Het verzoekschrift is op 18 december 2009 per fax ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Een ondertekende schriftelijke versie is op 5 januari 2010 door de griffie ontvangen.
HR, 23-04-2010, nr. 09/05130
ECLI:NL:HR:2010:BL7593
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-04-2010
- Zaaknummer
09/05130
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BL7593
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7593, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7593
ECLI:NL:PHR:2010:BL7593, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7593
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2010
23 april 2020
Eerste Kamer
09/05130
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 09/107R van de rechtbank Assen van 20 oktober 2009,
b. het arrest in de zaak 200.046.916 van het gerechtshof te Leeuwarden van 10 december 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2010.
Conclusie 12‑03‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
Verzoekster tot cassatie
Verkorte conclusie
1.1
Bij vonnis van 20 oktober 2009 heeft de rechtbank Assen op voordracht van de rechter-commissaris de sedert 8 juni 2009 ten aanzien van [verzoekster] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling beëindigd.
1.2
[Verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Het hof heeft de zaak ter zitting van 2 december 2009 inhoudelijk behandeld. Bij arrest van 10 december 2009 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.3
Tegen dit arrest heeft [verzoekster] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
1.4
Het verzoekschrift bevat een cassatiemiddel dat faalt. Het middel komt op tegen de rechtsoverwegingen 3 tot en met 6 van het arrest van het hof. [verzoekster] voert aan dat de schuld niet bestond op het moment van de aanvraag noch op het moment van het begin van de regeling. Het komt voor — aldus het middel — dat het [verzoekster] niet kwalijk te nemen is dat ze niet heeft gemeld dat haar mogelijk een strafzaak boven het hoofd hing. Bovendien is het volgens het middel maar de vraag of — indien [verzoekster] het wel zou hebben vermeld — de schuldsaneringsregeling niet van de grond zou zijn gekomen.
1.5
Het hof heeft onderzocht of ten aanzien van [verzoekster] er feiten en omstandigheden waren die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen. Het hof heeft overwogen dat deze omstandigheden aanwezig zijn. Nog voordat [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, was bekend dat door [verzoekster] een strafbaar feit (diefstal) is begaan. Hierdoor is een schuld ontstaan. Zoals [verzoekster] zelf ook aangeeft in haar beroepschrift was de schuld al voor aanvang van de schuldsanering ontstaan, maar is de hoogte pas nadat ze tot de schuldsaneringsregeling was toegelaten in rechte komen vast te staan2.. Voor zover het middel dus klaagt dat de schuld nog niet bestond faalt het dan ook. Ook valt uit het arrest niet af te leiden dat het hof [verzoekster] kwalijk neemt dat zij deze informatie niet vooraf heeft gegeven. Deze klacht mist dus feitelijke grondslag.
1.6
Daarnaast is het niet onbegrijpelijk dat het hof geoordeeld heeft dat indien de rechtbank van de diefstal ten tijde van de aanvraag op de hoogte zou zijn geweest [verzoekster] niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten. Het hof doelt daar m.i. mee op het vereiste dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaande het verzoekschrift te goede trouw moet zijn geweest. Bij het goede trouw-criterium in art. 288 lid 1, aanhef en sub b Fw gaat het om een gedragsmaatstaf, waaraan concrete gedragingen van de schuldenaar worden getoetst met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat [verzoekster] een strafbaar feit heeft begaan waaruit een schuld is ontstaan en dat [verzoekster] niet uit eigen beweging is gestopt met het plegen van de diefstal. Daarnaast geeft het hof nog aan dat [verzoekster] haar huidige werkgever niet heeft ingelicht over het strafbaar feit en de opgelegde straf. Het middel faalt mitsdien geheel.
2. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2010
Beroepschrift onder 6.