De onder 1.1-1.3 genoemde feiten zijn ontleend aan rov. 3.1 onder a-f van het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 november 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4786.
HR, 08-07-2016, nr. 15/01274
ECLI:NL:HR:2016:1442
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
15/01274
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1442, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:245, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4786, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:245, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1442, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2016
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
15/01274
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.M. Hermans en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Dexia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1287397 DX EXPL 11-406 van de kantonrechter te Amsterdam van 14 december 2011, 28 maart 2012 en 4 juli 2012;
b. het arrest in de zaak 200.142.872/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 november 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dexia begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 01‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Financieel recht. Aandelenleaseovereenkomst Dexia. Kan de echtgenoot die in de verhouding tot Dexia heeft te gelden als partij bij de overeenkomst zich op art. 1:88 BW beroepen?
Rolnr. 15/01274
Mr M.H. Wissink
Zitting: 1 april 2016
conclusie in de zaak van
[eiseres] ,
wonend te [woonplaats] ,
eiseres tot cassatie,
(hierna: [eiseres] ),
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
(hierna: Dexia)
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[eiseres] heeft een leaseovereenkomst (op naam van haar echtgenoot [betrokkene] , hierna [betrokkene] te noemen) ondertekend waarop haar echtgenoot als lessee stond vermeld, met als wederpartij Dexia (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst had als contractnummer [001] , als datum 5 januari 2001, als naam WinstVerDriedubbelaar alsmede als looptijd 36 maanden en als leasesom f 31.161,31.
1.2
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening gedateerd 5 januari 2004 opgesteld met als resultaat een bedrag van € 7.871,48 negatief, welk bedrag niet is betaald. Volgens [betrokkene] heeft hij zijn echtgenote [eiseres] , met wie hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was gehuwd, geen (schriftelijke) toestemming gegeven voor het aangaan van de overeenkomst. Bij brief van 25 oktober 2004 - hierna de vernietigingsbrief te noemen - heeft [betrokkene] met een beroep op het bepaalde bij artikel 1:89 BW de overeenkomst vernietigd.
1.3
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [eiseres] heeft tijdig een opt-outverklaring uitgebracht zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
1.4
[eiseres] heeft gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de overeenkomst door de vernietigingsbrief is vernietigd, althans dat de overeenkomst zal worden vernietigd, met veroordeling van Dexia tot terugbetaling aan [eiseres] van al hetgeen in het kader van de overeenkomst aan Dexia is betaald, vermeerderd met rente en kosten.
1.5
[betrokkene] heeft de kantonrechter bij incidentele conclusie verzocht zich in deze procedure aan de zijde van [eiseres] te mogen voegen. Nadat Dexia tegen dat verzoek verweer had gevoerd heeft de kantonrechter bij vonnis van 28 maart 2012 het incidentele verzoek van [betrokkene] afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen. Nadat vervolgens was voortgeprocedeerd heeft de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep in conventie de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar in de gedingkosten veroordeeld.
1.6
De kantonrechter overwoog daartoe ondermeer in rov. 6.5 dat de overeenkomst en alle door Dexia verzonden correspondentie op naam van [betrokkene] was gesteld, zonder dat naar aanleiding daarvan aan Dexia is bericht dat dit laatste onjuist was. Bij Dexia is daarom gerechtvaardigd het vertrouwen gewekt dat [betrokkene] als contractpartij heeft opgetreden. In rov. 6.6. wordt nog uitdrukkelijk overwogen dat [eiseres] - als echtgenote van de contractant- geen (zelfstandig) beroep op de artikelen 1:88 en 1:89 BW heeft gedaan en aldus ook de lease-overeenkomst niet op die gronden heeft vernietigd.
1.7
Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Er is tijdig cassatie ingesteld. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het middel bevat vier klachten die zijn gericht tegen 3.8-3.10, waarin het hof overwoog:
“3.7 Grief 2 richt zich tegen rechtsoverweging 6.5 van het vonnis waarvan beroep, welke overweging hiervoor onder 3.2 zakelijk is samengevat. Ter toelichting van deze grief heeft [eiseres] aangevoerd dat niet [betrokkene] maar zij als contractante van Dexia moet worden aangemerkt. Zij stelt – zakelijk – dat zij de overeenkomst zelfstandig is aangegaan buiten medeweten van [betrokkene] en dat hij haar ook geen volmacht heeft gegeven om namens hem die overeenkomst te sluiten. Zij stelt het voorgedrukte aanmeldingsformulier buiten [betrokkene] om uit de post te hebben gehaald voordat deze dat formulier onder ogen had gekregen. [betrokkene] heeft nooit haar rechtshandelingen bekrachtigd, maar juist met zijn vernietigingsbrief van 25 oktober 2004 aangegeven het daarmee niet eens te zijn. [betrokkene] heeft ook nooit geweten – totdat [eiseres] hem dat omstreeks november 2003 vertelde – dat er betalingen ten behoeve van deze overeenkomst door Dexia van de rekening van [eiseres] zijn afgeschreven. Aldus nog steeds [eiseres] .
3.8
Vaststaat dat reeds het aanmeldingsformulier voor de overeenkomst, gedateerd 11 december 2000 (productie 4 bij antwoord/eis), door Dexia op naam van [betrokkene] , [a-straat 1] , [woonplaats] was gesteld (en niet op naam van [eiseres] ) en een handtekening draagt waar niet bij is gezet dat dat de handtekening van [eiseres] is. Hetzelfde geldt voor de overeenkomst, die eveneens op naam van dezelfde [betrokkene] is gesteld, maar die door [eiseres] is getekend, ook weer zonder dat er bij te vermelden. [eiseres] heeft in deze procedure niet uit de doeken gedaan - hoewel dat wel van haar had mogen worden verwacht - waarom zij het aanvraagformulier op naam van haar echtgenoot heeft laten staan, hoewel het formulier niet door hem maar door haar is getekend. Ook de overeenkomst heeft [eiseres] op naam van haar echtgenoot laten staan met als gevolg dat de op de overeenkomst betrekking hebbende post van Dexia steeds aan [betrokkene] en niet aan [eiseres] was gericht. Nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres] , zoals op haar weg had gelegen, Dexia op enig moment heeft meegedeeld dat de overeenkomst op haar naam moest worden gesteld en dat de post aan haar moest worden gericht, heeft - zoals ook de kantonrechter heeft overwogen - Dexia er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [betrokkene] (en niet [eiseres] ) haar contractspartij was.
3.9.
In rechtsoverweging 6.6 van het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter overwogen dat, nu [eiseres] - als echtgenote van de contractant - geen (zelfstandig) beroep op de artikelen 1:88 en 89 BW heeft gedaan en aldus ook de overeenkomst niet op die gronden heeft vernietigd, de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. Tegen die overweging is grief 3 gericht. Ter toelichting van die grief herhaalt [eiseres] dat zij als de contractspartij bij de overeenkomst met Dexia moet worden aangemerkt en niet haar echtgenoot [betrokkene] . Daarnaast voert zij aan dat de betalingen ten behoeve van de overeenkomst zijn gedaan van een rekening die uitsluitend op haar - [eiseres] - naam stond, dat [betrokkene] nimmer post van Dexia heeft geopend en [eiseres] die post altijd tussen de andere post heeft uitgehaald waardoor [betrokkene] deze niet onder ogen kreeg en dat [betrokkene] niet eerder dan in november 2003 van de overeenkomst op de hoogte is gekomen, waarna [betrokkene] bij de vernietigingsbrief van 25 oktober 2004 die overeenkomst tijdig op de voet van het bepaalde bij artikel 1:89 BW heeft vernietigd.
3.10.
Ook die grief kan niet slagen, omdat hiervoor reeds is overwogen dat Dexia [betrokkene] en niet [eiseres] als contractspartij mocht beschouwen en dat de vernietigingsgrond van artikel 1:89 BW blijkens die wetsbepaling slechts toekomt aan de echtgenoot van de contracterende partij, te weten [eiseres] . De vernietigingsbrief - productie 4 bij de inleidende dagvaarding - bevat geen enkele aanwijzing dat [betrokkene] die brief namens [eiseres] aan Dexia zou hebben verzonden, nog afgezien van de vraag of de vernietigingsbevoegdheid haar toen nog ten dienste stond. De kantonrechter heeft dus met juistheid beslist hetgeen in rechtsoverweging 6.6 van het vonnis waarvan beroep wordt vermeld, wat meebrengt dat ook grief 4 moet worden verworpen.”
2.2
Volgens onderdeel 1 miskent het hof dat de handelingen van [eiseres] , als (pseudo-) gevolmachtigde van [betrokkene] in hun gevolgen de (pseudo-) opdrachtgever, [betrokkene] , treffen, ingeval zij die handelingen heeft verricht binnen de grenzen van de haar verleende bevoegdheid. Nu [eiseres] stelde die handelingen onbevoegd te hebben verricht, valt niet in te zien op welke grond het hof haar handelingen aan [betrokkene] kon toerekenen.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof, door het gerechtvaardigd vertrouwen van Dexia uitsluitend te baseren op doen en/of laten van [eiseres] , miskent dat het oordeel dat [betrokkene] als contractspartij is gebonden — met een nuancering die in onderdeel 3 naar voren komt — in beginsel slechts gebaseerd kan worden op door [betrokkene] gewekte schijn dat [eiseres] te zijnen opzichte vertegenwoordigingsbevoegdheid had. Het valt echter, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien, dat het hof handelen of nalaten van [betrokkene] heeft gebezigd ten betoge dat te dezen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt.
Onderdeel 3 erkent dat het niet onmogelijk is dat schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook zonder toedoen of nalaten van de achterman wordt gewekt of aangenomen, met name ingeval het gaat om feiten en omstandigheden waardoor de wederpartij gerechtvaardigd op volmachtverlening heeft vertrouwd, welke feiten en omstandigheden voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Het onderdeel klaagt dat als het hof dit op het oog heeft gehad het nagelaten heeft zijn arrest voldoende begrijpelijk te motiveren en dat niet valt in te zien dat uit de door het hof vermelde feiten en omstandigheden een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Onderdeel 4 voegt nog toe dat zich met de ratio van art. 1:88-89 BW, te weten gezinsbescherming, kwalijk laat rijmen dat [betrokkene] in casu naar verkeersopvattingen gebonden zou worden geacht door onbevoegd als pseudo-vertegenwoordiger handelen of nalaten van [eiseres] en dat dat onbevoegd handelen niettemin voor zijn risico zou komen c.q. blijven.
2.3
De klachten lenen zich voor gezamenlijk behandeling. De klachten zijn alle gebaseerd op de veronderstelling dat het oordeel van het hof, dat Dexia er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [betrokkene] (en niet [eiseres] ) haar contractspartij was, berust op een vertegenwoordigingsconstructie. De onderdelen dienen mijns inziens te falen, omdat zij berusten op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft namelijk niet onderzocht of [betrokkene] als wederpartij van Dexia heeft te gelden, omdat [betrokkene] bij het sluiten van de overeenkomst, al dan niet bevoegd, door [eiseres] zou zijn vertegenwoordigd (art. 3:66 lid 1 respectievelijk art. 3:61 lid 2 BW). Het hof heeft onderzocht of Dexia er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat haar wederpartij [betrokkene] was en niet, zoals [eiseres] stelde, [eiseres] (art. 3:35 BW).2.
Op grond van het Kribbebijterarrest uit 19773.geldt - nog altijd; zoals ook herbevestigd in 20144.- dat het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam — dat wil zeggen als wederpartij van die ander — is opgetreden, afhangt van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Het hof heeft dit onderzocht en niet of [eiseres] op naam van [betrokkene] heeft gehandeld.
2.4
Het middel stuit op het voorgaande af. In dit geding is tussen Dexia en [eiseres] komen vast te staan dat Dexia er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat haar wederpartij [betrokkene] was en niet [eiseres] , zodat in de verhouding tussen Dexia en [eiseres] heeft te gelden dat [eiseres] geen partij is bij de overeenkomst.
Daarmee heeft dit geding niet kunnen leiden tot een wijze van afdoening die in de gehele ‘driehoeksverhouding’ Dexia/ [betrokkene] / [eiseres]5.de rechtstoestand definitief vaststelt. De uitspraak van het hof bepaalt in de verhouding tussen Dexia en [betrokkene] immers niet of Dexia [betrokkene] als haar wederpartij mocht beschouwen. Die rechtsverhouding zal, zo nodig, afzonderlijk moeten worden vastgesteld.6.Daarbij zal, zo nodig, opnieuw kunnen worden betrokken wat de betekenis is van de beschermende strekking van de art. 1:88 en 1:89 BW,7.waarop onderdeel 4 wijst.
Dexia (s.t. nr. 12) neemt daarop een voorschot in verband met onderdeel 1. Dexia gaat in op de mogelijkheid dat in de verhouding tussen Dexia en [betrokkene] aan de orde zou kunnen komen dat [betrokkene] onbevoegd door [eiseres] is vertegenwoordigd. In dat geval zou, volgens Dexia, [eiseres] jegens Dexia op basis van art. 3:70 BW aansprakelijk zijn en daarom zou het (naar ik begrijp) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn indien [eiseres] in staat zou worden gesteld om indirect te profiteren van de door haar zelf opgewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid; tegen deze achtergrond heeft het hof, aldus nog steeds Dexia, terecht het appelbetoog van [eiseres] verworpen dat zijzelf de wederpartij van Dexia is, omdat zij niet bevoegd was om [betrokkene] te vertegenwoordigen. Ik kan deze redenering van Dexia niet goed volgen, reeds omdat [eiseres] in de Memorie van grieven onder nrs. 1.6 en 2.4 (waarop Dexia kennelijk doelt) stelt, kort gezegd, dat zij op eigen naam de overeenkomst heeft gesloten en dat (mijns inziens niet: omdat) [betrokkene] haar geen volmacht heeft gegeven. Hoe dan ook, kan de juistheid van dit betoog van Dexia in het midden blijven, omdat het betoog aan het lot van het middel niet toe- of afdoet.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2016
Hierop wijst Dexia terecht in haar schriftelijke toelichting (s.t.) nrs. 9, 10, 14, 16 en 18.
HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, NJ 2015/21, rov. 3.4.3 m.nt P. van Schilfgaarde, JOR 2014/296 m.nt. M.J. Kroeze, Ars Aequi 2014, p. 933 m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers.
Vgl. de s.t. van [eiseres] nr. 1.3.
Hierop wijst Dexia terecht in haar s.t. nr. 14.
Vergelijk voor enigszins vergelijkbare zaken als de onderhavige nog hof Amsterdam 4 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6760; Hof Leeuwarden 27 november 2012, ECLI:NL:GHLEE:23012:BY4476, JPF 2013/2 m.nt. B.E. Reinhartz, JOR 2013/62 m.nt. E.L.A. van Emden. Zie over art. 1:88 lid 1 onder d BW in verband met overeenkomsten als de onderhavige HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, JOR 2008/131 m.nt. C.W.M. Lieverse en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868, NJ 2010/438.