Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-03-2013, nr. 11/00215
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5777
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-03-2013
- Zaaknummer
11/00215
- LJN
BZ5777
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5777, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑03‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:343, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑03‑2013
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in 2005 recht heeft op aftrek van kosten van huisvesting van zijn onderneming, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 11/00215
uitspraakdatum: 26 maart 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 mei 2011, nummer AWB 09/2007, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.308. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 9.538.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastingbaar inkomen uit werk en woning van € 150.218, en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 9.388.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 mei 2011 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.947 en gelast dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende betaalt.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord mr. A, bijgestaan door B namens de Ontvanger en mr. C namens de Inspecteur. Belanghebbende is, hoewel daartoe uitgenodigd bij aangetekende brief van 11 januari 2013 die op 12 januari 2013 bij hem is bezorgd, niet ter zitting verschenen.
1.7
Op de zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met het nummer 11/00216. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren op 21 juli 1959 en drijft sinds 2001 een rechtskundig adviesbureau. Sinds 2005 verricht belanghebbende voornamelijk incassowerkzaamheden.
2.2
Belanghebbende woont sinds 2001 aan de a-straat 19 te Z, welke woning geheel in eigendom is bij zijn partner. Er is geen sprake van een gemeenschap van goederen tussen belanghebbende en zijn partner. In de woning gebruikt belanghebbende een werkruimte ten behoeve van zijn onderneming.
2.3
In de aangifte IB/PVV over 2005 heeft belanghebbende – voor zover relevant voor deze procedure - een bedrag van € 7.555 aan huisvestingskosten ten laste van zijn ondernemingswinst gebracht.
2.4
De Inspecteur is op 29 mei 2008 een boekenonderzoek gestart bij belanghebbende. In dat kader heeft hij belanghebbende bij brief van 27 november 2008 als volgt geïnformeerd:
"(…)
Ter behoud van rechten leg ik nu aanslagen Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op over het jaar 2005. De reden is dat de termijn voor het tijdig opleggen van de aanslagen dreigt te verstrijken. Hierbij een opstelling van het gecorrigeerde belastbaar inkomen en de winstcorrecties.
2005
Aangegeven inkomen uit werk en
woning (box 1) € 6.664
Correctie autokosten € 2.090
Correctie huisvestingskosten € 7.555
Correctie schulden € 132.271
Correctie zelfstandigenaftrek € 3 728
Gecorrigeerd belastbaar inkomen € 152.308
uit werk en woning (…)".
2.5
De Inspecteur heeft met dagtekening 18 februari 2009 het rapport boekenonderzoek opgemaakt. In dit rapport is over de werkruimte als volgt vermeld:
“(…) Werkruimte in de eigen woning
De belastingplichtige beschikt over een inpandige werkruimte binnen de eigen woning die tot het privévermogen wordt gerekend. Op grond van artikel 3.16 lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 zijn de kosten van aftrek uitgesloten.
Correctie: meer winst 2005 € 7.555 (…)”
2.6
Vaststaat dat de woning van de partner van belanghebbende niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort. Ter zitting van de Rechtbank is blijkens het proces-verbaal als volgt door belanghebbende verklaard:
“(…) Er is geen feitelijk onderscheid tussen een ondernemer die kantoorruimte huurt en mijn situatie, waarbij een deel van de eigen woning wordt gebruikt. De eigen woning is van mijn echtgenote met wie ik buiten gemeenschap van goederen ben gehuwd. In beide situaties is sprake van een ondernemer. Ik zou een huurovereenkomst met mijn echtgenote kunnen sluiten, maar dat heb ik niet gedaan. Ik betaal haar ook geen huur. Ik heb deze kwestie principieel ingestoken.(…)”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in 2005 recht heeft op aftrek van kosten van huisvesting van zijn onderneming, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
3.2
Belanghebbende stelt ongelijk te worden behandeld in vergelijking met ondernemers die externe kantoorruimte huren en stelt in dat kader dat artikel 3.16 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) onverbindend is. Voorts stelt belanghebbende strijd met het recht op vrij verkeer van diensten, nu diensten die worden verricht uit een eigen woning ongunstiger worden behandeld dan diensten die vanuit een ruimte elders worden verricht. Ten slotte stelt belanghebbende wel huur te betalen voor de werkruimte.
3.3
De Inspecteur stelt dat voormeld artikel 3.16 reeds niet onverbindend is, omdat de wetgever deze situatie op het oog heeft gehad. De Inspecteur weerspreekt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. De Inspecteur acht de door belanghebbende gestelde huurbetalingen op geen enkele manier aannemelijk gemaakt en stelt in dat kader dat belanghebbendes partner hier evenmin melding van heeft gemaakt in haar aangifte.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot - zo begrijpt het Hof - vermindering van de aanslag.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
In artikel 3.16 van de Wet IB 2001 is bepaald dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen de kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Voor aftrek is verder vereist dat de belastingplichtige, als hij tevens over een werkruimte buiten de woning beschikt, zijn inkomen hoofdzakelijk in de werkruimte in de woning verwerft.
4.2
Naar het Hof begrijpt, is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende niet tevens over een werkruimte buiten de woning beschikt. Partijen houdt enkel verdeeld de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten die verband houden met de werkruimte in de niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorende woning.
4.3
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot aanpassing van artikel 3.16 Wet IB 2001 (Kamerstukken II 2002/2003, 29 026, nr. 3, p. 4-5, MvT) is onder meer het volgende opgemerkt:
“3 Aanpassing fiscale behandeling werkruimte in eigen woning
De bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 inzake een werkruimte in een woning zijn er op gericht een werkruimte in beginsel onderdeel te laten blijven van de woning. Gevolg hiervan is dat de werkruimte fiscaal niet zelfstandig wordt behandeld, maar meeloopt in de fiscale behandeling van de woning. (…) De voorgestelde wijzigingen hebben zoals gezegd tot doel een systematische en gelijke behandeling van de werkruimte in de onderscheiden situaties. Tegelijkertijd wordt vastgehouden aan de doelstelling die ten grondslag ligt aan de bestaande fiscale behandeling van de werkruimte: zoveel mogelijk werkruimtes dienen niet onder de terbeschikkingstellingsregeling te vallen maar mee te lopen in de fiscale behandeling van de eigen woning. Daarom is er in de voorstellen voor gekozen om een werkruimte ook fiscaal pas als zodanig te erkennen - en dus geen onderdeel meer te laten zijn van de eigen woning - als de werkruimte naar verkeersopvatting een zelfstandig gedeelte van een woning vormt en intensief wordt gebruikt voor de verwerving van inkomen. Hiermee wordt bedoeld dat de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezit dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. Daarbij kan gedacht worden aan een eigen opgang of ingang, maar daarnaast kunnen ook de voorzieningen in de werkruimte van belang zijn ter bepaling van de zelfstandigheid. Gedacht kan in dat verband bijvoorbeeld worden aan eigen sanitair. Een werkruimte die een dusdanige zelfstandigheid bezit, zou ook als zodanig verhuurd kunnen worden aan derden. In feite is er nauwelijks meer een verschil met de verhuur van een pand, bijvoorbeeld aan de eigen B.V. In dergelijke situaties is box III of de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing, zodat het wenselijk is om de zelfstandige werkruimte op overeenkomstige wijze te behandelen. Een duidelijk verschil met een slaapkamer of zolderkamer,die als werkruimte wordt gebruikt, is dat bij een slaapkamer/zolderkamer er geen additionele kosten zijn, terwijl dat wel het geval is bij een naar verkeersopvattingen zelfstandige ruimte die intensief wordt gebruikt voor de verwerving van inkomen. Vanwege de afwezigheid van duidelijke additionele kosten kan volgens de voorstellen een werkplek in de woonkamer, een slaapkamer of een zolderkamer fiscaal niet meer als werkruimte worden behandeld. In dergelijke situaties blijft die werkruimte onderdeel van de eigen woning en wordt het eigenwoningforfait berekend over de waarde van de eigen woning inclusief de werkruimte. Naast de vereiste zelfstandigheid van de ruimte geldt nog een aanvullende voorwaarde waaraan moet zijn voldaan om de ruimte fiscaal als werkruimte erkend te krijgen. Het gebruik van de ruimte is mede van belang voor het karakter. Immers een ruimte kan de vereiste zelfstandigheid bezitten, maar als de ruimte voornamelijk voor privé-doeleinden wordt gebruikt, is er nog geen reden die ruimte anders te behandelen dan de overige ruimten die voor privé worden gebruikt.”
4.4
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft gesteld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de werkruimte in de woning een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning is als bedoeld in artikel 3.16 Wet IB 2001.
4.5
Nu de werkruimte geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt, zijn de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, op grond van artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001 reeds om die reden niet aftrekbaar.
4.6
Belanghebbende beklaagt zich met zijn stelling dat artikel 3.16 Wet IB 2001 hem ongunstiger behandelt dan ondernemers met werkruimte elders, in wezen over de innerlijke waarde van artikel 3.16 Wet IB 2001. Dienaangaande oordeelt het Hof dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Het Hof kan hierover dus geen oordeel geven.
4.7
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat er concreet vergelijkbare gevallen zijn waaruit een ongelijke behandeling van gelijke gevallen aannemelijk is geworden, oordeelt het Hof dat belanghebbende hiertoe onvoldoende heeft aangedragen.
4.8
Evenmin kan het Hof tot het oordeel komen dat er sprake is van strijd met het vrij verkeer van goederen en diensten als bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU), reeds omdat er geen sprake is van een situatie waarop het VwEU rechtstreeks van toepassing is.
4.9
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. P. van
der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 26 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 maart 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
- 2500.
EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.