Zo begrijp ik althans het oordeel van het hof in rov. 15, laatste zin, dat - kennelijk abusievelijk - aldus geformuleerd is: 'In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de inkomensvermindering niet in aanmerking dient te worden genomen.'
HR, 02-11-2012, nr. 11/05191
ECLI:NL:HR:2012:BY1985
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-11-2012
- Zaaknummer
11/05191
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BY1985
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY1985, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY1985
ECLI:NL:HR:2012:BY1985, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY1985
- Vindplaatsen
Conclusie 02‑11‑2012
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
11/05191
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- 14.
september 2012
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. B. Beekman,
tegen:
[De man],
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Deze zaak leent zich voor een enigszins verkorte conclusie.
- 1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 30 september 1983 in gemeenschap van goederen gehuwd.
- 2.
Bij beschikking van 10 november 2010 heeft de rechtbank 's-Gravenhage op het op 4 augustus 2009 ingekomen verzoekschrift van de vrouw en op de daarop door de man ingediende zelfstandige verzoeken, de echtscheiding uitgesproken en, voor zover in cassatie nog van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 684,= per maand. Zolang de man de lasten van de echtelijke woning nog betaalt, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank geen draagkracht om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen.
De rechtbank heeft bij voornoemde oordelen tot uitgangspunt genomen dat de vrouw een totale behoefte heeft van € 2000,- bruto per maand en een verdiencapaciteit heeft van € 1000,- bruto per maand, zodat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man van € 1000,- per maand. De rechtbank verwerpt met dit oordeel de stelling van de vrouw dat zij door gezondheidsklachten geen hogere verdiencapaciteit heeft dan € 500,- per maand. Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken dat bij de vrouw nog sprake is van gezondheidsklachten die maken dat zij in haar verdiencapaciteit beperkt wordt en kan van haar mede gelet op haar eigen leeftijd en de leeftijd van haar kinderen gevergd worden dat zij haar arbeidsomvang uitbreidt van 16 naar 32 uur. Aan de stelling dat het voor de vrouw niet mogelijk is om voor meer uren werk te vinden is de rechtbank als onvoldoende onderbouwd voorbijgegaan.
Met betrekking tot de draagkracht van de man heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat rekening moet worden gehouden met het lagere bruto inkomen (€ 3600,-) van de man na zijn wisseling van baan. Volgens de rechtbank heeft de man zijn keuze om bij een andere werkgever te gaan werken voldoende onderbouwd (zijn werkzaamheden veranderden en hij kreeg minder verantwoordelijkheden nadat de zoon van zijn baas in het bedrijf kwam werken). De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat de man bij zijn huidige werkgever een lager bruto inkomen verdient, maar dat zijn netto maandinkomen thans hoger is dan bij zijn vorige werkgever als gevolg van een inhouding voor lijfrente van € 818,- op het netto salaris bij zijn vorige werkgever.
- 3.
Op het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof 's-Gravenhage bij beschikking van 24 augustus 2011 de bestreden beschikking vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de door de man te betalen alimentatie bepaald op € 120,- per maand met ingang van 1 mei 2011 tot de dag dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd, en op € 1000,- per maand met ingang van de dag dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd.
Het hof heeft met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat zij niet in staat is om 32 uur per week te werken (rov. 8) en dat het hof evenmin is gebleken dat een uitbreiding van de werkzaamheden van de vrouw feitelijk niet mogelijk is bij haar huidige of een andere werkgever (rov. 9).
In het kader van de draagkracht van de man heeft het hof geoordeeld sprake is van een niet voor herstel vatbare inkomensvermindering (rov. 14). Bij de beantwoording van de vraag of die in aanmerking moet worden genomen heeft het hof geoordeeld dat de man een gerechtvaardigde en afgewogen keuze heeft gemaakt toen hij van baan wisselde, dat hij heeft getracht zijn inkomensterugval zoveel mogelijk te beperken, dat hij in staat is gebleven de woonlasten van de voormalige echtelijke woning en de premie ziektekostenverzekering voor de vrouw te blijven betalen en dat bovendien het netto-inkomen van de man bij zijn huidige werkgever hoger ligt dan bij zijn vorige werkgever. Het hof heeft op die gronden de inkomensvermindering in aanmerking genomen (rov. 15). 1.
- 4.
Namens de vrouw is tijdig beroep in cassatie ingesteld. De man heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
- 5.
Het eerste cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 8, 9 en 10 dat niet is komen vast te staan dat de vrouw op medische gronden niet in staat is om 32 uur per week te werken, dat voorts niet is gebleken dat een uitbreiding van de werkzaamheden feitelijk niet mogelijk is bij de huidige werkgevers en evenmin gebleken is dat de vrouw gelet op haar leeftijd en arbeidsverleden haar werkzaamheden niet zou kunnen uitbreiden bij een andere werkgever en dat er derhalve van moet worden uitgegaan dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij haar arbeidsomvang uitbreidt tot ongeveer 32 uur per week en daarmee een verdiencapaciteit heeft van € 1.000,- bruto per maand. Volgens het middel heeft het hof het recht geschonden dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door zonder meer het standpunt van de man te volgen dat de vrouw € 1.000,- bruto per maand zou moeten kunnen verdienen, terwijl uit de stukken van de vrouw duidelijk blijkt dat zij niet een bedrag van € 1.000,- bruto heeft verdiend en dat zij vanwege gezondheidsredenen en haar geringe arbeidsverleden daartoe ook niet in staat is of zal zijn.
Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof het standpunt van de man zonder meer gevolgd heeft. Het hof heeft naar aanleiding van het gemotiveerde verweer van de man op het betoog van de vrouw dat zij op medische gronden niet in staat is meer dan een bedrag van € 500,- per maand aan inkomen te verwerven, de door de vrouw nadien overgelegde stukken beoordeeld en gewaardeerd, maar deze onvoldoende geacht om het oordeel van de rechtbank dat de vrouw haar werkzaamheden zou kunnen uitbreiden naar 32 uur per week aan te tasten. Voorts heeft het hof de stellingen van de vrouw dat van haar ook op andere gronden (uitbreiding uren feitelijk niet mogelijk, leeftijd en arbeidsverleden) niet gevergd kan worden dat zij haar arbeidsomvang uitbreidt, wel in ogenschouw genomen maar daaraan geen betekenis gehecht omdat de vrouw die stellingen na betwisting door de man onvoldoende had onderbouwd. Deze feitelijke oordelen, die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst, zijn voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het huidige inkomen van de vrouw maatgevend is voor de vraag of van de vrouw uitbreiding van haar werkzaamheden kan worden gevergd, gaat het middel uit van een onjuiste opvatting.
Het middel lijkt tot slot (onder 9 slot en onder 10) tot uitgangspunt te nemen dat het hof zijn oordeel dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 1.000,- bruto per maand mede heeft doen steunen op het oordeel dat de vrouw een beter betaalde baan zou kunnen krijgen. Voor zover het middel hiervan uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft voornoemd oordeel immers alleen gebaseerd op het oordeel dat de vrouw haar arbeidsomvang zou kunnen uitbreiden tot 32 uur per week.
- 6.
Het tweede middel komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 15 dat bij de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van het huidige, lagere inkomen dat de man verdient sinds hij van baan is gewisseld. Het middel vermeldt - overigens zonder de vindplaatsen in de gedingstukken te noemen - de stellingen die de vrouw en de man in hoger beroep ter zake zouden hebben ingenomen, waaronder de stelling van de vrouw dat de man elders een baan had kunnen accepteren met een salaris dat meer in de buurt kwam van zijn salaris bij Fleurada BV (voormalige werkgever). Vervolgens klaagt het middel (onder 13 van het cassatierekest) dat het hof zonder meer de stellingen van de man ter zake van de achtergrond van de baanwisseling heeft gevolgd en de argumenten van de vrouw om van een verdiencapaciteit aan de zijde van de man van € 4.975,- bruto per maand uit te gaan zonder meer ter zijde heeft gesteld, waarmee het hof het recht heeft geschonden dan wel tot een onbegrijpelijk oordeel is gekomen.
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft gelet op rov. 14 en 15 rekening gehouden met de door de vrouw aangevoerde argumenten (zoals het feit dat niet van ontslag sprake was maar van een zelfstandige beslissing om weg te gaan en dat, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde brief van 8 december 2010 van Fleurada, het bedrijf geen beleid heeft gevoerd om de man "weg te pesten") en deze argumenten gewogen tegen de stellingen van de man, maar daaraan kennelijk en niet onbegrijpelijk niet de conclusie verbonden dat de man zich van de baanwisseling had dienen te onthouden. Het hof heeft zijn oordeel dienaangaande, dat feitelijk van aard is, voldoende gemotiveerd. Voor zover het middel klaagt dat het oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de stelling de man elders een baan had kunnen accepteren met een salaris dat meer in de buurt kwam van zijn salaris bij Fleurada BV, miskent het dat zodanige stelling in feitelijke instanties door de vrouw niet is aangevoerd, althans bevat het middel geen vindplaats in de gedingstukken van die stelling en voldoet het in zoverre niet aan de ingevolge art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen. In dit verband wijs ik erop dat de man in zijn verweerschrift onder 6.4 betoogd heeft dat het voormalige inkomen van de man niet voor herstel vatbaar is. Daartoe heeft de man aangevoerd dat hij niet in staat is het bruto inkomen dat hij bij Fleurada BV ontving in een andere baan te evenaren nu zijn inkomen bij die werkgever het resultaat was van 17 trouwe dienstjaren in een tijd dat de inkoop en verkoop van bloemen floreerde, en de markt in 2009 is verslechterd. Daarnaast, zo heeft de man gesteld, kan hij alleen instromen op een lager functieniveau. Gelet op 's hofs - in cassatie niet bestreden - oordeel in rov. 14 dat niet ter discussie staat dat sprake is van een niet voor herstel vatbare inkomensvermindering, heeft de vrouw in appel voornoemd betoog van de man niet betwist.2.
- 7.
Het tweede middel klaagt voorts (onder 15 van het cassatierekest) dat het hof niet overeenkomstig het beslissingsmodel van HR 23 januari 1998, LJN: ZC2556, NJ 1998, 707 heeft beslist. Indien het hof dit model wel zou hebben gevolgd dan zou het hof hebben moeten concluderen dat sprake is van een door de man zelf teweeggebrachte inkomensvermindering, waarna het hof had moeten beoordelen of de man redelijkerwijs in staat moest worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kon vergen. Volgens het middel is het hof, ondanks dat de vrouw deze vraag uitdrukkelijk heeft opgeworpen, hieraan zonder meer voorbijgegaan. Bovendien had het hof de inkomensvermindering grotendeels reeds buiten beschouwing moeten laten op de grond dat de man niet gemotiveerd of onderbouwd heeft waarom hij niet in staat moest worden geacht om elders hetzelfde inkomen of een nagenoeg zelfde inkomen als bij Fleurada BV te kunnen verdienen.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. In rov. 14 ligt immers het oordeel van het hof besloten dat sprake is van een door de man zelf teweeggebrachte inkomensvermindering. In dezelfde rechtsoverweging heeft het hof bovendien vastgesteld dat sprake is van een niet voor herstel vatbare inkomensvermindering, waarmee het hof derhalve de vraag beantwoord heeft of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven. Voorts heeft het hof - overeenkomstig de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt3. - onderzocht of de man als onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de vrouw als onderhoudsgerechtigde, zich met het oog op haar belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid (rov. 14) en deze vraag in ontkennende zin beantwoord (rov. 15). Voor zover de klacht aanstuurt op een (nieuwe) feitelijke beoordeling van de vraag of de man (voldoende) gemotiveerd of onderbouwd heeft waarom hij niet in staat moet worden geacht om elders hetzelfde inkomen of een nagenoeg zelfde inkomen als bij Fleurada BV te kunnen verdoen, miskent het dat daarvoor in cassatie geen plaats is.
- 8.
Het tweede middel klaagt tot slot (onder 16 van het cassatierekest) dat het hof in rov. 15 bij beantwoording van de vraag of de man zich met het oog op de belangen van de vrouw had moeten onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid, zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd heeft. Volgens het middel heeft het hof slechts vastgesteld dat de man een gerechtvaardigde en afgewogen keuze heeft gemaakt en had het hof dit oordeel nader moeten motiveren teneinde recht te doen aan de belangen van de vrouw. Het middel klaagt daarnaast dat het hof volledig voorbij is gegaan aan de stellingen van de vrouw dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat hij geen andere mogelijkheden had dan bij zijn huidige werkgever een dienstverband te accepteren. Volgens de vrouw heeft de man onvoldoende aangetoond welke andere pogingen hij heeft gedaan om elders een dienstverband te krijgen tegen eenzelfde of gelijkwaardig salaris als de man bij Fleurada BV heeft verdiend.
Het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het stelt dat het hof geen andere motivering heeft gegeven dan dat de man een gerechtvaardigde en afgewogen keuze heeft gemaakt. Het hof heeft in rov. 15 immers tevens overwogen dat uit de door de man overgelegde brief van zijn oud-collega naar voren komt dat de keuze van de man begrijpelijk was gelet op de onhoudbare situatie voor hem binnen het bedrijf. Voorts heeft het hof in zijn overwegingen betrokken dat de man bang was dat hij ontslagen zou worden en dat de man door zijn keuze om bij zijn huidige werkgever te gaan werken, heeft getracht zijn inkomensterugval zoveel mogelijk te beperken en in staat is gebleven de woonlasten van de voormalige echtelijke woning en de premie ziektekostenverzekering voor de vrouw te blijven betalen. Deze motivering is in het licht van het gevoerde partijdebat niet onbegrijpelijk of ontoereikend.
Voor zover het middel klaagt over het voorbijgaan door het hof aan de stellingen van de vrouw dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat hij geen andere mogelijkheid had dan zijn huidige betrekking te aanvaarden en dat de man niet in staat was een vergelijkbaar salaris te verdienen als bij Fleurada BV, stuit het af op de omstandigheid dat de vrouw deze stellingen in feitelijke instanties niet (zo concreet) betrokken heeft, althans op het feit dat in het middel de vindplaatsen van die stellingen niet vermeld worden zodat het in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.4.
- 9.
Het derde middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat van het lagere inkomen van de man moet worden uitgegaan bij de berekening van zijn draagkracht, (mede) heeft doen steunen op de overweging dat het netto-inkomen van de man bij Van Dam & Zn. BV hoger ligt dan het netto inkomen van de man bij Fleurada BV. Volgens het middel is dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk omdat volgens de Tremanormen het bruto-inkomen van de man als uitgangspunt moet worden genomen, zodat niet zonder meer doorslaggevend is dat het netto-inkomen van de man bij de nieuwe werkgever hoger ligt dan bij de oude werkgever. Het hof heeft dat miskend, althans onvoldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheid in deze aangelegenheid van belang is, mede in het licht van het door de vrouw in 'de procedure' ingenomen en met draagkrachtberekeningen onderbouwde standpunt dat de draagkracht van de man uitgaande van deze verschillende inkomens heel verschillend uitpakt.
Het middel faalt. Het hof heeft het feit dat het netto-inkomen van de man bij zijn huidige werkgever hoger is dan bij zijn vorige werkgever een medebepalende factor geacht voor zijn oordeel dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de inkomensvermindering. Voor zover het middel tot uitgangspunt heeft genomen dat het hof daaraan een doorslaggevende betekenis heeft gehecht, mist het derhalve feitelijke grondslag. Het hof was niet gehouden tot een nadere motivering wat betreft het belang van de omstandigheid dat het huidige netto-inkomen van de man hoger is dan het netto-inkomen bij zijn voormalige werkgever, ook niet in het licht van de door de vrouw op dit punt aangevoerde stellingen, nu die er in de kern op neer komen dat de man in de oude situatie aanzienlijk meer draagkracht heeft dan in de nieuwe situatie. Die stelling brengt immers nog niet mee dat het hogere netto-inkomen bij de nieuwe werkgever zonder belang is voor de beoordeling van de vraag of bij de berekening van de draagkracht rekening mocht worden gehouden met de inkomensvermindering van de man.
- 10.
De conclusie strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2012
Bij pleidooi is namens de vrouw hooguit gesteld: 'Als van de vrouw wordt verwacht dat zij meer uren kan werken, dan kan van de man verwacht worden dat hij meer zal verdienen'. 's Hofs kennelijke oordeel dat hierin geen betwisting van eerdergenoemd betoog van de man kan worden gelezen, lijkt mij niet onbegrijpelijk.
Zie HR 5 december 2008, LJN: BF8928, NJ 2009, 2 en HR 23 januari 1998, LJN: ZC2556, NJ 1998, 707. Zie voorts Asser/De Boer 1* 2010, nr. 625a.
Zie voorts de opmerkingen hiervóór, onder 6, slot.
Uitspraak 02‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Familierecht. Partneralimentatie. Draagkracht. Behoefte; verdiencapaciteit alimentatiegerechtigde.
Partij(en)
2 november 2012
Eerste Kamer
11/05191
RM/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B. Beekman,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak FA RK 09-6595/344579 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 november 2010;
- b.
de beschikking in de zaak 200.082.033/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 augustus 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 november 2012.