vaststaat dat verzoekster geen melding en bijbehorend rapport van een akoestisch onderzoek, waarvan de noodzaak bij het ontbreken van de melding voorshands moet worden aangenomen, bij verweerder heeft ingediend. In zoverre heeft verzoekster gehandeld in strijd met artikel 6 van het Besluit, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Voor zover verzoekster een beroep doet op de overgangsbepaling in artikel 7, eerste lid, van het Besluit, overweegt de Voorzitter dat deze bepaling betrekking heeft op de doorwerking van voorschriften van een milieuvergunning na het vervallen van die vergunning; hieruit vloeit niet voort dat er geen verplichting tot het melden op grond van artikel 6 van het Besluit voor verzoekster is. In zoverre treft het betoog van verzoekster eveneens geen doel.
2.3. Voorts faalt het betoog van verzoekster dat een last onder dwangsom niet kan worden opgelegd om het indienen van een meldingsformulier en bijbehorend geluidrapport af te dwingen. De verplichting van verzoekster tot het doen van een melding volgt rechtstreeks uit artikel 6 van het Besluit. Overtreding van dit wettelijk voorschrift kan ongedaan worden gemaakt door het alsnog indienen van een melding met de daarbij benodigde gegevens. De thans opgelegde lasten onder dwangsom strekken daartoe. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit zich in zoverre niet verdraagt met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Hetgeen verzoekster voor het overige nog naar voren heeft gebracht, geeft de Voorzitter geen reden voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het verzoek om die reden, gelet op de betrokken belangen, noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006
334.