HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:867. Zie ook rov. 2.1-2.6 van het in deze cassatieprocedure bestreden arrest van het Hof Den Haag van 6 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3108 (het arrest na verwijzing).
HR, 17-04-2020, nr. 19/00626
ECLI:NL:HR:2020:734
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
19/00626
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:734, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:3108, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:98, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:98, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:734, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Contractenrecht. Procesrecht. Vervolg op HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:867. Overeenkomsten gesloten door onder bewind gestelde. Misbruik van omstandigheden door wederpartij? Art. 3:44 BW. Kenbaarheid abnormale geestestoestand. Passeren bewijsaanbod. Samenhang met zaak 19/00636.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00626
Datum 17 april 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: Van [eiser],
advocaat: N.C. van Steijn
tegen
1. [bewindvoerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [bewindvoerder 2],wonende te [woonplaats],
beiden in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [betrokkene],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: de bewindvoerders,
advocaat: J.A.J. Leeman.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:
zijn arrest tussen partijen in de zaak 16/02182, ECLI:NL:HR:2017:867 van 12 mei 2017;
het arrest in de zaak 200.224.435/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 november 2018.
Van [eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De bewindvoerders hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de bewindvoerders toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt Van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bewindvoerders begroot op € 2.091,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Van [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Conclusie 31‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Contractenrecht. Procesrecht. Vervolg op HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:867. Overeenkomsten gesloten door onder bewind gestelde. Misbruik van omstandigheden door wederpartij? Art. 3:44 BW. Kenbaarheid abnormale geestestoestand. Passeren bewijsaanbod. Samenhang met zaak 19/00636.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00626
Zitting 31 januari 2020
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[eiser]
eiser tot cassatie
advocaat: mr. N.C. van Steijn
tegen
1. [bewindvoerder 1]
2. [bewindvoerster 2]
beiden in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [betrokkene]
verweerders in cassatie
advocaat: mr. J.A.J. Leeman
In deze zaak, die eerder leidde tot het arrest van uw Raad van 12 mei 2017, gaat het om de vraag of verweerders in cassatie (hierna: de bewindvoerders) met een beroep op misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 4 BW) de vernietiging kunnen vorderen van overeenkomsten tot aanschaf van een sterrenwacht en astronomische apparatuur, gesloten tussen de onder bewind gestelde (hierna: [betrokkene]) en [A] . [A] is een winkel in optische artikelen. Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) was degene die de onderneming [A] feitelijk dreef. De levenspartner van [eiser] was destijds [betrokkene 1] . [betrokkene 1] - eiseres tot cassatie in de met deze zaak samenhangende zaak 19/00636 - was de eigenaar van [A] .
In deze procedure na verwijzing - waarin [eiser] en [betrokkene 1] (hierna tezamen: [betrokkenen]) ieder afzonderlijk hebben geprocedeerd - is nog slechts de kenbaarheid van de geestestoestand van [betrokkene] aan de orde. Ten aanzien van de kenbaarheid is het hof bij arrest van 6 november 2018 tot de conclusie gekomen dat al vanaf het moment van het sluiten van de (hoofd)overeenkomst in augustus 2006 voor [betrokkenen] de abnormale geestestoestand van [betrokkene] kenbaar was of had moeten zijn. Het hof heeft de bewijsaanbiedingen over en weer gepasseerd op de grond dat geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die - indien bewezen - kunnen leiden tot een andere beslissing.
[eiser] komt in deze cassatieprocedure op tegen het passeren van een tweetal door hem gedane bewijsaanbiedingen. De klachten kunnen mijns inziens niet tot cassatie leiden.
Deze zaak hangt samen met zaak 19/00636, waarin [betrokkene 1] cassatie heeft ingesteld tegen voornoemd arrest van het hof van 6 november 2018.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, zoals door uw Raad weergegeven in rov. 3.1 van het arrest van 12 mei 2017 (hierna: het verwijzingsarrest):1.
(i) [betrokkene 1] is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als de eigenaar van een eenmanszaak onder de naam [A] . De activiteiten van [A] zijn in het handelsregister omschreven als winkel in optische artikelen en audio- en videoapparatuur, kleinhandel in telescopen (sterrenkijkers), CCD-camera’s en aanverwante accessoires en audioapparatuur.
(ii) [eiser] was destijds2.de levenspartner van [betrokkene 1] en degene die de onderneming [A] feitelijk dreef.
(iii) [betrokkene] lijdt sedert zijn geboorte aan het Sturge-Webersyndroom. Dit syndroom wordt in zijn geval uiterlijk gekenmerkt door een wijnvlek. Daarnaast heeft het syndroom bij hem geleid tot cognitieve, visuele en motorische beperkingen.
(iv) Bij beschikking van de kantonrechter van 15 maart 2013 zijn de goederen van [betrokkene] onder bewind gesteld, met benoeming van de bewindvoerders als zodanig. De beschikking houdt onder meer in dat aannemelijk is geworden dat [betrokkene] “als gevolg van zijn lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.”
(v) [betrokkene] is geïnteresseerd in sterrenkunde.
(vi) Tussen 11 augustus 2006 en 14 januari 2010 heeft [A] aan [betrokkene] tenminste 23 facturen gestuurd die onder meer betrekking hebben op (aanbetalingen voor) de levering van een sterrenwacht, astronomische en computerapparatuur en accessoires, tot een bedrag van € 213.938,08.
(vii) Vanaf april 2006 heeft [betrokkene] per bankoverschrijving of pinbetaling bedragen betaald aan [A] tot in ieder geval € 228.445,-. Daarnaast heeft hij in ieder geval € 7.030,- in contanten aan [A] betaald.
1.2
Voor zover in de cassatieprocedure nog van belang, vorderen de bewindvoerders onder meer vernietiging van de door [betrokkene] met [betrokkenen] gesloten overeenkomst op grond van misbruik van omstandigheden.
Zij hebben daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat [betrokkenen] wisten of hadden moeten begrijpen dat [betrokkene] onder meer door zijn abnormale geestelijke toestand werd bewogen tot het aangaan van de overeenkomst.3.
1.3
In haar vonnis van 10 september 20144.heeft de rechtbank Amsterdam de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene] inzake de bouw en de levering van een sterrenkijker, sokkel en toebehoren vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden, en [betrokkene 1] en [eiser] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van € 235.475,- wegens onverschuldigde betaling respectievelijk schadevergoeding, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
1.4
Bij arrest van 19 januari 20165.(hierna: het arrest voor verwijzing) heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
Daartoe heeft hof Amsterdam onder meer als volgt overwogen.
“6.4.1 Ingevolge artikel 3:44 lid 4 BW is sprake van misbruik van omstandigheden wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
[betrokkenen] hebben ter toelichting op hun grieven allereerst aangevoerd dat uit de door de bewindvoerders overgelegde stukken niet kan blijken van een abnormale geestestoestand van [betrokkene] in de vorm van een ziekte die zijn beoordelingsvermogen aantast. Naar het oordeel van het hof is die stelling redelijkerwijs niet vol te houden. Vast staat dat [betrokkene] vanaf de geboorte lijdt aan het Sturge-Webersyndroom. Uit de talloze rapporten die in de loop van de tijd in enig verband met betrekking tot het functioneren van [betrokkene] zijn opgemaakt blijkt dat er sprake is van een persoon met infantiele trekken, die wordt beschreven als meervoudig gehandicapt onder andere in verband met een lichte motorische stoornis, een karakterstructuur gericht op zeer rechtlijnig handelen en met te weinig capaciteiten voor redelijke hoofdarbeid. [betrokkene] is na het volgen van bijzonder onderwijs steeds aangewezen geweest op werken in beschut verband op een tamelijk laag niveau. Pogingen om hem door opleidingen op een hoger niveau te brengen zijn vrijwel steeds mislukt. De - op zich niet betwiste - beschrijving van de gedragingen van [betrokkene] door de jaren heen door een van de bewindvoerders (“gevolgen voor het dagelijkse leven ...”) rechtvaardigen alleszins de conclusie dat [betrokkene] onvoldoende in staat is om alle gevolgen van zijn handelen te onderkennen. De beslissing van de kantonrechter om [betrokkene] onder bewind te stellen bevestigt deze situatie eens te meer.
6.4.2
Een volgend aspect betreft de vraag of er causaal verband bestaat tussen deze bijzondere omstandigheid en de rechtshandeling(en) in de vorm van het aankopen van een sterrenwacht en verdere (rand)apparatuur. Vaststaat dat [betrokkene] de nodige passie had/heeft voor sterrenkunde en het heelal. Daarvan getuigt niet alleen zijn lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde, maar ook een aantal reizen in dit verband. Dat een (gedreven) amateur daarbij bereid is om flink te investeren in zijn hobby is geen onbekend verschijnsel. Echter gezien de aard, de omvang en het tempo van de investeringen in dit geval is er naar het oordeel van het hof een wanverhouding ontstaan tussen de bij [betrokkene] veronderstelde kennis en kunde enerzijds en de verregaande technische mogelijkheden van deze apparatuur en het daarmee samenhangende kostenplaatje anderzijds, die alleen maar verklaard kan worden door een gebrek aan voldoende besef van de reikwijdte van zijn handelen. Het aankopen van dure apparatuur in een relatief kort tijdsbestek zonder dat van enige noodzaak tot vervanging of verbetering is gebleken wijst daar ook op. De stelling van [betrokkenen] dat [betrokkene] op de hoogte was van de technische mogelijkheden van de betreffende apparatuur is, nog daargelaten dat die stelling wordt betwist, terwijl ook geen nadere feiten en omstandigheden ter onderbouwing zijn aangevoerd, in dit verband van onvoldoende gewicht om te kunnen aannemen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de bijzondere geestestoestand van [betrokkene] en zijn handelen.
6.4.3
[betrokkenen] hebben ten slotte de kenbaarheid van de bijzondere omstandigheid bij [betrokkene] betwist. Zij stellen dat [betrokkene] in hun ogen was te beschouwen als een gewone enthousiaste amateur astronoom, echter naar het oordeel van het hof vergeefs. Het hof overweegt als volgt. Allereerst is er de door [A] onvoldoende betwiste stelling dat [eiser] in een telefonisch onderhoud op 1 februari 2013 met de advocaat van [betrokkene] heeft aangegeven dat [betrokkene] “niet goed” was. Maar zelfs als dat buiten beschouwing zou kunnen worden gelaten is het volgende van belang. Op grond van de voorliggende gegevens, waaronder meer in het bijzonder facturen van [A] als beoordeeld door [betrokkene 2] , voorzitter van de werkgroep Zon van de KNVWS, kan worden vastgesteld dat [betrokkene] in een relatief korte periode van oktober 2006 tot en met januari 2010 een grote hoeveelheid astronomische instrumenten heeft besteld bij [A] en daartoe tenminste een bedrag van € 235.475,- heeft betaald. Niet alleen is de vraag gerechtvaardigd of [betrokkene] als amateur wel in staat was te overzien wat de technische mogelijkheden waren van deze deels hoogwaardige instrumenten, maar voorts geldt het volgende. [A] heeft, zoals de rechtbank terecht overweegt, van dit weinig kritische enthousiasme misbruik gemaakt door aan [betrokkene] alles wat hij vroeg ook te verkopen, zonder zich te bekommeren of wat [betrokkene] kocht wel redelijkerwijs zinvol was of paste in de ontwikkeling van diens hobby. [A] had in het licht van dit exuberante koopgedrag waarmee zij in de loop der jaren werd geconfronteerd - zij was kennelijke enig leverancier van [betrokkene] en had daardoor een bepaalde vertrouwensband - [betrokkene] ervan dienen te weerhouden om zulke grote hoeveelheden apparatuur aan te kopen. Zij heeft dat niet gedaan, integendeel, veeleer rijst het beeld van een verkoper die uit eigen gewin zonder enig bedenken gehoor geeft aan de wensen van een klant en dat gedurende een langere periode. Als treurige bijkomstigheid kan daarbij nog worden vermeld dat van een observatorium als kennelijk door [betrokkene] gewenst en waartoe hij aan [A] aanzienlijke bedragen heeft betaald, niets rest dan een relatief bescheiden betonnen fundament.”
1.6
[eiser] is (destijds samen met [betrokkene 1] ) van het arrest voor verwijzing in cassatie gekomen. Onderdeel 2 was gericht tegen rov. 6.4.1-6.4.3 van het arrest voor verwijzing.
1.7
Bij arrest van 12 mei 2017 (het verwijzingsarrest) heeft uw Raad dit onderdeel laten slagen, en wel met de volgende motivering (rov. 3.3.1-3.3.2):
“3.3.1 Onderdeel 2 is gericht tegen de hiervoor weergegeven rov. 6.4.1-6.4.3. Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof impliceert dat al bij de eerste transactie in augustus 2006 voor [betrokkenen] kenbaar was dat [betrokkene] lijdt aan een ziekte die zijn beoordelingsvermogen aantast. Volgens het onderdeel vindt dit oordeel geen steun in de gedingstukken omdat de bewindvoerders daaromtrent niets hebben gesteld. Onderdeel 2.2 betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat het hof niet heeft gemotiveerd waarom al vanaf de eerste transactie voor [betrokkenen] kenbaar had moeten zijn dat [betrokkene] lijdt aan bedoelde ziekte.
3.3.2
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling ervan wordt vooropgesteld dat [betrokkenen] in hoger beroep hebben aangevoerd dat niet sprake was van één overeenkomst, maar van een hoofdovereenkomst en één of meer vervolgovereenkomsten (rov. 6.3). Ook het hof is blijkens rov. 6.4.4 ervan uitgegaan dat tussen [betrokkene] en [betrokkenen] meer dan één overeenkomst is gesloten. Het oordeel van het hof dat de gevorderde vernietiging toewijsbaar is ten aanzien van alle overeenkomsten tussen [betrokkene] en [betrokkenen]6., impliceert dat het hof van oordeel is dat de geestestoestand van [betrokkene] reeds bij het aangaan van de eerste overeenkomst in 2006 voor [betrokkenen] kenbaar was of had moeten zijn. Zonder nadere motivering is echter niet duidelijk waarom die geestestoestand reeds op dat moment voor [betrokkenen] kenbaar was of had moeten zijn. De onderdelen slagen derhalve.”
1.8
De andere klachten, die onder meer betrekking hadden op de wijze waarop het hof Amsterdam het verjaringsberoep heeft uitgelegd (rov. 6.3 van het arrest), zijn met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen.7.
1.9
Uw Raad heeft het arrest voor verwijzing vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
1.10
Bij exploten van 15 september 2017 heeft [betrokkene 1] de bewindvoerders en [eiser] opgeroepen voort te procederen bij dit hof.
1.11
[eiser] en [betrokkene 1] hebben op 19 december 2017 ieder afzonderlijk een memorie na cassatie en verwijzing ingediend, strekkende tot afwijzing van de vorderingen van de bewindvoerders. De bewindvoerders hebben op 27 februari 2018 een memorie van antwoord na cassatie en verwijzing ingediend.8.
1.12
Op 25 september 2018 is een pleidooi gehouden. Ten pleidooie hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities.
1.13
Bij arrest van 6 november 20189.(hierna: het arrest na verwijzing of het bestreden arrest) heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2014 bekrachtigd.
1.14
Het hof heeft daartoe, kort samengevat, als volgt geoordeeld:
(i) Het gaat in deze zaak om de vraag of de bewindvoerders zich met succes kunnen beroepen op de vernietigingsgrond als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW, te weten misbruik van omstandigheden, bij het sluiten van de overeenkomsten tot aanschaf van een sterrenwacht, astronomische en computerapparatuur en accessoires (rov. 2.14);
(ii) In cassatie is uitsluitend de (motiverings)klacht tegen het oordeel van het hof over het kenbaarheidsvereiste gegrond geoordeeld. Daarom staan vast: (a) de abnormale geestestoestand van [betrokkene] in de vorm van een ziekte die zijn beoordelingsvermogen aantast, en (b) het causaal verband tussen deze abnormale geestestoestand en de aankopen (rov. 2.14).
(iii) Niet langer is voorwerp van geschil of het voor [betrokkenen] op enig moment kenbaar was of had moeten zijn dat [betrokkene] aan een ziekte lijdt die zijn beoordelingsvermogen aantast; het gaat er uitsluitend nog om vanaf welk moment de geestestoestand van [betrokkene] voor [betrokkenen] kenbaar was of had moeten zijn (rov. 2.14);
(iv) Bij de beantwoording van die vraag gaat het hof ervan uit dat er geen sprake is van één overeenkomst, maar van een hoofdovereenkomst en één of meer vervolgovereenkomsten (rov. 2.15);
(v) De vraag vanaf welk moment - dus bij het sluiten van welke overeenkomst - aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval (rov. 2.15);
(vi) In het licht van de omstandigheden (a) dat al geruime tijd voor augustus 2006 tussen [betrokkene] en [eiser] contacten bestonden c.q. transacties zijn aangegaan (rov. 2.16); (b) dat van meet af aan een schriftelijke calculatie, offerte en bouwtekeningen e.d. met betrekking tot de bouw van de sterrenwacht in de tuin hebben ontbroken (rov. 2.17) en (c) dat een bedrag van € 1.500,- is aanbetaald voorafgaand aan de factuur van 11 augustus 2006 (rov. 2.18), alsmede (d) het tot uiting komen van de geestestoestand van [betrokkene] (rov. 2.19), is de conclusie dat al vanaf het moment van het sluiten van de (hoofd)overeenkomst in augustus 2006 voor [betrokkenen] de abnormale geestestoestand van [betrokkene] kenbaar was of had moeten zijn (rov. 2.20);
(vii) Aan dit oordeel doet niet af dat [betrokkene] zelfstandig leefde, actief lid was van de KNVWS en ervaring had met sterrenkunde. Het betoog dat de omvang van de beperkingen ook voor de familie niet kenbaar was omdat deze niet ingreep toen zij kennisnam van de aanschaf van de sterrenwacht, kan het hof niet volgen (rov. 2.21);
(viii) Het door [eiser] ingenomen standpunt dat het bestaan van de kenbaarheid ten aanzien van iedere afzonderlijke overeenkomst moet worden gesteld (en bewezen) door de bewindvoerders, wordt niet gevolgd (rov. 2.22);
(ix) Nu het oordeel van het hof Amsterdam dat sprake is van misbruik van omstandigheden geen afzonderlijk onderdeel van het cassatieberoep vormde, moet in deze verwijzingsprocedure worden aangenomen dat [betrokkenen] bij alle overeenkomsten misbruik van de abnormale geestestoestand van [betrokkene] hebben gemaakt (rov. 2.23);
(x) Er is geen ruimte meer voor de beoordeling van het verjaringsberoep dat in hoger beroep is gedaan (rov. 2.24);
(xi) Het betoog van [betrokkene 1] dat zij zelf nooit contact heeft gehad met [betrokkene] en daarom niet aansprakelijk kan zijn voor de handelingen van [eiser] , kan niet slagen (rov. 2.25);
(xii) De bewijsaanbiedingen over en weer worden gepasseerd, aangezien geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die - indien bewezen - kunnen leiden tot een andere beslissing (rov. 2.26);
(xiii) Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de bewindvoerders met succes de vernietiging van de overeenkomsten kunnen inroepen en dat de tegen het vonnis van de rechtbank gerichte grieven falen (rov. 2.27).
1.15
[eiser] heeft cassatie ingesteld tegen het arrest na verwijzing en heeft daartoe op 5 februari 2019 (en dus tijdig) een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. De bewindvoerders hebben geconcludeerd tot verwerping.
Vervolgens hebben de bewindvoerders hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 ziet op (de hieronder gecursiveerde delen van) rov. 2.17, rov. 2.20 en rov. 2.26, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“2.17. Voor het antwoord op de vraag vanaf welk moment de abnormale geestestoestand van [betrokkene] aan [betrokkenen] kenbaar was of had moeten zijn komt verder betekenis toe aan de onbestreden stelling van de bewindvoerders dat [A] geen enkele schriftelijke offerte, bouwtekeningen en/of calculatie heeft opgesteld, noch een materiaallijst en planning e.d. (zie dagvaarding in eerste aanleg onder IV.10 en de memorie van antwoord pagina 2). [betrokkenen] hebben (onder 17 van de conclusie van antwoord) weliswaar gesteld dat de prijsopgaaf mondeling met [betrokkene] is besproken, maar deze stelling is betwist door de bewindvoerders en niet nader geconcretiseerd; zo is niet toegelicht voor welke overeenkomsten en bij welke gelegenheid de beweerde opgaaf is verschaft en wat de inhoud daarvan was. Belangrijker is evenwel dat in beginsel niet goed voorstelbaar is dat een gemiddelde consument, ook met de kennis en ervaring vergelijkbaar met die van [betrokkene] , zou besluiten tot de uitvoering van een project (de sterrenwacht) met een omvang en prijs als de onderhavige, waarbij bovendien een bouwwerk van 2 bij 2 meter in de tuin zou worden geplaatst, zonder een voorafgaande schriftelijke offerte, calculatie, bouwtekeningen en/of andere relevante documentatie. [betrokkenen] hebben - afgezien van de al besproken stelling dat de prijsopgaaf wel mondeling met [betrokkene] is besproken - ook geen enkele verklaring gegeven voor het feit dat er voorafgaand aan het sluiten van de hoofdovereenkomst (of de vervolgovereenkomsten) niets op papier is gesteld. Deze gang van zaken is naar het oordeel van het hof dermate ongebruikelijk dat het duidelijk moet zijn geweest aan [betrokkenen] dat zij bij het sluiten van de (hoofd)overeenkomst te maken hadden met een (wel zeer) makkelijk te beïnvloeden partij die volledig vertrouwde op (uitsluitend) mondelinge mededelingen van de kant van de verkoper.”
(…)
2.20.
Het voorgaande maakt duidelijk dat al geruime tijd voor augustus 2006 tussen [betrokkene] en [eiser] contacten bestonden c.q. transacties zijn aangegaan, van meet af een schriftelijke calculatie, offerte en bouwtekeningen e.d. met betrekking tot de bouw van de sterrenwacht in de tuin hebben ontbroken en dat een bedrag van € 1.500 is aanbetaald voorafgaand aan de factuur van 11 augustus 2006. In het licht van deze omstandigheden en gegeven de hiervoor geschetste geestestoestand van [betrokkene] die zich in elk geval ook in enige mate uitte in een ongewone karakterstructuur, waarbij met name de motorische beperkingen, de infantiele trekken en het zeer rechtlijnige handelen in het oog springen, komt het hof tot de conclusie dat al vanaf het moment van het sluiten van de (hoofd)overeenkomst in augustus 2006 voor [betrokkenen] de abnormale geestestoestand van [betrokkene] kenbaar was of had moeten zijn.
(…)
2.26.
De bewijsaanbiedingen over en weer worden gepasseerd, aangezien geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die - indien bewezen - kunnen leiden tot een andere beslissing.”
2.2
Onderdeel 1 (procesinleiding, par. 3 en 410.) klaagt dat het hof in rov. 2.26 ten onrechte twee bewijsaanbiedingen van [eiser] heeft gepasseerd. Dit zijn achtereenvolgens:
(I) Het bewijsaanbod vervat in de pleitnota van [betrokkenen] van 18 september 2015 in de appelprocedure voor verwijzing bij het Amsterdamse hof, luidend:
“32. De vanzelfsprekendheid waarmee de rechtbank heeft aangenomen dat [eiser] uit het koopgedrag van [betrokkene] had moeten begrijpen dat [betrokkene] door bijzondere omstandigheden tot dit koopgedrag werd bewogen, blijkt na de verklaringen van [betrokkene 3] (en via hem ook die van [betrokkene 4] ) en [betrokkene 5] volstrekt misplaatst. Deze getuigen zijn bereid hun verklaringen in rechte onder ede te herhalen en voorts bereid zich te onderwerpen aan bevraging in rechte. Als zodanig bieden appellanten dan ook – voor zover zij tot bewijslevering gehouden kunnen worden geacht – uitdrukkelijk dit bewijs in rechte aan teneinde aan te tonen dat het koopgedrag van [betrokkene] in geen enkel opzicht bewijst dat [eiser] daaruit had moeten afleiden dat zich bijzondere omstandigheden voordeden die hem ervan hadden moeten weerhouden de goederen aan [betrokkene] te verkopen en te leveren.”
(II) Het bewijsaanbod in de memorie na cassatie en verwijzing van [eiser] in de procedure na verwijzing bij het Haagse hof, luidend:
“Bewijsaanbod:
17. Zoals hierboven is aangevoerd ligt de bewijslast wat betreft het moment van kenbaarheid bij [betrokkene] c.s. Voor zover het hof oordeelt dat de bewijslast toch bij [eiser] / [betrokkene 1] zou liggen wordt (tegen)bewijs aangeboden, bijvoorbeeld in het horen van de bij de diverse transacties betrokken personen waaronder [betrokkene] zelf, familie en mensen uit zijn sociale omgeving en door [eiser] / [betrokkene 1] ingeschakelde hulppersonen.”
Door deze bewijsaanbiedingen te passeren, heeft het hof de rechtsregel van art. 151 lid 2 Rv miskend dat tegenbewijs vrij staat; het hof had [eiser] tot dit bewijs moeten toelaten, aldus het onderdeel.
2.3
Onderdeel 2 klaagt allereerst (procesinleiding, par. 5) over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 2.26 dat “geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die - indien bewezen - kunnen leiden tot een andere beslissing”. Daartoe wordt aangevoerd dat [eiser] de kenbaarheid (voldoende onderbouwd) heeft betwist en onderbouwd met verklaringen van getuigen/deskundigen die kunnen verklaren over de gebruikelijkheid van het koopgedrag van [betrokkene] ten tijde van het aangaan van de (hoofd)overeenkomst (en daarna). Het oordeel van het hof over de ongebruikelijke gang van zaken is immers dragend voor zijn oordeel, aldus de klacht.
Daarnaast klaagt het onderdeel (procesinleiding, par. 6) dat indien (na getuigenverhoren) zou komen vast te staan dat de door het hof geschetste gang van zaken niet ongebruikelijk zou zijn, maar de andere oordelen stand zouden houden, zonder nadere motivering niet valt in te zien dat dit niet tot een andere beslissing zou kunnen leiden. Blijkens rov. 2.15 toetst het hof in dit verband immers aan alle omstandigheden van het geval. Indien één van die omstandigheden wijzigt zou dat kunnen leiden tot een andere beslissing. Ook om deze redenen had het hof, volgens de klacht, voornoemde bewijsaanbiedingen van [eiser] niet mogen passeren.
2.4
De onderdelen - en de daarin vervatte klachten - lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.5
Wat betreft bewijsaanbod I staat voorop dat dit moet worden gelezen in verband met het oordeel van de rechtbank in rov. 4.3 van haar vonnis van 10 september 2014 dat “[A] [… ] uit de geregelde contacten met [betrokkene] en het koopgedrag dat hij vertoonde [heeft] moeten begrijpen dat [betrokkene] door deze bijzondere omstandigheden tot dit koopgedrag werd bewogen.” In de passages waarnaar het middel verwijst (pleitnota nr. 22 e.v.; CvD nr. 13) stellen [betrokkenen] dat het de vraag is of het door de rechtbank doorslaggevend geachte koopgedrag van [betrokkene] (het in een periode van vier jaar besteden van twee ton aan zijn sterrenwacht) nu werkelijk zo uitzonderlijk is en betogen zij, onder overlegging van een aantal verklaringen van getuigen/deskundigen, dat - in de woorden van het middel - het koopgedrag van [betrokkene] juist geen uitzonderlijk karakter had in vergelijking met dat van andere hobbyisten. [eiser] heeft kortom - zoals het middel ook betoogt (par. 4 en 5) de door de bewindvoerders gestelde kenbaarheid (als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW) betwist met stellingen aangaande de gebruikelijkheid van het koopgedrag van [betrokkene] .
2.6
Het verwijzingshof heeft aan zijn aangevallen oordeel (dat al vanaf het moment van het sluiten van de (hoofd)overeenkomst in augustus 2006 voor [betrokkenen] de abnormale geestestoestand van [betrokkene] kenbaar was of had moeten zijn (rov. 2.20)) echter niet (mede) de (door [eiser] betwiste) ongebruikelijkheid van het koopgedrag ten grondslag gelegd. Het heeft zijn oordeel immers gebaseerd op een aantal andere, in rov. 2.16 tot en met 2.19 aangegeven omstandigheden11.(waaronder de ‘ongebruikelijke gang van zaken’ die erin bestaat dat geen offerte, bouwtekeningen e.d. op schrift zijn gesteld, rov. 2.17). Met andere woorden, het (tegen)bewijsaanbod van [eiser] was niet ter zake dienend.12.Op deze in rov. 2.26 tot uitdrukking gebrachte grond mocht het hof bewijsaanbod I passeren.
2.7
Ook aan bewijsaanbod II mocht het hof voorbijgaan.
Als algemeen tegenbewijsaanbod betreffende het in de procedure centraal staande eerste moment van kenbaarheid13.stond dit [eiser] in beginsel vrij (art. 151 lid 2 Rv) en behoefde het geen nadere specificatie.14.Het is echter tardief. Aangezien na verwijzing de procedure moet worden voortgezet in de stand waarin die zich meteen voor het wijzen van de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak bevond, is het mijns inziens niet mogelijk dat in de verwijzingsprocedure een gebrekkig bewijsaanbod wordt verbeterd of - zoals in dit geval - een geheel nieuw bewijsaanbod wordt gedaan. Dit kan anders zijn als dat bewijsaanbod betrekking heeft op feiten die in de verwijzingsprocedure alsnog of voor het eerst mogen worden gesteld15., maar daar is hier geen sprake van.
2.8
Gelet op het voorgaande geeft de in rov. 2.26 besloten liggende beslissing om ook de bewijsaanbiedingen van [betrokkenen] en/of [eiser] te passeren, geen blijk van miskenning van de rechtsregel van art. 151 lid 2 Rv dat tegenbewijs vrij staat en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk.
2.9
De onderdelen 1 en 2 kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2020
NB: In rov. 3.1 (ii) van het arrest van 12 mei 2017 staat vermeld “ [eiser] is de levenspartner van [betrokkene 1] en degene die de onderneming [A] feitelijk drijft”. Nu [betrokkene 1] en [eiser] na het wijzen van het arrest van 12 mei 2017 uit elkaar zijn gegaan is het woord “is” in rov. 2.2 van het arrest na verwijzing vervangen door “was destijds”. De tekst onder 1.1 (ii) van deze conclusie wijkt op dat punt dus af van de tekst van rov. 3.1 (ii) van het arrest van 12 mei 2017.
Ontleend aan rov. 2.7 van het arrest na verwijzing.
Rb. Amsterdam 10 september 2014, C/13/537698 / HA ZA 13-273.
Hof Amsterdam 19 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:102.
Anders dan hier vermeld, oordeelt het hof de overeenkomsten met (alleen) betrokkene 1. vernietigbaar. Zie het arrest voor verwijzing, rov. 6.4.4.
Ontleend aan rov. 2.11 van het arrest na verwijzing.
Ontleend aan rov. 1.1 en 2.12 van het arrest na verwijzing.
Hof Den Haag 6 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3108.
Procesinleiding, par. 3 bevat een weergave van de rechtsoverwegingen waartegen wordt opgekomen; par. 4 bevat de klacht.
Zie hiervoor onder 1.14-(vi).
Zie over het vereiste dat het tegenbewijsaanbod ter zake dienend is: A-G Strikwerda in zijn conclusie (onder 12), ECLI:NL:PHR:2010:BM9605, voor HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9605, RvdW 2010/1098.
Zie rov. 2.14 van het bestreden arrest.
Vaste rechtspraak, zie o.m.: HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2739, NJ 1998/899; HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3835, NJ 2000/637; HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383; HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7245, NJ 2012/96. Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2017/222.
Vgl. N.T. Dempsey, A.E.H. van der Voort Maarschalk, Cassatie (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 20) 2019/401. Zie ook B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, 1992, par. 2.7.1.1.4, p. 176-177.