Op deze datum is de verdachte driemaal verhoord. Het proces-verbaal van het eerste verhoor (doorgenummerde p. 358–363) vermeldt dat de aangehouden verdachte tussen omstreeks 10.20 uur en 12.45 uur werd gehoord. Het proces-verbaal van het tweede verhoor (doorgenummerde p. 364–371) vermeldt dat de in verzekering gestelde verdachte tussen 15.00 uur en 18.10 uur werd verhoord. Na het avondeten werd dit verhoor vanaf 20.10 uur voortgezet (doorgenummerde p. 372–378). Het stamproces-verbaal houdt op p. 7 in: ‘De verdachten [verdachte] en [betrokkene 1] werden op woensdag 24 september 2003 om respectievelijk 14.33 uur en 14.30 uur voor de duur van maximaal 3 dagen in verzekering gesteld. (…) Het advocatenpiket te Amsterdam werd op de hoogte gebracht van voornoemde inverzekeringstellingen. De verdachte [verdachte] werd gedurende haar inverzekeringstelling niet door een advocaat bezocht. De verdachte [betrokkene 1] werd op woensdag 24 september 2003 bezocht door mr. H.S.K. Jap-A-Joe.’
HR, 01-06-2010, nr. 08/00878
ECLI:NL:HR:2010:BM6231
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-06-2010
- Zaaknummer
08/00878
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BM6231
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM6231, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6231
ECLI:NL:HR:2010:BM6231, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6231
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2010/244
Conclusie 01‑06‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het hof te Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 4 bewezengeachte valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, het onder 2 bewezengeachte in strijd met de waarheid enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te krijgen dan wel te behouden, meermalen gepleegd en ten aanzien van het onder 3 en 5 bewezengeachte in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking, meermalen gepleegd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar en tot een taakstraf van tweehonderdveertig uur, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis.
2.
Namens de verdachte heeft mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
De zaak hangt samen met die welke bij de Hoge Raad bekend is onder het nummer 08/00687. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
4.
Het middel klaagt dat het hof in strijd met artikel 6 EVRM voor het bewijs (van alle feiten) gebruikt heeft gemaakt van een verklaring die de verdachte in het vooronderzoek heeft afgelegd zonder dat zij voorzien was van rechtsbijstand. Het middel heeft daarbij het oog op de als bewijsmiddelen 5, 6, 7 en 10 gebezigde verklaring van de verdachte. Deze bewijsmiddelen bestaan steeds uit (onderdelen van) de verklaringen die de verdachte op 24 september 2003 tegenover de buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 1 en 2] heeft afgelegd.1.
5.
Ten laste van de verdachte is kort gezegd onder 1, 2 en 3 bewezenverklaard dat zij in twee opeenvolgende perioden bijstandsfraude heeft gepleegd en daartoe valsheid in geschrift heeft gepleegd. Onder 4 en 5 is kort gezegd bewezenverklaard dat zij valsheid in geschrift heeft gepleegd en heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken, één en ander teneinde (meer) huursubsidie te ontvangen.
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2008 houdt als verklaring van de verdachte in:
‘In het begin heb ik alles ontkend. Toen heeft men mij gezegd dat ik de waarheid moest verklaren omdat ik anders een aantal dagen vast zou zitten. De politie zei dat ik drie dagen cel kreeg als ik niet zou tekenen. Het was teveel achter elkaar. Ik was de hele tijd geëmotioneerd, niet alleen voor de kinderen maar ook over mijn vader. Mijn vader is inmiddels overleden. In korte tijd is veel gebeurd.
Mij wordt voorgehouden dat ik gedetailleerd heb verklaard en dat uit niets blijkt dat er druk op mij is uitgeoefend. Ik wilde naar huis. Ik heb gelogen. Mij wordt gevraagd waarom ik dat pas ter terechtzitting bij de rechtbank heb verteld. Mijn broer had de dag na het politieverhoor een advocaat voor mij geregeld. Toen zijn er, door mijn broer, stukken opgesteld, welke ik ondertekend heb. De intrekking van mijn verklaringen bij de politie is verder geregeld door die advocaat.
Mij wordt gevraagd waarom ik pas ter terechtzitting bij de rechtbank heb verklaard dat ik geen telefoonnummer van de politie had. Ik kan mij dat niet meer heugen. [Betrokkene 1] is niet de vader van mijn kinderen. Ik houd het voor mij wie de vader is. De brief van mijn zoon [betrokkene 2] van 27 juli 2006 is op mijn verzoek opgesteld. Mijn zoon weet niet wie [betrokkene 3] is. Hij kan haar zich niet heugen. Ik breng de kinderen naar school.
Er klopt niets van mijn verklaring bij de sociale recherche. Mijn verklaring van 24 september 2003 om 10.20 uur wordt mij voorgehouden.
Ik heb de ondervraging ter terechtzitting van de rechtbank ook als druk ervaren. Ik ervaar nu geen druk.’
7.
De ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2008 overgelegde en voorgedragen pleitnota houdt in:
‘Verklaringen verdachte:
Ten onrechte heeft de rechtbank de afgelegde verklaring van verdachte gebruikt als bewijsmiddel.
Verdachte heeft onder druk de verklaringen afgelegd. Voordat verdachte werd ingesloten is zij door de politie gehoord omtrent de verdenkingen. Verdachte heeft deze feiten oorspronkelijk ontkend en weersproken. Na haar insluiting heeft verdachte om snel thuis te zijn bij haar minderjarige eenkennige kind en voor de verzorging van haar erg zieke vader verklaringen afgelegd.
Hierbij speelde mee dat de politie verdachte in het vooruitzicht had gesteld dat zij voor langere periode opgesloten zou worden als zij geen medewerking zou verlenen.
Voorts is van belang dat verdachte geen rechtsbijstand van een raadsman heeft mogen ontvangen, en geen overleg is geweest.
Verdachte had nooit immer met justitie in aanraking geweest danwel vastgezeten, zodat vanwege de gebruikte dwangmiddelen een grote indruk op haar hebben gehad op haar psyche.
Bij fax d.d. 25 september 2003 heeft verdachte twee keer een fax gestuurd naar de politie Haarlem om haar onjuiste verklaringen in te trekken (zie bijlagen). Dit feit is ten onrechte niet door de rechtbank in haar oordeel meegewogen, zodat deze verklaringen op voorhand niet als wettelijk en overtuigend bewijs kan dienen voor een bewezenverklaring.
Dat er sprake is geweest van psychische druk aan de zijde van verdachte en deze verklaringen onjuist zijn danwel grotendeels gebaseerd zijn op onjuiste details blijkt onder meer uit:
- —
verdachte niet wilde eten en drinken;
- —
verdachte zeer emotioneel tijdens de verhoren reageerde;
- —
verdachte telkens aangaf verder te kunnen en niet moe was, zelfs na 21.00 uur in de avond;
- —
verdachte haar leesbril niet bij zich had en de verklaringen niet heeft kunnen doorgelezen, terwijl dit in de proces-verbalen staat;
- —
tegen verdachte door de politie verteld werd dat als zij niet zou tekenen dit toch als een verklaring zou gelden gedaan tegenover de politie.
(…)
Verdachte is van oordeel dat op grond van het vorenstaande er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om verdachte te veroordelen voor de ten laste gelegde feiten, zodat zij van alle feiten vrijgesproken dient te worden.’
8.
Het bestreden arrest houdt in:
‘Bewijsverweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de door de rechtbank tot het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte, onbetrouwbaar zijn, nu zij zich gedwongen voelde deze verklaringen af te leggen zodat deze van de bewijsvoering dienen te worden uitgesloten.
De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat verdachte van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt:
gelet op de omstandigheid dat verdachte reeds in haar eerste, kort na haar aanhouding afgenomen verhoor, verklaart over de aard van haar relatie met [betrokkene 1] en zowel in deze als in de daarop volgende verklaringen feiten daaromtrent gedetailleerd uiteen heeft gezet, acht het hof het niet aannemelijk dat zij deze verklaringen onder ongeoorloofde druk van de verhorende verbalisanten heeft afgelegd. Als verdachte vóór het tweede verhoor wordt geleid voor de hulpofficier van justitie verklaart zij: ‘Het klopt waarvan ik word verdacht. Ik heb al bekend bij de rechercheurs’. Verbalisanten hebben verdachte aan het einde van het tweede verhoor op de hoogte gesteld van het feit dat haar zus en schoonbroer in haar woning waren en voor haar kinderen zouden zorgen en korte tijd later uitdrukkelijk aangeboden op een later moment het verhoor voort te zetten. Verdachte heeft echter te kennen gegeven dat zij van dit aanbod geen gebruik wenste te maken.
Verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg op haar bij de politie afgelegde verklaringen teruggekomen. Hierover ter terechtzitting in eerste aanleg ondervraagd door de oudste rechter heeft verdachte het volgende verklaard: ‘U vraagt mij waarom ik de afgelopen twee jaar niet terug ben gegaan naar de recherche om mijn verklaring terug te draaien. Ik kon ze niet bereiken, want ik had geen telefoonnummer.’
Verdachte heeft vervolgens eerst voor de terechtzitting in hoger beroep kopieën overgelegd van de faxen zoals zij die op 25 september 2003 aan het hoofd van de politie te Haarlem om respectievelijk 15:54 uur (gericht aan faxnummer 023 512 97 40) nummer 5129740 en om 16:47 uur (gericht aan faxnummer 023 512 21 06) nummer 5122106 zou hebben verstuurd. Het hof merkt daarbij op dat het het hof bevreemdt dat verdachte hierover ter terechtzitting in eerste aanleg niets heeft verklaard.
Ter terechtzitting in hoger beroep is verdachte voorgehouden dat zij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard niet over een telefoonnummer van de politie te beschikken: verdachte verklaart desgevraagd zich dit niet meer te kunnen herinneren.
De onbetrouwbaarheid van de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen is hiermee geenszins aannemelijk geworden. Enige concrete aanwijzingen die de door de raadsman aangevoerde argumenten kunnen steunen, ontbreken. Gelet voorts op de door verdachte bij de politie afgelegde gedetailleerde verklaringen, welke verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen, acht het hof het niet aannemelijk dat verdachte haar verklaringen onder druk heeft afgelegd. Hetgeen door verdachte hierover verder is aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.
Het hof zal de verklaringen van de verdachte voor het bewijs gebruiken, nu deze steun vinden in andere bewijsmiddelen.’
9.
HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349, m.nt. Sch. houdt in:
‘2.7.1.
Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv.
2.7.2.
Gelet op de uitleg die in HR 30 maart 2004, LJN AM2533, 2004, 376 aan deze bepaling is gegeven, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Een van die factoren is ‘de ernst van het verzuim’. Op grond van de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat in gevallen waarvan hier sprake is, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Daarom zal, mede gelet op de overwegingen van het EHRM in de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven § 55, na een daartoe strekkend verweer het in 2.7.1 omschreven vormverzuim in de regel — dus afgezien van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de door de verdachte gedane afstand van het recht om een advocaat te raadplegen alsmede de door het EHRM gereleveerde dwingende redenen — dienen te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.’
10.
De verdediging heeft de in het middel bedoelde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep gemotiveerd betwist, onder meer door aan te voeren dat de verdachte geen bijstand van een raadsman heeft mogen2. ontvangen en er geen overleg (kennelijk: met een raadsman) is geweest. Aldus is het gestelde verzuim met zoveel woorden aan het hof voorgelegd. Op grond van onder meer het gebrek aan rechtsbijstand werd, zo begreep ook het hof het verweer, de conclusie getrokken dat de verklaringen van de verdachte van het bewijs moeten worden uitgesloten. Aan het feit dat niet blijkt dat, anders dan HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m.nt. YB voorschrijft, de raadsman ten aanzien van het ontbreken van (de mogelijkheid tot) overleg met een raadsman alle in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren die van belang zijn voor het antwoord op de vraag welk gevolg aan het gestelde verzuim moet worden verbonden heeft besproken zou ik niet zwaar willen tillen. De Hoge Raad heeft immers al uitgemaakt dat in de regel bewijsuitsluiting het gevolg van het gestelde verzuim moet zijn.3.
11.
Het hof is niet ingegaan op het aangevoerde gemis van (de mogelijkheid tot) rechtsbijstand, zodat er in cassatie vanuit gegaan moet worden dat de verdachte voorafgaand aan het afleggen van haar verklaring niet de mogelijkheid tot overleg met een raadsman is geboden.4. Het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte voor het bewijs gebruikt kunnen worden getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
12.
Het middel slaagt.
13.
Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 8 februari 2008 cassatieberoep is ingesteld, zodat de Hoge Raad niet binnen twee jaar nadien uitspraak zal doen. Als de Hoge Raad de strekking van deze conclusie volgt zal hij daaraan evenwel niet zelf consequenties behoeven te verbinden, maar kan hij dat overlaten aan de rechter naar wie de zaak wordt (terug)verwezen.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof, teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2010
Of werd aangevoerd dat de verdachte wel om een raadsman heeft verzocht, maar dat haar rechtsbijstand is geweigerd is niet helemaal duidelijk. Het hof heeft in ieder geval niet vastgesteld dat de verdachte afstand heeft gedaan van haar recht op overleg met een raadsman.
Ik wijs voorts terzijde op de conclusie van A-G Knigge onder 11 voor HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349, m.nt. Sch.
Zie ook de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof op 18 januari 2008: ‘Mijn broer had de dag na het politieverhoor een advocaat voor mij geregeld.’
Uitspraak 01‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Rechtsbijstand m.b.t. het politieverhoor (Salduz-verweer). Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op a.b.i. art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (vgl. HR LJN BH3079). Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verweer in de hiervoor bedoelde zin maar in het bestreden arrest ontbreekt een met redenen omklede beslissing daaromtrent. Dat heeft tot gevolg dat de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed aangezien gegrondbevinding van het verweer ertoe zou hebben moeten leiden dat de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen niet tot het bewijs hadden mogen meewerken.
1 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/00878
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 februari 2008, nummer 23/001899-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met een gevoerd verweer de verklaringen die de verdachte op 24 september 2003 bij de politie heeft afgelegd zonder dat zij voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, bij de bewijsvoering heeft betrokken.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaard dat:
"1. zij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 november 1993 tot en met 31 augustus 2003 (onder meer) op of omstreeks:
a. 5 april 1994 en
b. 18 mei 1995 en
c. 15 juni 1998 en
d. 20 maart 2000 en
e. 1 februari 2003
te Spaarndam, gemeente Haarlem of gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, meermalen, telkens een geschrift, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - te weten (telkens) een formulier van de afdeling Bewonerszaken van de Gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude te Halfweg, waarop opgave moest worden gedaan (onder meer) van het bezit van onroerend goed en het al dan niet samenwonen en het al dan niet voeren van een gezamenlijke huishouding en door haar, verdachtes, partner, ontvangen inkomen en/of inkomsten uit werkzaamheden - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens valselijk vermeld dat zij, verdachte, geen onroerende zaak bezat en/of dat zij, verdachte, niet samenwoonde en/of geen gezamenlijke huishouding voerde en/of dat haar, verdachtes, partner geen inkomen en/of inkomsten uit arbeid had ontvangen, zulks terwijl zij, verdachte, in werkelijkheid in genoemde periode een onroerende zaak bezat (te weten het woonhuis gelegen aan [a-straat 1] te [plaats]) en/of samenwoonde en/of een gezamelijke huishouding voerde met [betrokkene 1] en/of dat haar, verdachtes, partner inkomsten had ontvangen (te weten van de Sociale Verzekeringsbank en/of [A] BV en/of [B] bv en/of Stichting [C]) en dat formulier ondertekend, telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2. zij op tijdstippen in de periode 1 november 1999 tot en met 30 juni 2000 te Spaarndam, gemeente Haarlem of gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, telkens gegevens heeft verzwegen voor de afdeling Bewonerszaken van de Gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, immers heeft verdachte niet uit eigen beweging mededeling gedaan dat zij, verdachte, onroerend goed bezat (te weten het woonhuis aan [a-straat 1] te [plaats]) en/of dat zij, verdachte, samenwoonde en/of een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene 1] en/of dat haar, verdachtes, partner, inkomen en/of inkomsten uit werkzaamheden had (te weten van de Sociale Verzekeringsbank en/of [A] BV en/of [B] bv), telkens met het oogmerk om voor zichzelf bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet te behouden;
3. zij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 augustus 2003 te Spaarndam, gemeente Haarlem of gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl verdachte wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, te weten een bijstandsuitkering, immers heeft zij, verdachte, niet onverwijld uit eigen beweging mededeling gedaan aan de burgemeester en wethouders van Spaarndam, gemeente Haarlem en/of gemeente Haarlemmerliede en/of Spaarnwoude dat zij, verdachte, onroerend goed bezat (te weten het woonhuis aan [a-straat 1] te [plaats]) en dat zij, verdachte, samenwoonde en een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene 1] en dat haar, verdachtes, partner, inkomen en/of inkomsten uit werkzaamheden had (te weten van de Sociale Verzekeringsbank en [A] BV en [B] bv en Stichting [C]);
4. zij op of omstreeks 20 september 1994 en op of omstreeks 11 mei 1995 en op of omstreeks 8 mei 1996 en op of omstreeks 27 september 1999 (het hof begrijpt: 1997) en op of omstreeks 2 juni 1998 en op of omstreeks 19 oktober 1999 te Spaarndam, gemeente Haarlem of gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, telkens een Aanvraagformulier individuele huursubsidie respectievelijk een Continueringsformulier individuele huursubsidie respectievelijk een Vervolgaanvraag huursubsidie, - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens valselijk vermeld en/of doen vermelden dat zij, verdachte, geen partner had met wie zij, verdachte, samenwoonde en 'nee' aangekruist bij de vraag of haar, verdachtes, huishouden is gewijzigd, zulks terwijl zij, verdachte, samenwoonde met [betrokkene 1], zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
5. zij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 oktober 2003 te Spaarndam, gemeente Haarlem of gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 33 van de Huursubsidiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl verdachte wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een tegemoetkoming, te weten huursubsidie, dan wel voor de hoogte van die tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, niet uit eigen beweging de uitkerende instantie (te weten het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) op de hoogte gebracht van samenwoning met [betrokkene 1]."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
- met betrekking tot de feiten 1, 2, en 3:
a. een proces-verbaal, opgemaakt door de buitengewone opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid, standplaats Haarlem, voor zover inhoudende als op 24 september 2003 afgelegde verklaring van de verdachte:
"U vraagt mij onder meer naar de heronderzoeksformulieren bijstand d.d. 5 april 1994 (p. 62 e.v.) en 15 juni 1998 (p. 70 e.v.) en 1 februari 2003 (p. 88 e.v.). Het is mijn handschrift en handtekening. Ik heb de formulieren ingevuld. De aan mij getoonde Opgaven van gezinsinkomsten c.q. formulieren rechtmatigheidsonderzoek van de afdeling bewonerszaken van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude van
• 1995, de maand mei, p. 130
• 2000, de maand maart, p. 142
bevatten mijn handschrift en mijn handtekening. Of ik een partner heb is voor de uitkering belangrijk. Als je een partner hebt, denk ik niet dat je een uitkering krijgt.
Al deze formulieren werden door mij ingevuld thuis in [plaats]. Mijn ex-man heet [betrokkene 1]. Ik noem hem [betrokkene 1]. Hij is de vader van alle vier de kinderen. Hij heeft een sleutel van de woning.
In augustus 1994 heb ik een eigen huis gekregen. Dit was [b-straat 1] te [plaats] waar ik nu woon."
b. een proces-verbaal, opgemaakt door voornoemde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als op 24 september 2003 afgelegde verklaring van de verdachte:
"[Betrokkene 1] wist al dat ik een uitkering genoot vanaf toen ik nog in [plaats] woonde. Hij wist dit omdat hij het mij gevraagd had.
Het klopt dat ik samen met [betrokkene 1] de woning gelegen aan de [a-straat 1] in 1982 in [plaats] heb gekocht. [Betrokkene 1] is bij mij soms de hele week, soms een avond niet. Dit is al zo vanaf het moment dat ik de woning kreeg op de [b-straat 1] te [plaats]. Toen ik de sleutel kreeg, is [betrokkene 1] bij mij komen wonen. [Betrokkene 1] had toen een bijbaantje bij [...]. Ik had soms wel gedachten over het stoppen van de uitkering, maar we hadden het er nooit over. Zijn kleding ligt bij mij. Hij heeft een hoge kast in de huiskamer rechts naast het bureau waar hij zijn spullen zoals diskettes, cd, post bewaart. De droger is door [betrokkene 1] betaald. Ik heb hem al tien jaar. Hij heeft een nieuwe televisie gekocht toen de oude vorig jaar of twee jaar geleden kapot ging. De wasmachine is gedeeltelijk door [betrokkene 1] betaald. In de woning stonden twee computers, deze zijn voor de jongens en zijn ook door [betrokkene 1] betaald. De video is door [betrokkene 1] betaald. Ik denk dat hij vier à vijf jaar oud is, evenals de DVD.
Wij zijn naar Sunparcs geweest. Wij hadden een huisje gehuurd voor drie weken. De bungalowhuur is door [betrokkene 1] betaald.
U toont mij een kopie van een hypotheek met leningnummer [001], welke door de VSB BANK N.V. op 3 december 1998 met betrekking tot het pand [a-straat 1], [0000 AA] te [plaats] is verstrekt aan [betrokkene 1] en mij, beiden voor 50 % en beiden woonachtig op dat adres, voor een bedrag van fl. 220.000,-. Ik kan het mij nog herinneren van de eerste keer, toen wij het huis kochten.
U toont mij een kopie van een hypotheek met leningnummer [002], welke door de Fortis Bank N.V. op 24 juli 2002 met betrekking tot hetzelfde pand aan [betrokkene 1] en mij, beiden voor 50 % en beiden woonachtig op datzelfde adres, voor een bedrag van € 112.500,-. Ik weet dat ik vorig jaar met [betrokkene 1] naar de notaris ben geweest. De tweede hypotheek was om te laten behangen en schilderen. [Betrokkene 1] had mijn handtekening nodig omdat het ook mijn huis is."
c. een proces-verbaal, opgemaakt door voornoemde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als op 24 september 2003 afgelegde verklaring van de verdachte:
"Als [betrokkene 1] thuis is, gaat hij wel koken en stofzuigen. Doordeweeks doe ik het, maar [betrokkene 1] helpt wel mee. Ik was de kleding van [betrokkene 1], de kinderen en mezelf. Ik maak het huis schoon. [Betrokkene 1] doet klusjes in het huis. [Betrokkene 1] helpt met het huiswerk van de kinderen. Ik heb de oudste uitgelegd dat ik een uitkering krijg. Ik heb gezegd dat ik geld nodig had voor de kinderen. Ik weet niet wat [betrokkene 1] verdient, ik denk dat wij hier niet van zouden kunnen rondkomen. De uitkering is gemakkelijk en ik heb er niet aan gedacht om hem te stoppen. Toen wij het huis [a-straat 1] kochten, hadden wij een gezamenlijke levensverzekering.
Als ik een oppas kon regelen voor de kinderen ging ik naar de ouderavonden voor de kinderen. Meestal gaat [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] mag onbeperkt gebruik maken van alle faciliteiten in mijn woning. Ik zie het als gezamenlijk bezit. [Betrokkene 1] werkt als leraar en hij gaat daarna door om schoon te maken.
Het komt erop neer dat ik sedert september/oktober 1994 feitelijk met [betrokkene 1] samenwoon als man en vrouw, wij vanaf die tijd op hetzelfde adres wonen en een gezamenlijke huishouding voeren. Ik heb het gedaan voor het geld.
Ik wist dat ik in overtreding was."
- met betrekking tot de feiten 4 en 5:
d. een proces-verbaal, opgemaakt door voornoemde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als op 24 september 2003 afgelegde verklaring van de verdachte:
"Ik ontvang huursubsidie en ik heb mijn samenwoning met [betrokkene 1] niet opgegeven aan het Ministerie van VROM. Ik herken het handschrift en de handtekening op het aanvraagformulier individuele huursubsidie van 10 september 1994 (op 20 september getekend). Die zijn van mij. De handtekeningen op de continueringsformulieren individuele huursubsidie d.d. 11 mei 1995 en 8 mei 1996 en de vervolgaanvragen huursubsidie van 27 september 1997,2 juni 1998 en 19 oktober 1999 zijn ook van mij. Het doel van de kaarten die ik thuis ontving was dat als er iets verandert je dit moet invullen en opsturen. Ik heb dit nooit gedaan. Ik gaf steeds op dat [betrokkene 1] niet bij mij woonde en ook de wijzigingskaart heb ik niet opgestuurd om te melden dat [betrokkene 1] bij mij woonde."
2.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2008 houdt als verklaring van de verdachte onder meer in:
"In het begin heb ik alles ontkend. Toen heeft men mij gezegd dat ik de waarheid moest verklaren omdat ik anders een aantal dagen vast zou zitten. De politie zei dat ik drie dagen cel kreeg als ik niet zou tekenen. Het was teveel achter elkaar. Ik was de hele tijd geëmotioneerd, niet alleen voor de kinderen maar ook over mijn vader. Mijn vader is inmiddels overleden. In korte tijd is veel gebeurd.
Mij wordt voorgehouden dat ik gedetailleerd heb verklaard en dat uit niets blijkt dat er druk op mij is uitgeoefend. Ik wilde naar huis. Ik heb gelogen. Mij wordt gevraagd waarom ik dat pas ter terechtzitting bij de rechtbank heb verteld. Mijn broer had de dag na het politieverhoor een advocaat voor mij geregeld. Toen zijn er, door mijn broer, stukken opgesteld, welke ik ondertekend heb. De intrekking van mijn verklaringen bij de politie is verder geregeld door die advocaat.
Mij wordt gevraagd waarom ik pas ter terechtzitting bij de rechtbank heb verklaard dat ik geen telefoonnummer van de politie had. Ik kan mij dat niet meer heugen. [Betrokkene 1] is niet de vader van mijn kinderen. Ik houd het voor mij wie de vader is. De brief van mijn zoon [betrokkene 2] van 27 juli 2006 is op mijn verzoek opgesteld. Mijn zoon weet niet wie [betrokkene 3] is. Hij kan haar zich niet heugen. Ik breng de kinderen naar school.
Er klopt niets van mijn verklaring bij de sociale recherche. Mijn verklaring van 24 september 2003 om 10.20 uur wordt mij voorgehouden. Ik heb de ondervraging ter terechtzitting van de rechtbank ook als druk ervaren. Ik ervaar nu geen druk."
2.3.2. Ter terechtzittting in hoger beroep van 18 januari 2008 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities, die onder meer het volgende inhouden:
"Verklaringen verdachte:
Ten onrechte heeft de rechtbank de afgelegde verklaring van verdachte gebruikt als bewijsmiddel.
Verdachte heeft onder druk de verklaringen afgelegd.
Voordat verdachte werd ingesloten is zij door de politie gehoord omtrent de verdenkingen. Verdachte heeft deze feiten oorspronkelijk ontkend en weersproken. Na haar insluiting heeft verdachte om snel thuis te zijn bij haar minderjarige eenkennige kind en voor de verzorging van haar erg zieke vader verklaringen afgelegd.
Hierbij speelde mee dat de politie verdachte in het vooruitzicht had gesteld dat zij voor langere periode opgesloten zou worden als zij geen medewerking zou verlenen.
Voorts is van belang dat verdachte geen rechtsbijstand van een raadsman heeft mogen ontvangen, en geen overleg is geweest.
Verdachte had nooit immer met justitie in aanraking geweest danwel vastgezeten, zodat vanwege de gebruikte dwangmiddelen een grote indruk op haar hebben gehad op haar psyche.
Bij fax d.d. 25 september 2003 heeft verdachte twee keer een fax gestuurd naar de politie Haarlem om haar onjuiste verklaringen in te trekken (zie bijlagen). Dit feit is ten onrechte niet door de rechtbank in haar oordeel meegewogen, zodat deze verklaringen op voorhand niet als wettelijk en overtuigend bewijs kan dienen voor een bewezenverklaring.
Dat er sprake is geweest van psychische druk aan de zijde van verdachte en deze verklaringen onjuist zijn danwel grotendeels gebaseerd zijn op onjuiste details blijkt onder meer uit:
- verdachte niet wilde eten en drinken;
- verdachte zeer emotioneel tijdens de verhoren reageerde;
- verdachte telkens aangaf verder te kunnen en niet moe was, zelfs na 21.00 uur in de avond;
- verdachte haar leesbril niet bij zich had en de verklaringen niet heeft kunnen doorgelezen, terwijl dit in de procesverbalen staat;
- tegen verdachte door de politie verteld werd dat als zij niet zou tekenen dit toch als een verklaring zou gelden gedaan tegenover de politie.
(...)
Verdachte is van oordeel dat op grond van het vorenstaande er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om verdachte te veroordelen voor de ten laste gelegde feiten, zodat zij van alle feiten vrijgesproken dient te worden."
2.3.3. Het Hof heeft in het bestreden arrest dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"Bewijsverweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de door de rechtbank tot het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte, onbetrouwbaar zijn, nu zij zich gedwongen voelde deze verklaringen af te leggen zodat deze van de bewijsvoering dienen te worden uitgesloten.
De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat verdachte van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt:
gelet op de omstandigheid dat verdachte reeds in haar eerste, kort na haar aanhouding afgenomen verhoor, verklaart over de aard van haar relatie met [betrokkene 1] en zowel in deze als in de daarop volgende verklaringen feiten daaromtrent gedetailleerd uiteen heeft gezet, acht het hof het niet aannemelijk dat zij deze verklaringen onder ongeoorloofde druk van de verhorende verbalisanten heeft afgelegd. Als verdachte vóór het tweede verhoor wordt geleid voor de hulpofficier van justitie verklaart zij: "Het klopt waarvan ik word verdacht. Ik heb al bekend bij de rechercheurs". Verbalisanten hebben verdachte aan het einde van het tweede verhoor op de hoogte gesteld van het feit dat haar zus en schoonbroer in haar woning waren en voor haar kinderen zouden zorgen en korte tijd later uitdrukkelijk aangeboden op een later moment het verhoor voort te zetten. Verdachte heeft echter te kennen gegeven dat zij van dit aanbod geen gebruik wenste te maken.
Verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg op haar bij de politie afgelegde verklaringen teruggekomen. Hierover ter terechtzitting in eerste aanleg ondervraagd door de oudste rechter heeft verdachte het volgende verklaard: "U vraagt mij waarom ik de afgelopen twee jaar niet terug ben gegaan naar de recherche om mijn verklaring terug te draaien. Ik kon ze niet bereiken, want ik had geen telefoonnummer."
Verdachte heeft vervolgens eerst voor de terechtzitting in hoger beroep kopieën overgelegd van de faxen zoals zij die op 25 september 2003 aan het hoofd van de politie te Haarlem om respectievelijk 15:54 uur (gericht aan faxnummer 023 512 97 40) nummer 5129740 en om 16:47 uur (gericht aan faxnummer 023 512 21 06) nummer 5122106 zou hebben verstuurd. Het hof merkt daarbij op dat het het hof bevreemdt dat verdachte hierover ter terechtzitting in eerste aanleg niets heeft verklaard.
Ter terechtzitting in hoger beroep is verdachte voorgehouden dat zij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard niet over een telefoonnummer van de politie te beschikken: verdachte verklaart desgevraagd zich dit niet meer te kunnen herinneren.
De onbetrouwbaarheid van de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen is hiermee geenszins aannemelijk geworden. Enige concrete aanwijzingen die de door de raadsman aangevoerde argumenten kunnen steunen, ontbreken. Gelet voorts op de door verdachte bij de politie afgelegde gedetailleerde verklaringen, welke verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen, acht het hof het niet aannemelijk dat verdachte haar verklaringen onder druk heeft afgelegd. Hetgeen door verdachte hierover verder is aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.
Het hof zal de verklaringen van de verdachte voor het bewijs gebruiken, nu deze steun vinden in andere bewijsmiddelen."
2.4. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009, 349).
2.5. Hetgeen door de raadsman van de verdachte is aangevoerd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verweer in de hiervoor bedoelde zin. In het bestreden arrest ontbreekt evenwel een met redenen omklede beslissing omtrent dat verweer. Dat heeft tot gevolg dat de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed aangezien gegrondbevinding van het verweer ertoe zou hebben moeten leiden dat de hiervoor onder 2.2.2 vermelde verklaringen niet tot het bewijs hadden mogen meewerken.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom:
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter- van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 1 juni 2010.