Hof Den Haag, 15-12-2022, nr. BK-22/00213
ECLI:NL:GHDHA:2022:2539
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-12-2022
- Zaaknummer
BK-22/00213
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2539, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑12‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1789
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:1228, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/0146
ERF-Updates.nl 2023-0070
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/12
Uitspraak 15‑12‑2022
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00213
Uitspraak van 15 december 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. van den Houten)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: […] en […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 februari 2022, nummer SGR 21/2859.
Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 47.792 (de aanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 juli 2022 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting en het verlaten van de zittingszaal heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de bode een of meerdere stukken overhandigd. Het Hof heeft deze stukken niet in ontvangst genomen en de bode verzocht deze stukken aan de gemachtigde terug te geven, aangezien het onderzoek reeds was gesloten.
1.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 17 november 2022 nog een
e-mailbericht met bijlage aan het Hof gezonden. Deze stukken hebben het Hof geen aanleiding gegeven tot heropening van het onderzoek. Het Hof heeft het e-mailbericht en bijlage niet tot de gedingstukken gerekend.
Feiten
2.1.
Op [overlijdensdatum] 2020 is [A] (erflater) overleden in [woonplaats] . Erflater is tijdens leven niet gehuwd geweest en is ook geen geregistreerd partnerschap aangegaan.
2.2.1.
Erflater heeft bij uiterste wilsbeschikking van 9 maart 2018 – voor zover van belang – over zijn nalatenschap het volgende beschikt:
“Ik legateer aan [belanghebbende] (…), zonder bijberekening van rente en opeisbaar na zes maanden na mijn overlijden, een bedrag in geld groot vijftigduizend euro (€ 50.000) niet vrij van erfbelasting, wel vrij van kosten.
(…)
Ik verzoek [belanghebbende], mijn uitvaart te regelen.
Ik verzoek haar eveneens zorg te dragen voor de verdeling van mijn inboedel en dat niet meer van belang zijnde op gepaste wijze worden afgevoerd of worden vernietigd.
[Belanghebbende], heeft ten aanzien van mijn inboedel de eerste keus en mag deze zaken voor zichzelf behouden, zonder de verplichting de waarde daarvan aan mijn nalatenschap te vergoeden.”
2.2.2.
In het testament heeft erflater mr [B] , notaris te [plaats] , dan wel zijn plaatsvervanger of opvolger, benoemd tot executeur-testamentair.
2.3.
Bij levenstestament van 9 maart 2018 heeft erflater belanghebbende benoemd tot zijn algemeen gevolmachtigde.
2.4.
Op 26 oktober 2020 heeft de executeur-testamentair aangifte erfbelasting gedaan. Hierin is aangegeven dat erflater een legaat van € 50.000 aan belanghebbende heeft vermaakt. In de aangifte is geen beroep gedaan op een bijzondere vrijstelling.
2.5.
Bij brief aan de Inspecteur van 31 oktober 2020 heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 32, lid 1, aanhef en onder 10°, van de Successiewet 1956 (de werknemersvrijstelling).
2.6.
De Inspecteur heeft op 19 november 2020 de aanslag vastgesteld, waarbij de belaste verkrijging van belanghebbende als volgt is berekend:
Belastbare verkrijging € 50.000
Vrijstelling (artikel 32, lid 1, aanhef en onder 4°, letter f,
Successiewet 1956) € 2.208
Belaste verkrijging € 47.792
Erfbelasting 30% € 14.337.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“10. Artikel 32, eerste lid, aanhef en onderdeel 10° van de Successiewet 1956 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
(…)
10° door een werknemer van de erflater of zijn partner of door een nabestaande van zodanige werknemer, voor zover het verkregene kan worden beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om er aan te twijfelen dat het door eiseres verkregene verband houdt met de werkzaamheden die ze voor de erflater heeft verricht en dat sprake is van voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis jegens eiseres. Om voor toepassing van de werknemersvrijstelling in aanmerking te komen, is daarnaast echter vereist dat eiseres als werknemer van de erflater kan worden aangemerkt. Daartoe dient sprake te zijn van een –al dan niet schriftelijke– arbeidsovereenkomst. Op grond van artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt onder een arbeidsovereenkomst verstaan de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd persoonlijk arbeid te verrichten.
12. De bewijslast dat de werknemersvrijstelling van toepassing is rust op eiseres, omdat eiseres een beroep doet op de vrijstelling. Zij dient dan ook aannemelijk te maken dat haar werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst zijn verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daar niet in geslaagd. Uit de brief van V. en de bij een notaris door S. en eiseres afgelegde verklaring kan worden afgeleid dat eiseres jarenlang veel voor de erflater heeft gedaan, maar niet onder welke voorwaarden zij haar werkzaamheden heeft verricht. Nog los van de vraag of door eiseres loon is ontvangen, volgt uit niets dat zij verplicht was om voor de erflater te werken of dat er een gezagsverhouding bestond tussen eiseres en de erflater. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de door eiseres aangehaald uitspraken van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 10 december 2003[1] en rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 maart 2007[2].
13. Dat het opleggen van de aanslagen eiseres onredelijk voorkomt kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechter mag op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet oordelen over de redelijkheid en billijkheid van wet- en regelgeving behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is gesteld noch gebleken.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de werknemersvrijstelling op goede gronden niet toegepast en is de aanslag naar een juist bedrag opgelegd. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] ECLI:NL:GHSHE:2003:A02336
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of sprake is van een schenking die is vrijgesteld op grond van artikel 33, aanhef en onder 12°, van de Successiewet 1956 (SW). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep niet langer op het standpunt dat de werknemersvrijstelling als bedoeld in artikel 32, lid 1, onder 10o, SW van toepassing is, maar wel dat sprake is van een schenking die is vrijgesteld van schenkbelasting. Er is volgens belanghebbende geen sprake van een verkrijging krachtens erfrecht, zodat geen erfbelasting verschuldigd is. Het Hof volgt belanghebbende niet in dat standpunt.
5.2.
De omstandigheid dat erflater zich gedrongen voelde aan belanghebbende een legaat toe te kennen in verband met werkzaamheden die belanghebbende voor hem heeft verricht, waarmee werd voldaan aan een natuurlijke verbintenis zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, betekent niet dat sprake is van een verkrijging krachtens schenking. Dit betekent, anders dan belanghebbende bepleit, dat op het legaat niet de vrijstelling van artikel 33, aanhef en onder 12o, SW van toepassing is. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Het legaat is opgenomen in het testament van erflater, waarin aan belanghebbende een vorderingsrecht is toegekend, dat zes maanden na het overlijden opeisbaar is. Dat vorderingsrecht is ontstaan met het overlijden van de erflater. Belanghebbende kon tijdens het leven van erflater geen aanspraak maken op het legaat. Onder die omstandigheden is geen sprake van een schenking in de zin van artikel 7:186, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen uitsluit dat sprake kan zijn van een van de schenkbelasting vrijgestelde schenking (onder de levenden). Het legaat is door de Inspecteur terecht aangemerkt als erfrechtelijke verkrijging en in de heffing van erfbelasting betrokken.
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, R.C.H.M. Lips en B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 15 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.