Hof Den Haag, 26-09-2017, nr. BK-17/00245
ECLI:NL:GHDHA:2017:2847
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
BK-17/00245
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2847, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑09‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:16566, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:687
- Vindplaatsen
NLF 2018/0094 met annotatie van Ernst-Jan Bioch
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
In geschil is of bij het vaststellen van de aanslag winstaandeel de rente van de schuld ter financiering van de (indirecte) verwerving van de aandelen in [J] BV ten laste van het resultaat mag worden gebracht.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00245
uitspraak van 26 september 2017
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 december 2016, nummer SGR 15/7291, betreffende de hierna te melden aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft op 20 augustus 2014 aan belanghebbende over het jaar 2009 een aanslag winstaandeel opgelegd naar een resultaat van € […] . Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft hij € […] aan rente in rekening gebracht (de beschikking).
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 september 2015 de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de aanslag winstaandeel verminderd tot één berekend naar een resultaat van € […] , de in rekening gebrachte rente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 mei 2017 gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingetrokken. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3. Het Hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1
Belanghebbende houdt zich bezig met het opsporen en winnen van onder meer aardgas op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee. Belanghebbende maakt deel uit van [Y] , een naar het recht van [A] opgerichte en aldaar gevestigde joint stock company die zich bezighoudt met olie- en gaswinning, mijnbouw en energievoorziening. […] " en wordt als handelsnaam gebruikt van [Y] .
3.2.
In Nederland bestaat [X] - voor zover relevant - uit [B] BV (in 2009 nog [C] BV genaamd), welke alle aandelen houdt van [D] BV, die op haar beurt alle aandelen houdt van belanghebbende en haar zustermaatschappijen [X] BV, [E] BV, [F] BV en - op dat moment nog - [G] BV. Deze laatste vennootschap is in 2009 bij wege van juridische fusie opgegaan in belanghebbende. Genoemde vennootschappen vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
3.3.
Belanghebbende heeft op 25 september 2009 een overeenkomst gesloten met [H] BV ter verwerving van alle aandelen in [I] BV. De aandelen zijn op 30 september 2009 geleverd.
3.4.
Tot het vermogen van [I] BV behoorden onder andere alle aandelen van [J] BV, [K] BV, [L] BV, [M] ) BV, alsmede 40% van de aandelen van [N] BV. Na de verwerving zijn ook de [I] -vennootschappen opgenomen in de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
3.5.
[J] BV houdt zich bezig met het opsporen en winnen van onder meer aardgas op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee. [K] BV is mede-eigenaar van een aantal installaties en pijpleidingen op het continentale plat van de Noordzee. [L] BV is houdster van de aandelen [M] ) BV, welke vennootschap geen activiteiten meer heeft, maar slechts betrokken is bij een reeds jaren slepend geschil met een aantal andere oliemaatschappijen. [N] BV exploiteert een grote gaspijpleiding die vanaf het continentale plat van de Noordzee naar het vasteland in [O] ( [P] ) loopt.
3.6.
De totale verkrijgingsprijs van de aandelen [I] BV bedroeg € […] . Ter financiering is door [D] BV aan belanghebbende op 29 september 2009 een lening verstrekt van € […] met een looptijd van 10 jaar en een vaste rente van 6,96% per jaar.
3.7.
Op 1 oktober 2009 heeft belanghebbende – nadat de aandelen in [J] BV door [I] BV op diezelfde datum aan haar waren overgedragen – op de lening afgelost door overdracht aan [D] BV van de aandelen [I] BV, [K] BV en [N] BV. Na deze overdracht resteerde een schuld van € [a] en hield belanghebbende nog de aandelen in [J] BV en [L] BV (met dochter [M] ) BV). Op 30 augustus 2011 heeft belanghebbende nog € [b] afgelost, waarna de schuld € [c] bedroeg.
3.8.
Zowel belanghebbende als [J] BV zijn houdster van winningsvergunningen als bedoeld in de Mijnbouwwet en als zodanig onderworpen aan de heffing van winstaandeel als bedoeld in artikel 65 en volgende van de Mijnbouwwet.
3.9.
Op 29 december 2009 heeft een geruisloze juridische fusie plaatsgevonden waarbij [J] BV (inmiddels [Q] BV genaamd) is opgegaan in belanghebbende als verkrijgende rechtspersoon. In de fusieakte is vermeld dat de verantwoording van de financiële gegevens van de verdwijnende rechtspersoon met ingang van 1 oktober 2009 door de verkrijgende rechtspersoon plaatsvindt. De Inspecteur heeft op 29 oktober 2009 een beschikking afgegeven op grond van artikel 68 van de Mijnbouwwet en artikel 14b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).
3.10.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangifte winstaandeel gedaan naar een resultaat van € […] en de rente op de schuld van € [a] aan [D] BV van € […] ten laste gebracht van haar resultaat. De Inspecteur heeft laatstvermeld bedrag van € […] bij het vaststellen van de aanslag winstaandeel niet in aftrek geaccepteerd en het resultaat vastgesteld op € […] .
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of bij het vaststellen van de aanslag winstaandeel de rente van de schuld ter financiering van de (indirecte) verwerving van de aandelen in [J] BV ten laste van het resultaat mag worden gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.2.
De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn hoger beroep het volgende aangevoerd:
Primair stelt de Inspecteur dat de rentekosten zowel historisch als functioneel verband houden met een lening die belanghebbende is aangegaan ter verwerving van een deelneming. Deze kosten hebben met het winningsbedrijf niets te maken. De deelneming in [J] BV alsmede de schuld behoren niet tot belanghebbendes winningsbedrijf. Opbrengsten uit het houden van deelnemingen zijn niet aan te merken als resultaten behaald met of bij de winning van olie en gas. Na de fusie is er geen deelneming meer, maar dat betekent niet dat de acquisitieschuld in historisch en/of functioneel opzicht haar karakter niet zou hebben behouden. De lening financiert in geen enkel opzicht winningsactiviteiten, niet voor de fusie en ook niet na de fusie.
Bij het bepalen van het winstaandeel op grond van de Mijnbouwwet vinden de regels omtrent vermogensetikettering uit de Wet IB 2001 niet op dezelfde wijze toepassing. Inkomsten uit derdengebruik blijven bijvoorbeeld buiten de heffing. Het gaat om de etikettering van het resultaat. De schuld die belanghebbende is aangegaan ter verwerving van de deelneming in [J] BV vervulde geen functie in haar winningsbedrijf, en die omstandigheid is niet gewijzigd door de fusie.
Voor zover de normale etiketteringsregels wel van toepassing zijn is geen sprake van keuzevermogen, maar valt de schuld verplicht buiten het winningsbedrijf.
Subsidiair stelt de Inspecteur dat zulks in ieder geval geldt nadat de geruisloze juridische fusie heeft plaatsgevonden. De activa en passiva zijn tegen boekwaarden overgegaan en aangezien deze per saldo negatief waren, blijft de daarmee samenhangende schuld buiten het winningsbedrijf.
4.3.
Belanghebbende heeft het hoger beroep van de Inspecteur gemotiveerd bestreden.
Conclusies van partijen
5.1.
De Inspecteur concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
5.2.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“14. De rechtbank volgt partijen in hun eensluidende opvatting dat het geschil betrekking heeft op de rente die verschuldigd is vanaf het moment waarnaar de juridische fusie terugwerkt, te weten 1 oktober 2009. De rechtbank volgt partijen eveneens in hun standpunt dat de juridische fusie dient te worden gevolgd voor de vaststelling van de aanslag over het winstaandeel. Met andere woorden, vanaf de fusie is het winningsbedrijf van oorspronkelijk E BV geheel opgegaan in het winningsbedrijf van eiseres. Voorts overweegt de rechtbank dat in artikel 68 van de Mijnbouwwet onder meer artikel 3.8 van de Wet IB 2001, waarin het totaal winstbegrip is neergelegd, van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de heffing over het winstaandeel. Daarmee zijn naar het oordeel van de rechtbank ook de regels van de vermogensetikettering van toepassing bij de vaststelling van het winstaandeel.
15. De rechtbank overweegt dat als gevolg van de juridische fusie de door eiseres verkregen deelneming is verdwenen en alle activa en passiva van oorspronkelijk E BV, met uitzondering van het met de deelneming corresponderende eigen vermogen, zijn overgegaan naar eiseres. Dan bieden de regels van de vermogensetikettering eiseres naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheid om de schuld aan de moedermaatschappij te heretiketteren naar wat voor eiseres in de plaats is gekomen van de deelneming. Dit is het winningsbedrijf van oorspronkelijk E BV dat is opgegaan in het winningsbedrijf van eiseres. Gelet op de terugwerkende kracht die aan de juridische fusie is gegeven, is het eerste moment waarop eiseres de schuld aan de moedermaatschappij mag heretiketteren gelegen op 1 oktober 2009. Vanaf dat moment heeft eiseres het resterende deel van de schuld aan de moedermaatschappij kunnen toerekenen aan het gefuseerde winningsbedrijf. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat eiseres activiteiten heeft buiten het winningsbedrijf, zodat ook uit dien hoofde er geen beperking is van renteaftrek. De rechtbank verwerpt het andersluidende standpunt van verweerder, er - kort gezegd - op neerkomend dat de acquisitieschuld ook na de juridische fusie haar historische band met de deelneming heeft behouden en de rentekosten daarom niet in mindering kunnen komen op het resultaat van het winningsbedrijf. Dit standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting.
16. Gegeven dit oordeel is tussen partijen niet in geschil dat de aan de moedermaatschappij verschuldigde rente van € […] , in aftrek kan worden gebracht op het te belasten resultaat. De aanslag winstaandeel dient te worden verminderd tot één berekend naar een resultaat van € […] (zie bijlage 7 bij het beroepschrift).
17. Met betrekking tot de bij de aanslag berekende rente overweegt de rechtbank dat deze overeenkomstig de vermindering van de aanslag dient te worden verminderd. Nu tegen de rente geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, bestaat voor een verdere matiging geen aanleiding.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond.
Proceskosten
19. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding. Daarbij overweegt de rechtbank dat, nu gesteld noch gebleken is dat eiseres in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van kosten er geen aanleiding bestaat voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding toe te kennen.”
Wettelijk kader
7.1.
De Mijnbouwwet is in werking getreden op 1 januari 2003. Zij verving de Mijnwet continentaal plat. De artikelen 65 tot en met 70 van de Mijnbouwwet regelen de heffing van winstaandeel.
7.1.1.
Artikel 65 van de Mijnbouwwet bepaalt:
“Winstaandeel wordt geheven van de houder, of, ingeval van medehouderschap, van ieder van de medehouders, van een winningsvergunning.”
Artikel 66 van de Mijnbouwwet omschrijft de heffingsgrondslag als volgt:
“1. De heffingsmaatstaf is het resultaat van een met inachtneming van de artikelen 67 en 68 door de houder, of, ingeval van medehouderschap, door ieder van de medehouders, van een winningsvergunning, over een boekjaar op te maken winst- en verliesrekening verminderd met de op de voet van het derde lid te verrekenen verliezen. De winst- en verliesrekening omvat de aan dat jaar en aan die vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf.
2. Indien de houder of de medehouder tevens houder of medehouder is van één of meer andere winningsvergunningen, kan een geconsolideerde winst- en verliesrekening worden opgemaakt.
3. Indien het resultaat, bedoeld in het eerste lid, negatief is, wordt dit resultaat aangemerkt als een verlies. Dit verlies wordt onder toepassing van hoofdstuk IV van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verrekend met de positieve resultaten van de drie voorafgaande boekjaren en van de volgende boekjaren.”
7.1.2.
Artikel 67 van de Mijnbouwwet bevat bijzondere bepalingen ter bepaling van het resultaat:
“1. Tot het in artikel 66, eerste lid, bedoelde resultaat worden in ieder geval gerekend:
a. de waarde in het economische verkeer van de anders dan door verkoop aan het winningsbedrijf onttrokken koolwaterstoffen;
b. de verschillen tussen de volgens goed koopmansgebruik gewaardeerde begin- en eindvoorraden;
c. het resultaat dat is behaald met de verkoop van de winningsvergunning.
2. (…)”
7.1.3.
Artikel 68 van de Mijnbouwwet verklaart vervolgens enige artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet Vpb van overeenkomstige toepassing:
“1. De winst- en verliesrekening, bedoeld in artikel 66, eerste lid, wordt opgemaakt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3.8, 3.14, eerste lid, onderdelen b tot en met g, en derde tot en met zesde lid, 3.25 tot en met 3.39, 3.52, 3.53, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, 3.54, 3.56 en 3.57 van de Wet inkomstenbelasting 2001, alsmede de artikelen 7, vierde en vijfde lid, 8, vierde lid, 9 tot en met 10b, 14 tot en met 14b en 15d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, behoudens voorzover bij of krachtens deze wet anders is bepaald, dan wel uit het verschil in wezen tussen de houder dan wel de medehouder enerzijds en een natuurlijk persoon in de zin van de inkomstenbelasting respectievelijk een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting anderzijds, het tegendeel voortvloeit.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt in de genoemde artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor «onderneming» gelezen: winningsbedrijf. (…)”
7.1.4.
Tot slot bepaalt artikel 69 van de Mijnbouwwet dat het tarief 50% bedraagt en artikel 70 dat het winstaandeel bij wege van aanslag wordt geheven.
Totstandkoming Mijnbouwwet
7.2.
Bij de totstandkoming van de Mijnbouwwet heeft de wetgever opgemerkt dat de grondslag voor de heffing van winstaandeel op basis van nagenoeg dezelfde regels wordt vastgesteld als voor de bepaling van de grondslag van de vennootschapsbelasting, met dien verstande dat de grondslag voor winstaandeel beperkt is tot de met de winning behaalde winst; dat is de winst binnen de zogenoemde ‘ring fence’:
“Het winstaandeel is een heffing die direct gerelateerd is aan de door een maatschappij met en door de winning behaalde winst. Omdat het winstaandeel een nauw aan de vennootschapsbelasting gelieerde heffing is, worden veel van de regels die betrekking hebben op de berekening van de winst voor de vennootschapsbelasting op nagenoeg gelijke wijze toegepast op de berekening van het resultaat voor het winstaandeel. Deze koppeling blijkt in het bijzonder uit de opname en de toepassing van het begrip «goed koopmansgebruik» in de tekst van de koninklijke besluiten.
Het voorgaande betekent overigens niet dat de fiscale winst in alle gevallen gelijk is aan het resultaat voor het winstaandeel. De verschillen vloeien voor een deel voort uit specifieke regelingen ten aanzien van de bepaling van het winstaandeelresultaat. Voorts wijkt de fiscale winst af van het winstaandeelresultaat indien de onderneming zich naast de winning van koolwaterstoffen ook nog bezighoudt met andere activiteiten. De vennootschapsbelasting wordt berekend op basis van het nettoresultaat van alle activiteiten van de onderneming. Voor de bepaling van het winstaandeel wordt een fictieve cirkel om het winningsbedrijf getrokken, de zogenaamde ring fence. Binnen deze ring fence vallen de baten en lasten die aan het winningsbedrijf kunnen worden toegerekend.
(…)
In het wetsvoorstel wordt het winstaandeel gehandhaafd, maar het onderscheid tussen de huidige verschillende financiële regimes komt te vervallen; deze worden vervangen door één uniforme regeling. Dit betekent dat een onderneming de resultaten van al haar zeevergunningen kan consolideren tot één resultatenrekening. Ook de resultaten van alle landconcessies, voor zover die zijn verleend na 1 januari 1965, kunnen geconsolideerd worden. Dit leidt ertoe dat een onderneming, die zowel op land als zee actief is, nog maar twee resultatenrekeningen hoeft op te maken in plaats van thans vier.
(…)
In hoofdlijnen is de werking van het winstaandeel als volgt. Het winstaandeel wordt geheven over de met en door de winning behaalde voordelen. Bij de bepaling van het winstaandeelresultaat mag de vergunninghouder een extra kostenaftrek van 10% toepassen, de zogenaamde kostensplit. Daarnaast mag bij de berekening van het te betalen bedrag aan winstaandeel rekening worden gehouden met de over de winningswinst toe te rekenen vennootschapsbelasting. Het winstaandeel bedraagt 50% van het verschil tussen de opbrengst en de kosten met een opslag van 10% op de kosten, verminderd met de toe te rekenen vennootschapsbelasting. In formule weergegeven: winstaandeel = 50% van [opbrengst – kosten – 10% van de kosten] – Vpb, waarbij de opbrengst gelijk is aan de door vergunninghouder behaalde omzet minus de afdrachten aan cijns en oppervlakterecht. Over de behaalde winningswinst is de vergunninghouder, evenals iedere andere onderneming, op dit moment 35% Vpb verschuldigd, waarbij het winstaandeel een aftrekpost is. De extra kostenaftrek van 10% is voor de Vpb niet van toepassing.”
(MvT, Kamerstukken II, 1998/99, 26 219, nr. 3, blz. 33-34.)
7.3.
Mede vanwege de grondslagbeperking die de ‘ring fence’ inhoudt in vergelijking met de vennootschapsbelasting, is ervoor gekozen de heffing van winstaandeel niet onder te brengen in de Wet Vpb 1969 maar in de Mijnbouwwet:
“Dat de winstaandeelheffing niet is ondergebracht bij de Wet op de vennootschapsbelasting vindt zijn oorzaak in de verschillende grondslagen van beide heffingen. Enerzijds is het zo dat de heffing van winstaandeel en de heffing van Vpb technisch nauw met elkaar samenhangen. Veel van de regels die gelden voor de fiscale winstbepaling worden toegepast op de bepaling van het resultaat voor het winstaandeel. Anderzijds is er een belangrijk verschil in de grondslag van beide heffingen. Terwijl de Vpb wordt geheven over de fiscale totale winst van de onderneming wordt het winstaandeel geheven over het voordelig saldo van de baten en de lasten die aan het winningsbedrijf kunnen worden toegerekend. Dat is van belang ingeval de onderneming naast de winning van delfstoffen ook nog andere activiteiten, veelal in de chemische en petrochemische industrie, verricht waarover geen winstaandeel verschuldigd is. In dat geval vindt er een «ring-fencing» plaats om de winstaandeelplichtige winningsactiviteiten te scheiden van de andere activiteiten waarover alleen Vpb wordt geheven. Dat zal niet anders zijn als het winstaandeel zou worden geheven als een aanvullend of bijzonder tarief in de Vpb.”
(NnavV, Kamerstukken II, 1998/99, 26 219, nr. 7, blz. 67.)
Beoordeling van het hoger beroep
8.1.
De heffingsmaatstaf voor de heffing van winstaandeel van de houder van een winningsvergunning is ingevolge artikel 66 van de Mijnbouwwet beperkt tot de aan die vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf. Resultaten behaald met andere activiteiten dan de winning van koolwaterstoffen vallen buiten de heffingsmaatstaf.
8.2.
De beperking van de heffingsgrondslag tot de aan de vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf brengt naar het oordeel van het Hof mee dat kosten en opbrengsten verbonden aan het houden van deelnemingen door een lichaam met een winningsbedrijf, buiten deze heffingsgrondslag vallen, ook ingeval wordt deelgenomen in een ander lichaam dat een winningsbedrijf uitoefent. De resultaten van het tot de deelneming behorende winningsbedrijf als zodanig behoren tot de heffingsgrondslag voor de heffing van winstaandeel van de deelneming, die immers de houder van de desbetreffende winningsvergunning is. Voorts zijn de voordelen uit hoofde van de deelneming niet toerekenbaar aan de winning van koolwaterstoffen in het kader van het winningsbedrijf dat de aandeelhouder zelf uitoefent. Dat brengt voor de aandeelhouder mee dat enerzijds betaalde rente op een voor financiering van de verwerving van de deelneming aangegane lening niet aftrekbaar is voor de heffing van winstaandeel, en dat anderzijds van de deelneming ontvangen dividenden of met de deelneming behaalde (al dan niet gerealiseerde) vermogenswinsten niet belast zijn voor de heffing van winstaandeel. De Inspecteur heeft in dat verband ook terecht erop gewezen dat in artikel 68 van de Mijnbouwwet de bepalingen met betrekking tot de deelnemingsvrijstelling uit de Wet Vpb niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard voor de heffing van winstaandeel.
8.3.
Indien een lichaam met een winningsbedrijf de winningsvergunning van een ander lichaam of alle tot diens winningsbedrijf behorende activa en passiva verwerft en die verwerving door middel van een geldlening financiert, zijn de aan die geldlening verbonden kosten aftrekbaar voor de heffing van winstaandeel van eerstbedoeld lichaam. De geldlening moet immers worden toegerekend aan het door eerstbedoeld lichaam verworven winningsbedrijf, waarvan de resultaten in het vervolg behoren tot de heffingsgrondslag van dit lichaam als nieuwe houder van de winningsvergunning.
8.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij de aandelen in [I] BV heeft aangekocht met als enige doel om het winningsbedrijf/de winningsvergunningen van [J] BV te verwerven. In dat kader heeft zij onweersproken gesteld dat het niet mogelijk was uitsluitend het winningsbedrijf of de winningsvergunningen van [J] BV over te nemen van [H] BV, maar dat zij alleen een meer omvattende ‘package deal’ kon sluiten. Belanghebbende heeft eveneens onweersproken gesteld dat zij, zodra de aandelen in [I] BV geleverd waren, het winningsbedrijf van [J] BV in het hare heeft geïntegreerd door middel van de juridische fusie met terugwerkende kracht en de overige (via de 100%-deelneming in [I] BV) verworven vennootschappen aan haar moedermaatschappij heeft overgedragen. De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende dat haar bedoeling er uitsluitend op was gericht het winningsbedrijf/de winningsvergunningen van [J] BV te verwerven, weersproken door erop te wijzen dat de feitelijke acquisitie meer behelsde dan alleen die vennootschap, aangezien het grootste deel van de koopsom betrekking had op de andere dochtermaatschappijen van de deelneming.
8.5.
Gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden acht het Hof het door belanghebbende met betrekking tot haar intentie gestelde aannemelijk geworden. Na de aankoop op 25 september 2009 en de levering op 30 september 2009 van alle aandelen in [I] BV volgde op 1 oktober 2009 de interne overdracht door belanghebbende van alle andere dochtermaatschappijen van [I] BV dan [J] BV (en nog één andere BV; zie hierna). Vervolgens vond op 29 december 2009 een juridische fusie plaats tussen belanghebbende en [J] BV, met fiscaal terugwerkende kracht tot 1 oktober 2009. De omstandigheid dat belanghebbende de aandelen in één andere dochtermaatschappij van [I] BV ( [L] BV) eveneens heeft behouden, doet aan het door belanghebbendes gestelde oogmerk niet af, nu die dochtermaatschappij kennelijk geen andere activiteit ontplooide dan het houden van de aandelen in een vennootschap ( [M] ) BV) zonder activiteiten (zie 3.5).
8.6.
Zoals volgt uit het in 8.5 overwogene was het oogmerk van belanghebbende niet gericht op het verwerven van een (indirecte) deelneming in [J] BV, maar uitsluitend op de verwerving van dier winningsbedrijf ter uitbreiding van belanghebbendes eigen winningsactiviteiten. Dit oogmerk is met de totstandkoming van de juridische fusie met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2009, waarna de resultaten van het winningsbedrijf van [J] BV als zodanig behoorden tot de heffingsgrondslag voor de heffing van winstaandeel van belanghebbende ter zake van dat winningsbedrijf, vrijwel onmiddellijk, namelijk binnen één dag na de levering van de aandelen in [I] BV, gerealiseerd. Gelet hierop moet het onderhavige geval naar 's Hofs oordeel op één lijn worden gesteld met de in 8.3 genoemde situatie.
8.7.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de door belanghebbende bij [D] BV aangegane lening voor het gedeelte van € [a] dat resteerde na de aflossing op 1 oktober 2009, voor de heffing van winstaandeel moet worden toegerekend aan het door belanghebbende verworven winningsbedrijf van [J] BV. Daarbij merkt het Hof op dat niet aannemelijk is geworden dat dit gedeelte van de lening niet uitsluitend betrekking heeft op de verwerving van [J] BV of dat [J] BV nog andere activiteiten had buiten het kader van haar winningsbedrijf.
8.8.
Gelet op het vorenstaande behoren de aan de lening verbonden rentekosten te worden opgenomen in de over het onderhavige jaar op te maken winst- en verliesrekening van het door belanghebbende verworven winningsbedrijf en zijn deze derhalve aftrekbaar voor de heffing van winstaandeel van belanghebbende als houder van de desbetreffende winningsvergunningen. Dit brengt mee dat zowel het primaire als het subsidiaire standpunt van de Inspecteur faalt en dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten en griffierecht
9.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.485 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt verweerschrift en 1 punt zitting à € 495 x 1,5 (gewicht van de zaak).
9.2.
Van de Inspecteur zal voor het hoger beroep een griffierecht worden geheven van € 501.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep aan de kant van belanghebbende vastgesteld op € 1.485.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. F.G.F. Peters, mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis en mr. S.A.J.W. Strik, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 26 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
De griffier zal voor het hoger beroep van de Inspecteur een griffierecht heffen van € 501.
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.