CRvB, 17-04-2013, nr. 11/6840 WAMIL, nr. 12/1652 WAMIL
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7330
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-04-2013
- Zaaknummer
11/6840 WAMIL
12/1652 WAMIL
- LJN
BZ7330
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7330, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑04‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:280, Niet ontvankelijk
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2013/166
Uitspraak 17‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Weigering Wamil-uitkering te verstrekken. Raad: Bepaald is dat er aanspraak op Wamil-uitkering bestaat doch slechts indien en voor zoverre geen aanspraken krachtens andere wettelijke regeling geldend gemaakt kunnen worden. In art. 2 van de Wamil is nader bepaald wat in het kader van de uitvoering van de Wamil wel respectievelijk niet begrepen wordt onder “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling”. Op grond van het bepaalde onder 1a ten tweede van dit artikel worden daaronder ook begrepen: “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling, indien deze door toedoen van de belanghebbende of in verband met het doormaken van wachtdagen niet kunnen worden geldend gemaakt”. Uit het voorgaande volgt dat de Wamil een aanvullend karakter heeft en dat aanspraken ingevolge een andere wettelijke regeling prevaleren boven die krachtens de Wamil. Het Uwv is van mening dat appellant van zijn op 1 februari 1986 ingetreden arbeidsongeschiktheid aanspraak op uitkering krachtens een andere wettelijke regeling kan maken. Het feit dat de aanspraak op uitkering op grond van de Wajong per 31 januari 1987 niet geldend is gemaakt, dan wel niet geldend gemaakt kan worden in verband met verblijf in het buitenland, maakt dit niet anders. Uit de toelichting op de wet volgt immers dat beoogd is om een voorziening te treffen voor gewezen militairen die tijdens hun dienst niet verzekerd konden worden voor de Wao. Toekenning van een Wamil-uitkering aan gewezen militairen die reeds voor aanvang van hun dienst arbeidsongeschikt zijn geworden valt niet binnen deze doelstelling.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
7 oktober 2011, 11/240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 17 april 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 31 oktober 2012, LJN BY2276, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 8 januari 2013 een nadere motivering gegeven.
Namens appellant heeft mr. M.H. van Roekel, advocaat, haar zienswijze op de nadere motivering gegeven.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hieraan voegt hij het volgende toe.
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het besluit van het Uwv van 9 december 2010 (bestreden besluit 1) onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Bij besluit van 23 februari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv nader gemotiveerd waarom appellant bij aanvang van de verzekering kon weten dat de arbeid die hij ging verrichten ongeschikt voor hem was alsmede waarom de medische goedkeuring daaraan niet afdoet. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv toereikend heeft onderbouwd dat moet worden uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid van appellant bij aanvang van de militaire dienst. Volgens de Raad had het Uwv echter geen gebruik mogen maken van de hem op grond van onder meer artikel 2 van de Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid gegeven bevoegdheid, aangezien appellant de opleiding tot sergeant-foerier geheel heeft afgemaakt en met gunstig resultaat heeft afgesloten, terwijl appellant nadien tot het einde van zijn werkelijke dienst als soldaat-schrijver administratief werk heeft gedaan. De Raad heeft geoordeeld dat appellant op zich een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Wamil) zou kunnen toekomen, maar er gegevens ontbreken voor de vaststelling van de hoogte van zijn eventuele uitkering. De Raad heeft het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen vorenbedoeld gebrek te herstellen. Daarbij heeft de Raad aangegeven ervan uit te gaan dat het bestreden besluit 2 in de plaats is gekomen van het bestreden besluit 1 en aangegeven dat het Uwv in dat kader tevens aandacht kan besteden aan de vraag of andere bij of krachtens de Wamil geldende regels zich tegen toekenning van een uitkering verzetten.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv in de brief van 8 januari 2013 een nadere motivering gegeven en op grond daarvan als zijn standpunt te kennen gegeven dat er geen aanleiding is de weigering, om aan appellant een Wamil-uitkering te verstrekken zoals opgenomen in het nadere besluit, te herzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de brief van 8 januari 2013 heeft het Uwv onder meer het volgende aangegeven: “In artikel 3 en 5 van de Wamil is beoogd om de belanghebbende, die op de dag waarop het verblijf in militaire dienst eindigt arbeidsongeschikt is, voor wat betreft het recht op uitkering ter zake van die arbeidsongeschiktheid in materieel opzicht op een lijn te stellen met hen, die als verzekerde ingevolge de Ziektewet en de WAO arbeidsongeschikt zijn geworden. Bepaald is dat er aanspraak op uitkering bestaat doch slechts indien en voor zoverre geen aanspraken krachtens andere wettelijke regeling geldend gemaakt kunnen worden. In de toelichting op dit artikel worden uitkeringen vermeld welke in dit verband van belang kunnen zijn. Genoemd worden: uitkeringen krachtens de ZW, de WAO en AAW.
In artikel 2 van de Wamil is nader bepaald wat in het kader van de uitvoering van de Wamil wel respectievelijk niet begrepen wordt onder “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling”. Op grond van het bepaalde onder 1a ten tweede van dit artikel worden daaronder ook begrepen: “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling, indien deze door toedoen van de belanghebbende of in verband met het doormaken van wachtdagen niet kunnen worden geldend gemaakt”.
Wij zijn van mening dat appellant ter zake van zijn op 1 februari 1986 ingetreden arbeidsongeschiktheid aanspraak op uitkering krachtens een andere wettelijke regeling kan maken. Het feit dat de aanspraak op uitkering op grond van de Wajong per 31 januari 1987 niet geldend is gemaakt, dan wel niet geldend gemaakt kan worden in verband met verblijf in het buitenland, maakt dit niet anders. Uit de toelichting op de wet volgt immers dat beoogd is om een voorziening te treffen voor gewezen militairen die tijdens hun dienst niet verzekerd konden worden voor de Wao. Toekenning van een Wamil-uitkering aan gewezen militairen die reeds voor aanvang van hun dienst arbeidsongeschikt zijn geworden valt niet binnen deze doelstelling.
4.2. In de tussenuitspraak is aangegeven dat het Uwv tevens de gelegenheid geboden wordt om aandacht te besteden aan de vraag of bij of krachtens de Wamil geldende regels zich tegen toekenning van de uitkering verzetten. Blijkens de in 5.1 weergegeven motivering heeft het Uwv van die gelegenheid gebruik gemaakt. De gegeven motivering is draagkrachtig en inzichtelijk en biedt toereikende onderbouwing aan het door het Uwv ingenomen standpunt.
4.3. Hetgeen appellant in zijn brief van 7 februari 2013 naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Er bestond immers voor het Uwv - gelet op de in 4.1 weergegeven gewijzigde motivering - geen aanleiding meer om tot vaststelling van de hoogte van de Wamil-uitkering van appellant te komen. De redenen waarom appellant zich in het buitenland heeft gevestigd kunnen in dit kader geen doorslaggevende rol spelen.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.416,- (3 keer 1 punt à € 472,-) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2012 ongegrond;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, groot € 1.416,-, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) R.L. Rijnen
TM