ABRvS, 24-02-2021, nr. 202002912/1/V6
ECLI:NL:RVS:2021:395, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-02-2021
- Zaaknummer
202002912/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:395, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑02‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2020:2299, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. [appellante] heeft de Ghanese nationaliteit en heeft sinds 9 september 2013 een verblijfsdocument met de aantekening 'Familielid van een burger van de Unie', ontleend aan artikel 20 van het VWEU (een Chavez-Vilchez verblijfsrecht). Zij heeft dit verblijfsdocument gekregen, omdat haar zoon de Nederlandse nationaliteit heeft, hij minderjarig was en hij gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als [appellante] geen verblijf in Nederland zou krijgen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verblijfsrecht een tijdelijk karakter heeft. Daarom bestaan bedenkingen tegen haar verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
202002912/1/V6.
Datum uitspraak: 24 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2020 in zaak nr. 19/1728 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellante] heeft de Ghanese nationaliteit en heeft sinds 9 september 2013 een verblijfsdocument met de aantekening 'Familielid van een burger van de Unie', ontleend aan artikel 20 van het VWEU (hierna: een Chavez-Vilchez verblijfsrecht). Zij heeft dit verblijfsdocument gekregen, omdat haar zoon de Nederlandse nationaliteit heeft, hij minderjarig was en hij gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als [appellante] geen verblijf in Nederland zou krijgen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verblijfsrecht een tijdelijk karakter heeft. Daarom bestaan bedenkingen tegen haar verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN).
Bedenkingen tegen een verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er inderdaad bedenkingen tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd zijn, omdat een Chavez-Vilchez verblijfsrecht naar zijn aard tijdelijk is, een soort restcategorie is en omdat afgeleide verblijfsrechten niet meetellen voor het verkrijgen van duurzaam verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn. [appellante] voert aan dat uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN en het beleid, zoals opgenomen in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), niet volgt dat vereist is dat sprake is van een zelfstandig verblijfsrecht voor onbepaalde tijd. Ook is er geen rechtvaardiging voor het verschil tussen een verblijfsrecht op basis van artikel 8 van het EVRM, dat volgens de staatssecretaris een niet-tijdelijk verblijfsrecht is, en een Chavez-Vilchez verblijfsrecht.
3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8, eerste lid, van de RWN volgt dat naturalisatie het recht van vestiging in Nederland meebrengt. Eerste vereiste voor de verlening van het Nederlanderschap is dan ook dat geen bezwaar bestaat tegen het verblijf van de verzoeker voor onbepaalde tijd in Nederland. Als zodanig bezwaar wel bestaat, kan een verzoek om naturalisatie niet worden ingewilligd (Kamerstukken II 1981, 16 947 (R 1181), nrs. 3-4, blz. 12).
3.2. Gelet op die wetsgeschiedenis en de Handleiding moet de staatssecretaris in het kader van een naturalisatieverzoek aan de hand van het aan de verzoeker verleende verblijfsrecht beoordelen of bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Daarbij is van belang of het verblijfsrecht een tijdelijk of een niet-tijdelijk karakter heeft. Deze beoordeling strekt verder dan alleen de vraag of er een contra-indicatie is tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2272, volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie dat een Chavez-Vilchez verblijfsrecht een afgeleid verblijfsrecht is dat als doel heeft om te voorkomen dat een burger van de Unie geen gebruik kan maken van de rechten die horen bij het Unieburgerschap. Het verblijfsrecht van [appellante] is daarmee alleen gebaseerd op de afhankelijkheidsrelatie met haar Nederlandse kind. Dit verblijfsrecht eindigt in beginsel zodra haar kind meerderjarig wordt of zodra het kind niet langer afhankelijk is van haar zorg. Op voorhand staat dus vast dat dit verblijfsrecht een tijdelijk karakter heeft. De vergelijking met het verblijfsrecht voor de uitoefening van gezinsleven op basis van artikel 8 van het EVRM gaat niet op, omdat dat verblijfsrecht gebaseerd is op eigen rechten die de desbetreffende vreemdeling heeft op bescherming van familie- of gezinsleven, het geen inherent tijdelijk karakter heeft en die vreemdeling na een bepaalde periode in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Om deze reden en omdat onbestreden is dat de artikelen 3.4 en 3.5 van het Vb 2000 niet van toepassing zijn op een Chavez-Vilchez verblijfsrecht, faalt ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit verblijfsrecht meer gelijkenis vertoont met een verblijfsrecht op basis van artikel 8 van het EVRM dan met de tijdelijke verblijfsrechten genoemd in artikel 3.5, tweede lid, van het Vb 2000.
3.3. [appellante] betoogt dat uit de Handleiding niet volgt dat duurzaam verblijf in de zin van de Verblijfsrichtlijn is vereist. In bijlage 7 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, vervat in de Handleiding, staat namelijk dat geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van familieleden van burgers van de Unie die verblijf voor meer dan drie maanden hebben en die duurzaam verblijf hebben, wat volgens haar geen cumulatieve vereisten zijn.
Onbestreden is dat [appellante], met haar Chavez-Vilchez verblijfsrecht, niet in aanmerking komt voor duurzaam verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1490. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris bevestigd dat duurzaam verblijf niet vereist is, omdat ook geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van familieleden van burgers van de Unie die een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden hebben. Dit kan [appellante] echter niet baten. Uit bijlage 7, gelezen in combinatie met paragraaf 3.4 van de hiervoor genoemde toelichting, volgt dat met een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden wordt gedoeld op een verblijfsrecht op basis van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn, zoals geïmplementeerd in de artikelen 8.12 en 8.13 van het Vb 2000. [appellante] heeft geen verblijfsrecht op basis van dat artikel, zodat haar betoog faalt.
3.4. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er bedenkingen tegen het verblijf van [appellante] voor onbepaalde tijd zijn, onder meer omdat een Chavez-Vilchez verblijfsrecht in beginsel tijdelijk is.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn langdurig ingezetenen regels bevat over tijdelijke en niet-tijdelijke verblijfsrechten. De rechtbank heeft deze richtlijn ten onrechte niet betrokken in haar beoordeling of de staatssecretaris een Chavez-Vilchez verblijfsrecht terecht als tijdelijk heeft aangemerkt.
4.1. De rechtbank heeft terecht niet beoordeeld of [appellante] mogelijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Richtlijn langdurig ingezetenen. De naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure op de voet van de Vw 2000 zijn gescheiden procedures. Vragen over toelating en verblijf moeten in beginsel worden beantwoord in een procedure op de voet van de Vw 2000. Vergelijk de uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4100. De vraag of de staatssecretaris een Chavez-Vilchez verblijfsrecht terecht als tijdelijk aanmerkt in de zin van de Richtlijn langdurig ingezetenen moet dan ook beantwoord worden in zo'n procedure. Het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort bovendien in de eerste plaats tot de bevoegdheid van elke lidstaat van de Europese Unie afzonderlijk. Vergelijk de uitspraak van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3013. Gelet hierop en op het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, omdat dit niet relevant is voor de oplossing van dit geschil.
4.2. Bij verwijzingsuitspraak van 24 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11785, heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, in de verblijfsrechtelijke zaak van [appellante] het Hof verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Richtlijn langdurig ingezetenen en Chavez-Vilchez verblijfsrechten. [appellante] heeft de Afdeling verzocht haar hoger beroep over de naturalisatie aan te houden totdat het Hof uitspraak zal hebben gedaan.
4.3. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, zijn de lidstaten van de Europese Unie in de eerste plaats bevoegd de voorwaarden voor het verkrijgen van de nationaliteit te bepalen. De staatssecretaris heeft dan ook ruimte om te bepalen in welke gevallen er bedenkingen bestaan tegen een verblijf voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat de vraag of een verblijfsrecht tijdelijk of niet-tijdelijk is in het kader van dat artikel van de RWN, een nationaalrechtelijke vraag is. Indien het Hof op voornoemde prejudiciële vragen antwoordt dat een Chavez-Vilchez verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard is in de zin van de Richtlijn langdurig ingezetenen, heeft dat dus als zodanig niet tot gevolg dat de staatssecretaris bij zo'n verblijfsrecht moet aannemen dat er geen bedenkingen bestaan tegen een verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de RWN. Gelet op het karakter van de naturalisatieprocedure dat anders is dan dat van de verblijfsrechtelijke procedure en de beoordelingsruimte die de staatssecretaris heeft in de naturalisatieprocedure, bestaat er voor de Afdeling daarom geen aanleiding het hoger beroep van [appellante] aan te houden totdat het Hof op bovengenoemde prejudiciële vragen heeft beslist. [appellante] heeft bovendien pas na het besluit van 13 februari 2019 een aanvraag gedaan om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, waardoor de uitkomst van die verblijfsrechtelijke procedure ook om die reden niet relevant is voor de beslissing in deze zaak.
Geen nieuw beleid
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat sprake is van nieuw beleid van de staatssecretaris. Ze voert aan dat ten tijde van haar aanvraag in de Handleiding nog niet was opgenomen dat een Chavez-Vilchez verblijfsrecht tijdelijk is.
5.1. Dat pas met ingang van 1 juli 2019 in de Handleiding expliciet is beschreven hoe een Chavez-Vilchez verblijfsrecht moet worden geduid in het licht van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, betekent niet dat op dit punt een beleidswijziging heeft plaatsgevonden. Vergelijk in dit verband voornoemde uitspraak van de Afdeling van 23 september 2020. Omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de staatssecretaris een Chavez-Vilchez verblijfsrecht voorheen als niet-tijdelijk heeft aangemerkt, bestaat geen aanleiding hier anders te oordelen dan in die uitspraak. De Afdeling ziet daarnaast in de omstandigheid dat de burgemeester [appellante] niet heeft ontraden het naturalisatieverzoek in te dienen, geen aanwijzing dat sprake is van nieuw beleid. De burgemeester heeft namelijk slechts een adviserende rol en alleen de staatssecretaris is bevoegd te beslissen op het verzoek.
Het betoog faalt.
Zitting 19 juli 2019
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak de zitting van 19 juli 2019 niet heeft genoemd en dus ten onrechte wat zij ter zitting heeft aangevoerd, niet in de beoordeling heeft betrokken. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen. De uitspraak geeft er blijk van dat de rechtbank dat wat [appellante] ter zitting heeft aangevoerd daarbij heeft betrokken.
Schending hoorplicht
7. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond over de in artikel 7:2 van de Awb geformuleerde hoorplicht.
7.1. De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Dat is hier niet het geval. Het besluit van 13 februari 2019 dateert van vóór de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2020. In bezwaar heeft [appellante] onder meer aangevoerd dat de staatssecretaris een Chavez-Vilchez verblijfsrecht ten onrechte als tijdelijk aanmerkt en dat er geen gerechtvaardigde grond is om onderscheid te maken tussen een verblijfsrecht op basis van artikel 8 van het EVRM en een Chavez-Vilchez verblijfsrecht. Omdat de in bezwaar aangevoerde gronden niet op voorhand de conclusie rechtvaardigen dat de bezwaren van [appellante] buiten twijfel ongegrond waren, heeft de staatssecretaris ten onrechte van het horen in bezwaar afgezien.
Het betoog slaagt.
Slotsom
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
8.1. De staatssecretaris heeft [appellante] ten onrechte niet gehoord in bezwaar. [appellante] heeft echter in beroep en hoger beroep alsnog haar standpunten naar voren kunnen brengen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris hierin terecht geen aanleiding gezien een andersluidend besluit te nemen.
9. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2020 in zaak nr. 19/1728;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 13 februari 2019, V-nummer […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,00 (zegge: tweeduizend honderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021
164-887.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
[…]
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
[…]
Verblijfsrichtlijn (PB 2004, L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229)
Artikel 3
1. Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
[…]
Artikel 7
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of
c) - indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en
- indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, - door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze -, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of
d) indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.
2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden onder a), b) of c).
[…]
Artikel 16
1. Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.
2. Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie hebben gewoond.
[…]
Richtlijn langdurig ingezetenen (PB 2004 L 16, met rectificatie in PB 2006 L 169)
Artikel 3
1. Deze richtlijn is van toepassing op onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.
2. Deze richtlijn is niet van toepassing op onderdanen van derde landen die:
[…]
e. in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, bijvoorbeeld als au pair of seizoensarbeider, of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is;
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.4
De in artikel 14, derde lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:
a. verblijf als familie- of gezinslid;
b. verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene of vermogende vreemdeling;
c. arbeid als zelfstandige;
d. arbeid als kennismigrant;
e. verblijf als houder van de Europese blauwe kaart;
f. seizoenarbeid;
g. overplaatsing binnen een onderneming;
h. arbeid in loondienst;
i. grensoverschrijdende dienstverlening;
j. onderzoek in de zin van richtlijn (EU) 2016/801;
k. lerend werken;
l. arbeid als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;
m. studie;
n. het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;
o. uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag;
p. medische behandeling;
q. tijdelijke humanitaire gronden;
r. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;
s. niet-tijdelijke humanitaire gronden.
2. De beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen nader worden omschreven bij de verlening van de verblijfsvergunning.
[…]
Artikel 3.5
1. Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is tijdelijk of niet-tijdelijk.
2. Tijdelijk is het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning, verleend onder een beperking verband houdend met:
a. verblijf als familie- of gezinslid, indien de hoofdpersoon:
1°. tijdelijk verblijfsrecht heeft, of
2°.vhouder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is;
b. seizoenarbeid;
c. overplaatsing binnen een onderneming;
d. grensoverschrijdende dienstverlening;
e. lerend werken;
f. studie;
g. het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;
h. uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag;
i. medische behandeling;
j. tijdelijke humanitaire gronden;
k. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
3. Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, gevallen worden aangewezen waarin het verblijfsrecht, in afwijking van het tweede lid, niet-tijdelijk van aard is.
4. Indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het tweede lid, is het verblijfsrecht niet-tijdelijk, tenzij bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald.
Artikel 8.12
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
c. is ingeschreven voor een opleiding die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of in het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, om als hoofdbezigheid een studie of beroepsopleiding te volgen, beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt, en hij met een verklaring of een gelijkwaardig middel naar zijn keuze de zekerheid verschaft dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan voor zichzelf en zijn familieleden;
d. een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, is van een vreemdeling als bedoeld onder a of b;
e. de echtgenoot, de geregistreerde partner of een kind is dat ten laste is van een vreemdeling als bedoeld onder c;
f. familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij in het land van herkomst ten laste is van of inwoont bij een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c;
g. familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, strikt behoeft; of
h. partner is als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, en hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, dan wel rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn, jonger dan 18 jaar, is van een zodanige partner.
[…]
Artikel 8.13
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c.
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, ten tijde van belang
Toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b,
Paragraaf 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd
Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie zal steeds de vraag moeten worden beantwoord of er op grond van de beperking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
[…]
Het gaat te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op ingericht en is daar ook niet voor bedoeld. Inzet van de naturalisatieprocedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning die de verzoeker bezit al dan niet moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Vragen over de verlening, de intrekking dan wel de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingenrechtelijke procedure op grond van de Vw 2000. Daarom wordt in het kader van de behandeling van een verzoek om naturalisatie in het algemeen geen fictietoets toegepast, waarbij wordt bezien of de verzoeker die niet in het bezit is van een verblijfstitel om voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, daarvoor wel in aanmerking zou kunnen komen als daarom zou worden gevraagd. Als vreemdelingrechtelijke vragen zich bij het indienen van een verzoek voordoen, moet de verzoeker worden verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) (artikel 36, eerste lid BVVN). In gevallen waarin een verzoeker in het geheel niet in het bezit is van een verblijfsdocument, niet bereid is om een verblijfsdocument te verkrijgen en niettemin een verzoek om naturalisatie wil indienen, zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het verzoek afwijzen.
[…]
Paragraaf 3.4 EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen
[…]
Met behulp van de Bijlagen 2, 3 en 7 bij dit artikellid kan worden bepaald of er ten aanzien van EU/EER-onderdanen (en hun familieleden) al dan niet bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.
EU-onderdanen hebben het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (artikel 18 EG-Verdrag). Onderdanen van de EER en van Zwitserland hebben daaraan gelijkwaardige rechten. Het verblijfsrecht van deze onderdanen of burgers van de Unie is onderverdeeld in:
a. een verblijfsrecht voor maximaal drie maanden (artikel 6 Richtlijn 2004/38/ EG);
b. een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden (artikel 7 Richtlijn 2004/38/ EG);
c. en een duurzaam verblijfsrecht na een onafgebroken (legale) verblijfsperiode van vijf jaar in het gastland (artikel 16 Richtlijn 2004/38/EG).
[…]
Bijlage 7. EU/EER- of Zwitserse onderdaan
Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd t.a.v. EU/EER-onderdaan of Zwitsers onderdaan of familielid daarvan (situatie vanaf 29 april 2006)