RvdW 2021/72:Jeugdzaak. Opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben hennep (art. 3 onder B en 3 onder C Opiumwet) en medeplichtigheid aan opzettelijk verstrekken hennep (art. 48 Sr jo. art. 3 onder B Opiumwet). Cautie ex art. 29 lid 2 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit NJ 2019/309, m.nt. Kooijmans m.b.t. redelijk vermoeden van schuld en verhoorsituatie. Hof heeft geoordeeld dat aan verdachte niet de in art. 29 lid 2 Sv bedoelde mededeling hoefde te worden gedaan voorafgaand aan het door politie stellen van de vraag of hij ‘softdrugs, hennep’ bij zich had, omdat op dat moment geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk. Mede gelet op omstandigheid dat verbalisant ‘de gehele tijd een behoorlijk sterke hennepgeur rondom verdachte rook’, kan de aan verdachte gestelde vraag moeilijk anders worden opgevat dan als een vraag over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte was aangemerkt. Cassatiemiddel klaagt hierover terecht, maar hoeft bij gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden. Verdachte heeft op aan hem gestelde vraag geantwoord dat hij geen drugs bij zich had. Die verklaring is echter niet redengevend voor de bewezenverklaring. Daarom is verdachte door gebruik voor bewijs van dat p-v in zoverre niet in zijn verdediging geschaad. Ook v.zv. cassatiemiddel betoogt dat de in art. 29 lid 2 Sv bedoelde mededeling was vereist voordat verbalisant verdachte vroeg of hij de buddyseat van zijn scooter wilde openen, kan het niet tot cassatie leiden. Een dergelijke vraag geldt immers niet als vraag naar betrokkenheid bij strafbaar feit (vgl. NJ 2020/30). Volgt verwerping.