Hof Amsterdam, 18-11-2014, nr. 200.142.872/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:4786
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-11-2014
- Zaaknummer
200.142.872/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:4786, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑11‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1442, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Effectenleaseovereenkomst waarop man als lessee stond vermeld, is door echtgenote ondertekend. Vervolgens door man vernietigd – zonder effect. Dexia mocht man als contractspartij beschouwen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.142.872/01
zaaknummer rechtbank : 1287397 DX EXPL 11-106
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2014
inzake
[appellante] ,
[woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en Dexia genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 3 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 4 juli 2012, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in voorwaardelijke reconventie en Dexia als gedaagde in conventie tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie. Bij exploot van anticipatie van 11 februari 2014 heeft Dexia aangezegd dat de zaak krachtens artikel 126 Rv bij vervroeging zal worden aangebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord ( met producties);
- nadere akte aan de zijde van [appellante] ;
- antwoordakte aan de zijde van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd – zakelijk samengevat - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog terzake van de ten processe bedoelde overeenkomst voor recht te verklaren dat deze rechtsgeldig is vernietigd op grond van de artikelen 1: 88 en 89 BW en Dexia te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te voldoen al hetgeen aan Dexia is betaald onder deze overeenkomst vermeerderd met wettelijke rente, alsmede de vorderingen van Dexia alsnog integraal af te wijzen en Dexia te veroordelen tot terugbetaling binnen veertien na betekening van het te wijzen arrest van hetgeen [appellante] ter voldoening aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis aan Dexia heeft voldaan, te weten een bedrag van € 300,- vermeerderd met wettelijke rente, en voorts met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
Dexia heeft - zakelijk - geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feitenvaststelling is in hoger beroep niet in geschil en dient derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1.
Deze zaak betreft – zakelijk samengevat – het volgende:
a. Dexia is rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., alsmede van Legio-Lease B.V. Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
b. [appellante] heeft de in het vonnis waarvan beroep onder 2.2 vermelde leaseovereenkomst (op naam van haar [echtgenoot] , hierna [echtgenoot] te noemen) ondertekend waarop haar echtgenoot als lessee stond vermeld, met als wederpartij Dexia (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst had als contractnummer 29490081, als datum 5 januari 2001, als naam WinstVerDriedubbelaar alsmede als looptijd 36 maanden en als leasesom f 31.161,31.
c. Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening gedateerd 5 januari 2004 opgesteld met als resultaat een bedrag van € 7.871,48 negatief, welk bedrag niet is betaald.
d. Volgens [echtgenoot] heeft hij zijn echtgenote [appellante] , met wie hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was gehuwd, geen ( schriftelijke) toestemming gegeven voor het aangaan van de overeenkomst.
e. Bij brief van 25 oktober 2004 – hierna de vernietigingsbrief te noemen – heeft [echtgenoot] met een beroep op het bepaalde bij artikel 1:89 BW de overeenkomst vernietigd.
f. Bij beschikking van 25 januari 2007 (GHAMS:2007:AZ7033; NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellante] heeft tijdig een opt-outverklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
g. Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden heeft [appellante] in eerste aanleg gevorderd hetgeen in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 wordt vermeld. Zakelijk houdt die vordering – voor zover in hoger beroep nog van belang – in dat voor recht zal worden verklaard dat de overeenkomst door de vernietigingsbrief is vernietigd, althans dat de overeenkomst zal worden vernietigd, met veroordeling van Dexia tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen in het kader van de overeenkomst aan Dexia is betaald, vermeerderd met rente en kosten.
h. Dexia heeft tegen die vordering gemotiveerd verweer gevoerd.
i. [echtgenoot] heeft de kantonrechter bij incidentele conclusie verzocht zich in deze procedure aan de zijde van [appellante] te mogen voegen. Nadat Dexia tegen dat verzoek verweer had gevoerd heeft de kantonrechter bij vonnis van 28 maart 2012 het incidentele verzoek van [echtgenoot] afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
j. Nadat vervolgens was voortgeprocedeerd heeft de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de gedingkosten veroordeeld en ten aanzien van de vordering in voorwaardelijke reconventie overwogen dat die geen behandeling behoefde aangezien de voorwaarde waaronder die vordering was ingesteld niet was vervuld, alles als nader in het vonnis is vermeld.
k. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.2.
De vordering van [appellante] is daarop gegrond dat zij het was die de overeenkomst heeft gesloten, dat – hoewel het daarbij om huurkoop ging – haar echtgenoot [echtgenoot] haar daarvoor geen schriftelijke toestemming als bedoeld in de artikelen 1:88 en 89 BW heeft gegeven en dat haar echtgenoot bij de hiervoor onder 3.1 sub e genoemde brief aan Dexia van 25 oktober 2004 de overeenkomst (tijdig) heeft vernietigd.
Dexia bestrijdt gemotiveerd dat [appellante] haar wederpartij bij de overeenkomst was, dat was – aldus Dexia – [echtgenoot] . De vernietigingsbrief sorteert dan ook – aldus Dexia – geen effect, aangezien die is uitgebracht door de contractant zelf en niet zoals artikel 1:89 BW voorschrijft – door de echtgenote van [echtgenoot] – [appellante] –, ter bescherming van wier belang als echtgenote die wetsbepaling is geschreven.
3.3.
De kantonrechter is in het vonnis waarvan beroep onder 6.4 en 6.5. tot het oordeel gekomen dat bij Dexia het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [echtgenoot] (en dus niet [appellante] ) als contractspartij van Dexia bij de overeenkomst is opgetreden. Daarbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat de overeenkomst op naam van [echtgenoot] is gesteld en dat al de door Dexia aan haar wederpartij verzonden correspondentie op naam van [echtgenoot] was gesteld, zonder dat naar aanleiding daarvan aan Dexia is bericht dat dit laatste onjuist was. Dat betekent aldus de kantonrechter – dat [echtgenoot] als contractspartij aan de leaseovereenkomst en de daarin aan die contractspartij opgelegde verplichtingen is gebonden alsmede dat het standpunt van [appellante] terzake niet wordt gevolgd. [appellante] bestrijdt dat oordeel met de hierna te behandelen grieven.
3.4.
Grief 1 luidt als volgt:
“In het eind- en tussenvonnis d.d. 28 maart 2012 overwoog de rechter in eerste aanleg in onder meer rechtsoverweging 1.4 dat [echtgenoot] geen contractspartij was bij de overeenkomst. [echtgenoot] - [appellante] wordt als handelende partner en derhalve als contractspartij aangemerkt. Dexia is niet in hoger beroep gegaan van dit vonnis van de rechtbank en berust kennelijk in het oordeel dat [echtgenoot] - [appellante] als contractspartij dient te worden aangewezen en [echtgenoot] als de niet handelende echtgenoot. [echtgenoot] - [appellante] stelt zich op het standpunt dat per 28 juni 2012, na het verstrijken van de termijn om in hoger beroep te gaan, al tussen Dexia, [echtgenoot] - [appellante] en [echtgenoot] vast stond dat [echtgenoot] - [appellante] contractspartij was bij de overeenkomst en dat voor [echtgenoot] derhalve een beroep op artikel 1:88 juncto 1:89 BW open stond. Dat kantonrechter had dus niet in het eindvonnis van 4 juli 2012 een hiermee niet te verenigen beslissing kunnen nemen. Ten overvloede merkt [echtgenoot] - [appellante] op dat haar grief zich niet richt tegen het vonnis d.d. 28 maart 2012”.
3.5.
Deze grief slaagt niet.
Voor zover [appellante] met de grief beoogt te betogen dat de kantonrechter in het door hem in deze zaak gewezen tussenvonnis van 28 maart 2012 in de hoofdzaak reeds een bindende eindbeslissing heeft gegeven met betrekking tot de vraag wie in deze als contractspartij van Dexia heeft te gelden en wel aldus – volgens [appellante] – dat zij dat is, alsmede dat de kantonrechter in het eindvonnis waarvan beroep van die bindende eindbeslissing niet had mogen terugkomen, is dat betoog niet juist. Blijkens het tussenvonnis van 28 maart 2012 zijn de overwegingen van de kantonrechter waarop [appellante] hier doelt – wat er van die overwegingen verder zij – uitsluitend gegeven in het kader van diens afwijzing van het incidentele verzoek van [echtgenoot] om zich in de procedure tussen [appellante] en Dexia te mogen voegen – van welke afwijzing [echtgenoot] niet in hoger beroep is gekomen – en was de kantonrechter in zijn latere beoordeling van de hoofdzaak in het eindvonnis van 4 juli 2012 aan die overwegingen in het door [echtgenoot] opgeworpen incident niet gebonden.
Voorts geldt dat, voor zover [appellante] met de grief beoogt te betogen dat de kantonrechter in het tussenvonnis met zijn afwijzing van het verzoek van [echtgenoot] om zich in het geding te mogen voegen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering reeds omtrent enig deel van het in de hoofdzaak door [appellante] gevorderde in het dictum van dat vonnis definitief heeft beslist en dat – nu Dexia daarvan niet in hoger beroep is gekomen – die beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering tussen [appellante] en Dexia gezag van gewijsde hebben gekregen, ook dat betoog niet opgaat. In het dictum houdende zijn (afwijzende) beslissing op het door [echtgenoot] opgeworpen incident heeft de kantonrechter immers niet omtrent enig deel van het door [appellante] in deze procedure van Dexia gevorderde een definitieve beslissing gegeven.
3.6.
Na grief 1 heeft [appellante] in de paragrafen 2.3 en 2.4 van de memorie van grieven nog een aantal bezwaren geformuleerd die het hof hier verder als “grief 2” zal aanduiden, hoewel die aanduiding niet als kop boven die paragrafen is geplaatst. Het hof doet dat daarom, omdat boven de paragrafen 2.5 tot en met 2.10 van de memorie van grieven wel als kop “grief 3” is geplaatst en boven de paragrafen 2.11 tot en met 2.64 de kop “grief 4”, zodat het hof ervan uitgaat dat de hierboven genoemde kop “grief 2” abusievelijk boven eerstgenoemde overwegingen is weggevallen.
3.7.
Grief 2 richt zich tegen rechtsoverweging 6.5 van het vonnis waarvan beroep, welke overweging hiervoor onder 3.2 zakelijk is samengevat. Ter toelichting van deze grief heeft [appellante] aangevoerd dat niet [echtgenoot] maar zij als contractante van Dexia moet worden aangemerkt. Zij stelt – zakelijk – dat zij de overeenkomst zelfstandig is aangegaan buiten medeweten van [echtgenoot] en dat hij haar ook geen volmacht heeft gegeven om namens hem die overeenkomst te sluiten. Zij stelt het voorgedrukte aanmeldingsformulier buiten [echtgenoot] om uit de post te hebben gehaald voordat deze dat formulier onder ogen had gekregen. [echtgenoot] heeft nooit haar rechtshandelingen bekrachtigd, maar juist met zijn vernietigingsbrief van 25 oktober 2004 aangegeven het daarmee niet eens te zijn. [echtgenoot] heeft ook nooit geweten – totdat [appellante] hem dat omstreeks november 2003 vertelde – dat er betalingen ten behoeve van deze overeenkomst door Dexia van de rekening van [appellante] zijn afgeschreven. Aldus nog steeds [appellante] .
3.8.
Deze grief kan [appellante] niet baten.
Vaststaat dat reeds het aanmeldingsformulier voor de overeenkomst, gedateerd 11 december 2000 ( productie 4 bij antwoord/eis), door Dexia op naam van [echtgenoot] , Jacob van Heemskerklaan 10, 2121XZ Bennebroek was gesteld (en niet op naam van [appellante] ) en een handtekening draagt waar niet bij is gezet dat dat de handtekening van [appellante] is. Hetzelfde geldt voor de overeenkomst, die eveneens op naam van dezelfde [echtgenoot] is gesteld, maar die door [appellante] is getekend, ook weer zonder dat er bij te vermelden. [appellante] heeft in deze procedure niet uit de doeken gedaan – hoewel dat wel van haar had mogen worden verwacht – waarom zij het aanvraagformulier op naam van haar echtgenoot heeft laten staan, hoewel het formulier niet door hem maar door haar is getekend. Ook de overeenkomst heeft [appellante] op naam van haar echtgenoot laten staan met als gevolg dat de op de overeenkomst betrekking hebbende post van Dexia steeds aan [echtgenoot] en niet aan [appellante] was gericht. Nu gesteld noch gebleken is dat [appellante] , zoals op haar weg had gelegen, Dexia op enig moment heeft meegedeeld dat de overeenkomst op haar naam moest worden gesteld en dat de post aan haar moest worden gericht, heeft – zoals ook de kantonrechter heeft overwogen – Dexia er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [echtgenoot] (en niet [appellante] ) haar contractspartij was.
3.9.
In rechtsoverweging 6.6 van het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter overwogen dat, nu [appellante] – als echtgenote van de contractant – geen (zelfstandig) beroep op de artikelen 1:88 en 89 BW heeft gedaan en aldus ook de overeenkomst niet op die gronden heeft vernietigd, de vorderingen van [appellante] worden afgewezen. Tegen die overweging is grief 3 gericht. Ter toelichting van die grief herhaalt [appellante] dat zij als de contractspartij bij de overeenkomst met Dexia moet worden aangemerkt en niet haar echtgenoot [echtgenoot] . Daarnaast voert zij aan dat de betalingen ten behoeve van de overeenkomst zijn gedaan van een rekening die uitsluitend op haar – Koolens – naam stond, dat [echtgenoot] nimmer post van Dexia heeft geopend en [appellante] die post altijd tussen de andere post heeft uitgehaald waardoor [echtgenoot] deze niet onder ogen kreeg en dat [echtgenoot] niet eerder dan in november 2003 van de overeenkomst op de hoogte is gekomen, waarna [echtgenoot] bij de vernietigingsbrief van 25 oktober 2004 die overeenkomst tijdig op de voet van het bepaalde bij artikel 1:89 BW heeft vernietigd.
3.10.
Ook die grief kan niet slagen, omdat hiervoor reeds is overwogen dat Dexia [echtgenoot] en niet [appellante] als contractspartij mocht beschouwen en dat de vernietigingsgrond van artikel 1:89 BW blijkens die wetsbepaling slechts toekomt aan de echtgenoot van de contracterende partij, te weten [appellante] . De vernietigingsbrief productie 4 bij de inleidende dagvaarding – bevat geen enkele aanwijzing dat [echtgenoot] die brief namens [appellante] aan Dexia zou hebben verzonden, nog afgezien van de vraag of de vernietigingsbevoegdheid haar toen nog ten dienste stond. De kantonrechter heeft dus met juistheid beslist hetgeen in rechtsoverweging 6.6 van het vonnis waarvan beroep wordt vermeld, wat meebrengt dat ook grief 4 moet worden verworpen.
3.11.
Nu geen van de grieven slaagt dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. [appellante] heeft geen voldoende concrete en relevante feiten te bewijzen aangeboden die – indien zij komen vast te staan – met betrekking tot het hiervoor overwogene tot een andere beslissing kunnen leiden.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden verwezen.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 683,- aan verschotten en € 894,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, W.A.H. Melissen en A. Bockwinkel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.