Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820, NJ 1996/687 en HR 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB2956, NJ 2007/568.
HR, 26-05-2015, nr. 14/01489
ECLI:NL:HR:2015:1347
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2015
- Zaaknummer
14/01489
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1347, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:680, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:1305, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:680, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1347, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Moord in ’t Kleine Kroegje te Groningen.
Partij(en)
26 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/01489
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 21 februari 2014, nummer 21/005433-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2015.
Conclusie 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Moord in ’t Kleine Kroegje te Groningen.
Nr. 14/01489 Zitting: 7 april 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 21 februari 2014 verzoeker voor 1 primair “moord”, 2 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” en 3 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en de vorderingen van de benadeelde partijen, alsmede schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Namens verzoeker heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie met betrekking tot het onder 1 primair bewezenverklaarde voorgesteld.
3. Ten laste van verzoeker is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 4 februari 2012 te Groningen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een automatisch vuurwapen, meerdere kogels geschoten in het lichaam van [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
4. Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de in het eindarrest opgenomen bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, en op grond daarvan de volgende samenvatting gegeven:
“Op 4 februari 2012, omstreeks 4.30 uur, heeft het slachtoffer [slachtoffer] verdachte een aantal vuistslagen in het gezicht gegeven. Om 5.08 uur heeft verdachte met getuige [getuige 1], die verdachte als zijn zoon ziet, gebeld en gezegd dat hij problemen had. Verdachte is daarna in het bezit gekomen van het telefoonnummer van [slachtoffer] en heeft vanaf 5.10 uur tot 7.01 uur gebeld of geprobeerd te bellen met [slachtoffer]. Tijdens de telefoongesprekken werd er geschreeuwd en gescholden door verdachte en één sms aan [slachtoffer] bevatte beledigende woorden. Verdachte heeft op een gegeven moment het centrum van Groningen verlaten samen met [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], die bij verdachte in de auto zijn gestapt.
Uiteindelijk is verdachte alleen overgebleven in de buurt van de Jumbo aan de Beren, vlakbij de Rodeweg. Tijdens het laatste telefonische contact met [slachtoffer], om 7.01 uur, werd door de telefoon van verdachte de mast Bloemsingel aangestraald. Verdachte is naar het Klein Kroegje aan de Rodeweg gegaan, waar [slachtoffer] zich bevond, heeft aangeklopt en heeft, nadat de deur voor hem was geopend, met een automatisch vuurwapen tien kogels op [slachtoffer] afgevuurd, als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden. Om 7.10 uur is de schietpartij gemeld bij 112. Verdachte is als schutter herkend door de getuige [getuige 2]. Verdachte heeft zelf tegenover [getuige 1] eveneens verklaard de schutter te zijn.”
5. Het eerste middel klaagt dat de afwijzing van het verzoek om een stuk aan het dossier toe te voegen onjuist is, althans onvoldoende met reden is omkleed.
6. Het Hof heeft dit verzoek in het eindarrest als volgt samengevat en verworpen:
“Verzoek tot het voegen van getuigenverklaring afgelegd in zaak medeverdachte [betrokkene 1] in het strafdossier van verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal doen weten dat in de zaak van medeverdachte [betrokkene 1] nader onderzoek is gedaan naar diens betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde. Dat nadere onderzoek heeft bestaan uit het horen van een getuige. Dat verhoor heeft geen ontlastende, dan wel belastende informatie voor de medeverdachte opgeleverd, aldus de advocaat-generaal.
Hierop heeft de raadsman van verdachte te kennen gegeven dat hij kennis wil nemen van hetgeen deze getuige heeft verklaard. Hij heeft verzocht deze getuigenverklaring in het strafdossier van verdachte te voegen.
Toevoeging van een stuk aan het procesdossier kan en dient te geschieden indien dat stuk van belang kan zijn voor enige in de zaak te nemen beslissing. Over het stuk in kwestie is niets anders bekend dan dat het, volgens het openbaar ministerie, van geen betekenis is in de zaak van medeverdachte [betrokkene 1]. In welk opzicht dit stuk niettemin van belang zou kunnen zijn in de zaak van verdachte is door de verdediging niet onderbouwd. Het verzoek wordt daarom afgewezen.”
7. Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek om stukken aan het dossier toe te voegen is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv of van de noodzakelijkheid van het verzochte is gebleken. In aanmerking moet voorts worden genomen dat, voor zover hier relevant, in het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.1.
8. Het Hof heeft overwogen dat toevoeging van een stuk aan het procesdossier dient te geschieden indien dat stuk van belang kan zijn voor enige in de zaak te nemen beslissing en heeft in dat licht het verzoek afgewezen nu de verdediging niet heeft onderbouwd waarom het bedoelde stuk – waarvan de Advocaat-Generaal heeft medegedeeld dat het van geen betekenis is geweest in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] – aan het dossier van verzoeker zou moeten worden toegevoegd. Daarin ligt als het oordeel van het Hof besloten dat toevoeging van dat stuk in het procesdossier van verzoeker niet noodzakelijk is gebleken.
9. Voor zover het middel bedoelt te betogen dat het Hof “rekenschap” ervan had moeten geven dat “de procedure zoals bedoeld in art. 34 Sv niet meer mogelijk is” en dat in het onderhavige geval de beoordeling van het verzoek zou moeten worden opgeschoven van het noodzakelijkheidscriterium in de richting van het verdedigingsbelang, stelt het eisen die geen steun in het recht vinden.
10. Het niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof dat het verzoek op grond van het noodzakelijkheidscriterium dient te worden afgewezen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende met redenen omkleed.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om een reconstructie uit te voeren.
13. Dit verzoek is gedaan ter terechtzitting van het Hof op 24 september 2013 en afgewezen bij tussenarrest van 8 oktober 2013. De samenstelling van het Hof bestond op 24 september 2013 en 8 oktober 2013 uit de raadsheren mrs. Ter Berg, Tebbenhoff Rijnenberg en Dolfing. De afwijzing van het verzoek houdt het volgende in:
“De raadsman heeft aangevoerd dat indien door een reconstructie komt vast te staan dat de feitelijke gang van zaken anders is gegaan dan door de getuigen wordt beschreven en – in overeenstemming met het NFI-schotrestenonderzoek - eveneens blijkt dat de schutter niet vanaf de deuropening heeft geschoten maar vanuit het (midden van het) café, het duidelijk moge zijn dat er leugenachtige verklaringen zijn afgelegd. Hierbij moet er vanuit worden gegaan dat dit ten nadele van verdachte is geweest, teneinde een derde, zijnde de werkelijke schutter, buiten schot te houden, aldus de raadsman.
Het hof stelt vast dat in weerwil van wat de raadsman hierover heeft opgemerkt, uit de rapportages van het NFI niet blijkt dat niet vanaf de deuropening maar vanuit (het midden van het) café is geschoten. De betreffende conclusie van het schotrestenonderzoek d.d. 25 mei 2012, luidt: de bevindingen van het onderzoek zijn waarschijnlijker wanneer de schootsafstanden tussen de 25 en 150 centimeter zijn, dan wanneer de schootsafstanden kleiner dan 25 centimeter of groter dan 150 centimeter zijn.
De conclusie omtrent de schootsafstand in het aanvullend schotrestenonderzoek van 7 december 2012 luidt: de bevindingen van het onderzoek zijn waarschijnlijker wanneer tenminste één schootsafstand tussen 25 centimeter en 150 centimeter zijn, dan wanneer de schootsafstand kleiner dan 25 centimeter of groter dan 150 centimeter is.
Daarnaast heeft de deskundige in het rapport d.d. 22 april 2013 op de vraag: Kan het in overeenstemming met uw rapporten anders zijn dan dat de schutter midden in het café moet hebben gestaan en wel op een maximale afstand van 150 centimeter van het slachtoffer? het volgende geantwoord: De bevindingen van het onderzoek zijn waarschijnlijker wanneer de maximale afstand tussen het slachtoffer en de loopmonding van het vuurwapen 150 centimeter is geweest. De afstand tussen de schutter en het slachtoffer kan hierbij meer dan 150 centimeter zijn geweest. Dit verschil (kan oplopen tot 1 á 1,5 meter) is afhankelijk van de houding/armlengte van de schutter en de lengte van de loop van het vuurwapen.
Waar de raadsman aan het verweer ten grondslag legt dat de schutter, volgens het NFI, niet vanuit de deuropening heeft geschoten, geldt dat dit feitelijk uitgangspunt niet uit de genoemde rapportages als juist uitgangspunt kan worden afgeleid. De onderbouwing van het verzoek om een reconstructie te laten plaatsvinden mist derhalve feitelijke grondslag. Dat maakt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat het belang van het onderzoek het gevraagde onderzoek noodzakelijk maakt.”
14. Na dit tussenarrest heeft een pro formazitting plaatsgevonden op 17 december 2013. De strafkamer was toen samengesteld uit de raadsheren mrs. Hielkema, Tebbenhoff Rijnenberg en Wolters. Blijkens het proces-verbaal waren verzoeker en zijn raadsman niet aanwezig. Het proces-verbaal vermeldt niets over het al dan niet opnieuw aanvangen van het onderzoek wegens gewijzigde samenstelling. Wel blijkt uit het proces-verbaal dat het onderzoek werd geschorst tot de terechtzitting van het Hof op 7 februari 2014. Op deze laatstgenoemde terechtzitting bestond de strafkamer uit de raadsheren mrs. Ter Berg, Koolschijn en Van der Wiel-Rammeloo. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt onder meer in dat het Hof het onderzoek op deze terechtzitting met instemming van de Advocaat-Generaal, de raadsman en verzoeker heeft hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing op de (pro forma) zitting van 17 december 2013 bevond.2.
15. De vraag is of het middel zich wel keert tegen een beslissing van het Hof gegeven op een terechtzitting waarop de bestreden uitspraak rust. Ik meen al met al van niet. Het bestreden arrest is blijkens zijn inhoud gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en van – enkel – het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2014. Uit het voorgaande laat zich, lijkt mij, afleiden dat het onderzoek ter terechtzitting na het wijzen van het tussenarrest op 8 oktober 2013 volgens de hoofdregel van art. 322, derde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv (op de pro forma-zitting van 17 december 2013) opnieuw is aangevangen vanwege de gewijzigde samenstelling van het Hof.
16. Dat neemt niet weg dat ik mij heb afgevraagd wat in het zittingsverbaal d.d. 7 februari 2014 met “het onderzoek ter terechtzitting [wordt] hervat in de stand van waarin het zich ten tijde van de schorsing d.d. 17 december 2013 bevond” wordt bedoeld. Op een pro forma zitting vindt geen onderzoek van de zaak zelf plaats en dat is in de onderhavige zaak niet anders. Daarom gold niet de hoofdregel dat het onderzoek op 7 februari 2014 opnieuw diende te worden aangevangen.3.Om het onderzoek op 7 februari 2014 te hervatten in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing op de pro forma-zitting van 17 december 2013 bevond, had het Hof dus geen instemming van alle procespartijen nodig. Of doelde het Hof met de hervatting in dezelfde stand misschien (via de pro forma-zitting) verder in de tijd teruggaand op de terechtzitting van 24 september 2013 en heeft het om die reden in zijn arrest niet tot uitdrukking gebracht dat het arrest is gewezen mede naar aanleiding van het onderzoek op die terechtzitting van 24 september 2013? Een dergelijke uitleg gaat mij gebrek aan voldoende concrete aanknopingspunten te ver – de steller van het middel heeft dit punt in het geheel niet aangeroerd -, maar ook als dat anders zou zijn meen ik dat de klacht enig belang bij cassatie ontbeert omdat de schootsafstand en de positie van de schutter in de bewijsconstructie van het Hof in het geheel geen rol spelen. De kern van de bewijsvoering wordt gevormd door de getuigenverklaringen, waaronder - niet onbelangrijk - de verklaring van [getuige 2] dat zij de schutter heeft herkend als “[verdachte]” (voornaam verzoeker) en de verklaring van [getuige 1] dat verzoeker hem heeft verteld dat hij iemand heeft neergeschoten.
17. Overigens wijs ik erop dat hetgeen de raadsman van verzoeker in het onderhavige verband heeft aangevoerd bepaald nog niet meebrengt dat wát de getuigen hebben verklaard leugenachtig en onbruikbaar voor het bewijs is. Daarbij zij nog aangetekend dat de verdediging de betrouwbaarheid (van de verklaringen) van de getuigen heeft aangevochten en dat het Hof daarop (toereikend) gemotiveerd heeft gerespondeerd.
18. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2015
Deze terechtzitting hoefde in het arrest niet vermeld te worden omdat het slechts om een pro forma zitting ging waarop de zaak niet inhoudelijk is behandeld.
HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9480, NJ 2001/125.