ABRvS, 11-03-2015, nr. 201207642/1/R1
ECLI:NL:RVS:2015:706
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-03-2015
- Zaaknummer
201207642/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:706, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑03‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
BR 2015/44 met annotatie van H.E. Woldendorp
M en R 2015/104 met annotatie van M.M. Kaajan
TBR 2015/87 met annotatie van H.G. van der Aa, K.L. Markerink
JOM 2015/311
Uitspraak 11‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 juni 2012, nr. G-12-022, hebben provinciale staten het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg 2012" (hierna: het inpassingsplan 2012) vastgesteld.
201207642/1/R1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stad Aachen (Duitsland),
2. de stichting Stichting Stop Buitenring, gevestigd te Brunssum, en anderen,
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, gevestigd te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren, en anderen,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats], en anderen,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. de stichting Stichting Adelante Zorg, gevestigd te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats], en anderen,
14. [appellant sub 14] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
15. [appellante sub 15], gevestigd te [plaats], en anderen,
16. [appellant sub 16A] en [appellante sub 16B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 16]), beiden wonend te [woonplaats],
17. de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Nuth (hierna: IVN Nuth), gevestigd te Nuth,
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
en
provinciale staten van Limburg,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2012, nr. G-12-022, hebben provinciale staten het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg 2012" (hierna: het inpassingsplan 2012) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de stad Aachen, Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellante sub 3], [appellant sub 4], Vereniging Natuurmonumenten en anderen, [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11],
Stichting Adelante Zorg, [appellante sub 13] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, [appellante sub 15] en anderen, [appellant sub 16], IVN Nuth en [appellant sub 18] beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Stichting Stop Buitenring en anderen, Vereniging Natuurmonumenten en anderen en provinciale staten hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De stad Aachen, Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellante sub 3], [appellant sub 4], Vereniging Natuurmonumenten en anderen, [appellanten sub 6], [appellante sub 13] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, IVN Nuth, [appellant sub 18] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201208660/1/R1 ter zitting behandeld op 11 en 12 maart 2013, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Provinciale staten hebben zich doen vertegenwoordigen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak aangehouden met het oog op de beantwoording van de prejudiciële vragen die bij verwijzingsuitspraak van 7 november 2012 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) zijn gesteld in zaak nrs. 201110075/1/R4 en 201201853/1/R4 (www.raadvanstate.nl).
[appellant sub 9] en [appellant sub 18] hebben nadere stukken ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het arrest van het Hof 15 mei 2014, in zaak nr. C-521/12 (ECLI:EU:C:2014:330, www.curia.eu; hierna: het arrest Briels). Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellant sub 4], Vereniging Natuurmonumenten en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 14] en anderen en provinciale staten hebben een reactie gegeven.
Stichting Stop Buitenring en anderen, Vereniging Natuurmonumenten en anderen, [appellante sub 3], [appellant sub 18] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 18 december 2014, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Provinciale staten hebben zich doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een inpassingsplan hebben provinciale staten beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het inpassingsplan 2012
2. Bij uitspraak van 7 december 2011, zaak nrs. 201011757/1/R1 en 201012728/1/R1, heeft de Afdeling het besluit van provinciale staten van 8 oktober 2010 tot vaststelling van het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg" (hierna: het inpassingsplan 2010) vernietigd. Met de vaststelling van het inpassingsplan 2012 wordt wederom voorzien in de aanleg van een ongeveer 26 km lange ringweg (hierna: de BPL) in het gebied van de Stadsregio Parkstad Limburg.
In het inpassingsplan 2012 zijn ten opzichte van het inpassingsplan 2010 wijzigingen doorgevoerd. Dit betreft onder meer het volgende. Ter compensatie van de ammoniakuitstoot als gevolg van de BPL zal ongeveer 40 ha landbouwgrond uit productie worden genomen. Het inpassingsplan 2012 voorziet voor de desbetreffende gronden in de bestemming "Natuur". Tevens wordt op de Brunssummerheide een manege uitgekocht. Voorts is voorzien in een planregeling voor een snelheidsbeperking ter plaatse van twee tracédelen. Daarnaast is voorzien in een breder ecoduct, een scherm, een knip in de Naanhofsweg ter hoogte van het Geleenbeekdal en een aanpassing van de kruising Patersweg/Allee/Akerstraat Noord/Trichterweg te Hoensbroek. Het inpassingsplan 2012 is als gevolg van de beroepsprocedure tegen het inpassingsplan 2010 en gedane toezeggingen op onderdelen aangepast. Voor een aantal gronden is overeenkomstig het bestaande gebruik voorzien in de bestemming "Natuur". Daarnaast is het inpassingsplan 2012 vastgesteld met een wijzigingsbevoegdheid voor een verdiepte ligging ter hoogte van Vaesrade en compensatie voor verloren parkeerruimte voor Gaia Zoo.
3. In 2.6 en volgende van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het inpassingsplan 2010. Dit is ook het geval wat betreft het inpassingsplan 2012. Dit betekent onder meer dat ingevolge artikel 1.6a van de Chw na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd.
Ontvankelijkheid
4. Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben, hoewel zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld, niet aangetoond dat het beroep, voor zover ingesteld door de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Brunssum & Onderbanken[12 appellanten sub 5], steunt op een bij provinciale staten naar voren gebrachte zienswijze.
4.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpinpassingsplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een inpassingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpinpassingsplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
4.2. Weliswaar hebben provinciale staten het inpassingsplan 2012 gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan, maar Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Brunssum & Onderbanken, [12 appellanten sub 5] zouden slechts ontvankelijk zijn voor zover zij door de vaststelling van het inpassingsplan 2012 in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan. Niet is gebleken dat zij door de gewijzigde planvaststelling in een nadeliger positie zijn komen te verkeren.
Het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen, voor zover ingesteld door Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Brunssum & Onderbanken, [12 appellanten sub 5], is derhalve niet-ontvankelijk.
5. Provinciale staten hebben op 8 oktober 2010 bij de vaststelling van het inpassingsplan 2010 de over het ontwerpinpassingsplan ingediende zienswijzen deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De indieners van zienswijzen die tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep hebben ingesteld, moeten worden geacht te hebben berust in dit besluit. Bij vaststelling van het inpassingsplan 2012 is teruggevallen op het ontwerp van het inpassingsplan 2010. Enkele indieners van zienswijzen die tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep hebben ingesteld, hebben wel beroep ingesteld tegen het inpassingsplan 2012. Indien deze personen niet in een nadeliger situatie zijn komen te verkeren dan waarin zij zich bevonden ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010 en evenmin is gebleken van aan het inpassingsplan 2012 ten grondslag liggende gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor hun anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen, dienen deze beroepen tegen het inpassingsplan 2012 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.1. De stad Aachen heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpinpassingsplan maar tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep ingesteld, zodat zij geacht moet worden in dat besluit te hebben berust. Gelet hierop en nu uit hetgeen de stad Aachen heeft aangevoerd niet is gebleken dat zij door de vaststelling van het inpassingsplan 2012 in een nadeliger situatie is komen te verkeren dan waarin zij zich bevond ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010 en evenmin is gebleken van aan het inpassingsplan 2012 ten grondslag liggende gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor de stad Aachen anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen, dient het beroep van de stad Aachen tegen het inpassingsplan 2012, daargelaten of de stad Aachen belanghebbende is, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor zover de stad Aachen heeft gewezen op de omstandigheid dat de aanleg van de B258n nog minder zeker is geworden, omdat ook de regering van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen zich tegen de verdere aanleg van de B258n heeft uitgesproken, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op hetgeen in 16.2 wordt overwogen kan de regering van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen geen beslissing omtrent de aanleg van de B258n nemen, zodat in dit opzicht geen sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden.
5.2. Het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen is onder meer ingesteld namens [appellante sub 5A], de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen.
[appellante sub 5A], Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen hebben wel zienswijzen naar voren gebracht over het ontwerpinpassingsplan maar tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep ingesteld, zodat zij geacht moeten worden in dat besluit te hebben berust. Gelet hierop en nu uit hetgeen Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben aangevoerd niet is gebleken dat [appellante sub 5A], Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen door de vaststelling van het inpassingsplan 2012 in een nadeliger situatie zijn komen te verkeren dan waarin zij zich bevonden ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010 en evenmin is gebleken van aan het inpassingsplan 2012 ten grondslag liggende gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor [appellante sub 5A], Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen, dient het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen tegen het inpassingsplan 2012, voor zover ingesteld door [appellante sub 5A], Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.3. [appellant sub 11] heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpinpassingsplan maar tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep ingesteld, zodat hij geacht moet worden in dat besluit te hebben berust. Gebleken is dat de verkeersintensiteit nabij de woning van [appellant sub 11] aan de [locatie 1] te Landgraaf als gevolg van het inpassingsplan 2012 ten opzichte van de verkeersintensiteit als gevolg van het inpassingsplan 2010 nauwelijks toeneemt. In zoverre is [appellant sub 11] niet in een nadeliger situatie komen te verkeren dan waarin hij zich bevond ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010. Verder is in het beroepschrift niet gesteld en is ook niet gebleken dat [appellant sub 11] in een nadeliger situatie is komen te verkeren dan waarin hij zich bevond ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010 wat betreft de gronden die het provinciebestuur ten behoeve van de BPL minnelijk beoogt te verwerven. Gelet hierop en nu evenmin is gebleken van aan het inpassingsplan 2012 ten grondslag liggende gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor [appellant sub 11] anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen, dient het beroep van [appellant sub 11] tegen het inpassingsplan 2012 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Terugvallen op het ontwerpinpassingsplan
6. Eerst bij nader stuk van 22 februari 2013, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep, betoogt [appellant sub 4] dat provinciale staten ten onrechte zijn teruggevallen op het ontwerp van het inpassingsplan 2010. Het beroep van [appellant sub 4] dient gelet op artikel 1.6a van de Chw in zoverre buiten beschouwing te worden gelaten.
7. Verscheidene andere appellanten hebben eveneens aangevoerd dat provinciale staten ten onrechte zijn teruggevallen op het ontwerp van het inpassingsplan 2010, zodat het inpassingsplan 2012 onzorgvuldig dan wel niet op de wettelijk voorgeschreven wijze tot stand is gekomen. Volgens hen is ten onrechte niet de mogelijkheid geboden zienswijzen naar voren te brengen over een ontwerp van dit gewijzigde plan. Zij voeren hierbij aan dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan niet van ondergeschikte aard zijn.
7.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het inpassingsplan 2012 niet zodanig afwijkt van het ontwerpinpassingsplan dat sprake is van een wezenlijk ander plan. Hierbij nemen provinciale staten in aanmerking dat het tracé en het overgrote deel van de bestemmingen niet zijn gewijzigd.
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraken van 7 september 2011 in zaak nr. 201107073/2/R3 en 8 februari 2012 in zaak nr. 201009732/1/R3 staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter aan het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Daarbij heeft de Afdeling in 2.184 van haar uitspraak van 7 december 2011 voorts aangegeven dat de mogelijk op dit punt door provinciale staten te maken keuze door een belanghebbende ter toetsing aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd.
7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 200904454/1/R3) kan het bevoegd gezag bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan zou worden vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
7.4. Niet in geschil is dat het inpassingsplan 2010 naar aard en omvang niet dient te worden aangemerkt als een wezenlijk ander plan dan het ontwerpinpassingsplan. Met het inpassingsplan 2012 is het wegtracé niet gewijzigd. De in rechtsoverweging 2 genoemde aanvullende wijzigingen in het inpassingsplan 2012 ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan houden alle direct verband met de aanleg van de BPL. Voorts is het overgrote deel van de bestemmingen en de daarbij voorziene planregeling gelijk gebleven. In de aangevoerde omstandigheid dat niet alle wijzigingen hun grondslag vinden in de uitspraak van 7 december 2011 bestaat op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande zijn de wijzigingen naar aard en omvang niet zodanig groot dat het inpassingsplan 2012 dient te worden aangemerkt als een wezenlijk ander plan dan het ontwerpinpassingsplan. Om deze reden hebben provinciale staten het inpassingsplan 2012 zonder nogmaals toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb kunnen vaststellen en hebben zij daarbij kunnen terugvallen op het ontwerp en de zienswijzeprocedure van het inpassingsplan 2010. Het betoog faalt.
ALGEMEEN DEEL
Onzorgvuldige voorbereiding
8. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 4] betogen dat de Provinciale Commissie Omgevingsvraagstukken Limburg (hierna: de PCOL) ten onrechte geen advies heeft uitgebracht aan het college van gedeputeerde staten in het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan 2012.
8.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de PCOL overeenkomstig de gebruikelijke procedure over het ontwerpinpassingsplan op 15 juli 2010 advies heeft uitgebracht.
8.2. Ingevolge artikel 9.1, eerste lid, van de Wro is er in elke provincie een provinciale planologische commissie ten behoeve van het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende provinciaal ruimtelijk beleid.
Ingevolge het tweede lid worden bij provinciale verordening regels gesteld omtrent de benoeming, samenstelling, taak en werkwijze van de commissie.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit instelling Provinciale Commissie Omgevingsvraagstukken Limburg (hierna: het Besluit PCOL), welk besluit door provinciale staten en het college van gedeputeerde staten tezamen is vastgesteld, geldt de PCOL als een commissie zoals bedoeld in artikel 2.41 van de Wet milieubeheer en artikel 9.1 van de Wro.
Ingevolge het derde lid heeft de PCOL naast wat haar bij wet is opgedragen tot taak het college van gedeputeerde staten en provinciale staten, gevraagd en ongevraagd, te adviseren over de hoofdlijnen van het omgevingsbeleid.
Ingevolge het vierde lid, onder c, wordt in elk geval geadviseerd over een ontwerp voor een provinciaal inpassingsplan.
8.3. Niet in geschil is dat de PCOL op 15 juli 2010 advies heeft uitgebracht over het ontwerpinpassingsplan. Nu het bestreden besluit op basis van dit ontwerpinpassingsplan is vastgesteld, behoefde de PCOL naar het oordeel van de Afdeling ingevolge artikel 1, vierde lid, onder c, van het Besluit PCOL niet opnieuw om advies te worden gevraagd. Gelet hierop falen de betogen van [appellant sub 4] en Stichting Stop Buitenring en anderen.
9. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 4] betogen verder dat provinciale staten niet tot een zorgvuldige afweging hebben kunnen komen omdat in het onderzoeksrapport "Inpassingsplan 2012 Buitenring Parkstad Limburg" van 11 juni 2012 van de Controlecommissie Regeling Grote Projecten (hierna: het onderzoeksrapport RGP) is geconcludeerd dat door de te late aanlevering van stukken en tijdgebrek het niet mogelijk is om een oordeel te geven over de toereikendheid van de informatie in het kader van het inpassingsplan 2012. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 4] betogen verder dat uit de uitlatingen van oud-gedeputeerde Driessen in het tv-programma "Slag om Nederland" van 16 april 2012 volgt dat Driessen onrechtmatig heeft gehandeld, zodat het inpassingsplan 2012 op deze wijze eveneens is vastgesteld in strijd met de zorgvuldigheid.
9.1. Ingevolge artikel 1, onder c, van de Regeling Grote Projecten Limburg 2011 (hierna: RGP 2011) wordt onder een onderzoeksrapport verstaan een rapport dat ter beoordeling van de Controlecommissie door de Statenonderzoeker, een extern bureau of de Unit Control wordt opgesteld.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, ontvangen provinciale staten bij de basisrapportage tevens een onderzoeksrapport met een oordeel over in ieder geval:
a. de kwaliteit en de volledigheid van de in de basisrapportage opgenomen financiële en niet-financiële informatie;
b. de toegepaste calculatiemethoden en risicoanalyses;
c. het realiteitsgehalte van de financiering en de budgettaire inpassing;
d. het projectbeheer, waaronder begrepen de toereikendheid van de projectorganisatie, de kwaliteit van de opzet van de bestuurlijke informatievoorziening, de kwaliteit van de opzet van de administratieve organisatie en de kwaliteit van de opzet van het systeem van interne controle.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, wordt bij voortgangsrapportages, gerekend vanaf de tweede voortgangsrapportage, ten minste eenmaal per jaar een onderzoeksrapport gevoegd met een oordeel over:
a. de kwaliteit en volledigheid van de financiële en niet-financiële informatie in de voortgangsrapportage;
b. de beheersing en het beheer van het project waarbij in het bijzonder wordt gekeken naar de toereikendheid van de projectorganisatie, de kwaliteit van de bestuurlijke informatievoorziening, de werking van de administratieve organisatie en de werking van het systeem van interne controle.
9.2. Provinciale staten hebben het project Buitenring Parkstad Limburg op 18 december 2009 als groot project aangewezen. In het onderzoeksrapport RGP staat dat door te late aanlevering van stukken en de gemaakte kanttekening van een onvolledig pakket aangeleverde stukken en tijdgebrek het voor de Statenonderzoekers niet mogelijk is om een oordeel te geven over de toereikendheid van de informatie in het inpassingsplan 2012 wat betreft het voldoen aan de uitleg die het Presidium, in deze specifieke situatie van het inpassingsplan 2012, heeft gegeven aan de RGP 2011. Het voorgaande heeft naar het oordeel van de Afdeling echter niet tot gevolg dat provinciale staten geen zorgvuldige afweging hebben kunnen maken ten behoeve van het inpassingsplan 2012. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat provinciale staten hebben gesteld dat de stukken voor de Statencommissie Ruimte, Infrastructuur en Financiën vrijwel alle op 6 juni 2012 of enkele dagen daarna ter beschikking zijn gesteld en dat de vergadering van deze Statencommissie waarin het inpassingsplan 2012 is behandeld, heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de passende beoordeling inzake de gevolgen voor de natuur eerst op de statenvergadering zelf beschikbaar is gesteld, neemt de Afdeling op basis van ter zitting gedane mededelingen aan dat in een eerder stadium een eerdere revisie van het rapport is verstrekt en dat de eerdere revisie niet in relevante mate verschilt van het definitieve rapport. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet of onvoldoende bestreden. Het betoog faalt.
9.3. Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 4] hebben gewezen op uitlatingen van oud-gedeputeerde Driessen op 16 april 2012, overweegt de Afdeling dat - wat daar ook van zij - vast staat dat ten tijde van de voorbereiding en vaststelling van het bestreden besluit Driessen geen lid meer was van het college van gedeputeerde staten of provinciale staten, zodat in zoverre geen sprake kan zijn van een onzorgvuldige voorbereiding. Het betoog faalt.
10. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat inspraak op de vergadering van 26 juni 2012 haast onmogelijk was, nu de aankondiging hiervan op dezelfde dag plaatsvond. Provinciale staten hebben hieromtrent naar voren gebracht dat de vergadering oorspronkelijk op 15 juni 2012 was gepland. Degenen die zich hadden aangemeld zijn tijdig en persoonlijk van de gewijzigde datum op de hoogte gesteld. Voor anderen is een advertentie geplaatst, aldus provinciale staten. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet of onvoldoende bestreden. In het aangevoerde bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat Stichting Stop Buitenring en anderen in zoverre in hun belangen zijn geschaad. Het betoog faalt.
11. [appellant sub 9] betoogt dat provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ten onrechte geen kennis hebben kunnen nemen van het besluit tot vaststelling van hogere waarden dat op 20 juni 2012 door het college van gedeputeerde staten is vastgesteld. Daarbij voert hij aan dat uit de openbare besluitenlijst van de vergaderingen van het college van gedeputeerde staten niet blijkt dat dit college op 20 juni 2012 dit besluit heeft genomen en dat voornoemd besluit geen deel heeft uitgemaakt van de vergaderstukken van provinciale staten.
11.1. In het statenvoorstel van 5 juni 2012 aan provinciale staten staat dat voorafgaand aan de besluitvorming over het inpassingsplan 2012 door het college van gedeputeerde staten een besluit wordt genomen tot vaststelling van hogere waarden, nu het immers procedureel noodzakelijk is om het besluit definitief vast te stellen voordat het inpassingsplan 2012 wordt vastgesteld. In het statenvoorstel staat verder dat het besluit tot vaststelling van hogere waarden vervolgens in dezelfde periode ter inzage zal worden gelegd als het inpassingsplan 2012. Gelet hierop heeft [appellant sub 9] niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten er ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2012 niet van op de hoogte waren dat een besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden door het college van gedeputeerde staten was genomen. Dat het besluit van 20 juni 2012 tot vaststelling van hogere waarden niet op de openbare besluitenlijst van het college van gedeputeerde staten staat opgenomen maakt het voorgaande niet anders, nu provinciale staten hebben verklaard dat het nemen van een besluit tot vaststelling van hogere waarden door het college van gedeputeerde staten is gemandateerd aan het hoofd van de afdeling Milieu en Duurzame Ontwikkeling van de provincie Limburg. Het betoog faalt.
Onvoldoende inzicht verkeerssituatie
12. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de gevolgen van het inpassingsplan 2012 voor de verkeersintensiteiten op het onderliggende wegennet onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt.
12.1. De Oplegnotitie deelrapport 4 thema Verkeer bevat acht kaarten waarop de verkeersintensiteiten op de BPL en het onderliggende wegennet als gevolg van het inpassingsplan 2012 zijn aangegeven. Het betreft de etmaalintensiteiten in 2015 inclusief BPL, de intensiteiten inclusief BPL in de ochtendspits, de intensiteiten inclusief BPL in de avondspits, een kaart met de procentuele verschillen tussen 2015 autonoom en 2015 inclusief BPL en dezelfde kaarten voor 2025. Het betoog dat de gevolgen van het inpassingsplan 2012 voor de verkeersintensiteiten op het onderliggende wegennet onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt mist feitelijke grondslag.
StAB
13. Voordat het deskundigenbericht van de StAB was uitgebracht hebben Stichting Stop Buitenring en anderen betoogd dat het deskundigenbericht niet onafhankelijk tot stand zal komen.
13.1. Ingevolge artikel 8.5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8.6 van de Wro, zoals dit laatste luidde ten tijde van belang, kan een stichting worden opgericht die tot doel heeft aan de administratieve rechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van deze wet.
Ingevolge artikel 8.7 vervullen de personen die deel uitmaken van de organen van de stichting geen functies en betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting dan wel het vertrouwen daarin.
13.2. In deze procedure heeft de StAB een deskundigenbericht uitgebracht als bedoeld in artikel 8.6 van de Wro. Gedurende de totstandkoming van het deskundigenbericht was een lid van de Raad van Toezicht van de StAB tevens lid van de Klankbordgroep buitenring van de provincie Limburg. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding om zich niet mede te baseren op het deskundigenbericht. Hierbij neemt zij in aanmerking dat Stichting Stop Buitenring en anderen nadat het deskundigenbericht was uitgebracht in hun zienswijze daarop noch ter zitting de onafhankelijkheid van de StAB en de wijze van de totstandkoming van het deskundigenbericht hebben bestreden. Overigens heeft de StAB schriftelijk verzekerd dat de Raad van Toezicht op geen enkele wijze betrokken is bij de inhoud van door de StAB uitgebrachte deskundigenberichten. Het betoog faalt.
14. [appellant sub 4] heeft verzocht de maatschappelijke kosten-/batenanalyse (hierna: MKBA) door de StAB te laten doorrekenen. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat zij in het door [appellant sub 4] aangevoerde geen aanleiding heeft gezien de StAB opdracht te geven tot het instellen van een onderzoek omtrent de MKBA.
Voor zover Vereniging Natuurmonumenten en anderen verzoeken het inpassingsplan 2012 voor te leggen aan de StAB overweegt de Afdeling dat dit voor een aantal onderdelen is gebeurd. Voor het overige heeft de Afdeling in het door Vereniging Natuurmonumenten en anderen aangevoerde geen aanleiding gezien de StAB een nadere opdracht te geven.
Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen hebben verzocht de nader ingekomen rapporten voor te leggen aan de StAB overweegt de Afdeling dat zij in het door Stichting Stop Buitenring en anderen aangevoerde daartoe geen aanleiding heeft gezien.
Nut, noodzaak, MKBA
15. Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellante sub 3], [appellant sub 4] en Vereniging Natuurmonumenten en anderen betwisten het onderzoek naar de behoefte aan en de noodzaak van de BPL zoals onderzocht in de MKBA 2012. In een of meer beroepen wordt aangevoerd dat met een aantal kostensoorten onvoldoende rekening is gehouden, waaronder de kosten voor aanpassing van het onderliggende wegennet, operationele en voorbereidingskosten, kosten voor stikstofmaatregelen, kosten met betrekking tot visvijver De Kattekoelen, de gevolgen voor de landschappelijke waarden, planschade, vertragingskosten en sunk costs. Voorts is ten onrechte uitgegaan van een te hoog groeiscenario en een verschuiving van overig verkeer naar zakelijk verkeer. Verder wordt ten onrechte uitgegaan van 20% van de directe opbrengsten als indirecte opbrengsten.
15.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in 2.10.2 van haar uitspraak van 7 december 2011 vergt de vaststelling van een besluit voor een infrastructureel project als de BPL een belangenafweging, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. De rechter heeft niet tot taak de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Hij kan slechts concluderen dat de door het bestuursorgaan te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Voorts overweegt de Afdeling dat een MKBA weliswaar een belangrijk hulpmiddel is bij de besluitvorming, maar een kosten-/batenverhouding hoger dan 1,0 is geen voorwaarde om in een nieuwe ontwikkeling te voorzien. Niet uitgesloten is dat een plan met een lagere kosten-/batenverhouding toereikend kan worden gemotiveerd.
15.2. De betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de kosten voor aanpassing van het onderliggende wegennet, operationele en voorbereidingskosten, kosten met betrekking tot visvijver De Kattekoelen, de gevolgen voor de landschappelijke waarden en planschade, zien op delen van de MKBA 2012 die, behoudens actualisering, niet verschillen van de MKBA 2010. De MKBA 2010 is in 2.10 en verder van de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011 aan de orde gekomen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een ander oordeel dan in de uitspraak van 7 december 2011 is neergelegd. Gelet hierop behoeven deze beroepsgronden geen bespreking meer.
15.3. Ten aanzien van het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de kosten die gepaard gaan met de stikstofmaatregelen, overweegt de Afdeling dat in de MKBA 2012 is vermeld dat aan de scope van de BPL onder meer een maatregelenpakket gericht op stikstofreductie en extra natuurontwikkeling is toegevoegd. Provinciale staten hebben in het verweerschrift toegelicht dat de bedrijfsbeëindiging van de manege hiertoe behoort en dat eventuele saneringsmaatregelen binnen het budget kunnen plaatsvinden. Het betoog faalt.
15.4. In de MKBA 2012 is voor de BPL een kosten-/batenverhouding van 0,97 berekend waarbij de totale maatschappelijke kosten en baten 487 miljoen euro onderscheidenlijk 474 miljoen euro bedragen. Dit laat volgens de MKBA 2012 zien dat de maatschappelijke kosten en baten van de BPL naar de huidige inzichten nagenoeg met elkaar in evenwicht zijn.
Zoals hiervoor is overwogen, is niet uitgesloten dat een plan met een lagere kosten-/batenverhouding dan 1,0 toereikend kan worden gemotiveerd. In dit geval hebben provinciale staten mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat daarmee wordt voorzien in een infrastructureel project dat is gericht op het oplossen van verkeersproblemen door de functie en het gebruik van het wegennet in de regio beter met elkaar in overeenstemming te brengen. Zij achten de aanpak van de diffuse verkeersstructuur in Parkstad Limburg dringend noodzakelijk. Tegelijk achten provinciale staten het inpassingsplan wenselijk uit een oogpunt van een groot aantal andere doelstellingen.
De betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met vertragingskosten en sunk costs en dat ten onrechte is uitgegaan van een te hoog groeiscenario, een verschuiving van overig verkeer naar zakelijk verkeer en 20% indirecte opbrengsten bieden, wat daar verder ook van zij, geen grond voor het oordeel dat provinciale staten van een zoveel lagere kosten-/batenverhouding hadden dienen uit te gaan dat de belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen dat zij het inpassingsplan 2012 niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
Aanleg van de B258n
16. Volgens Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 9] is bij de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ten onrechte rekening gehouden met de aanleg van de B258n in Duitsland. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 9] betogen dat de aanleg van deze weg niet zeker is, omdat ook de regering van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen zich tegen de verdere aanleg van de B258n heeft uitgesproken en het Bondsministerie voor Verkeers-, bouw- en stadsontwikkeling bij brief van 24 augustus 2012 te kennen heeft gegeven dat voor de B258n geen verdere planningsstappen worden gezet en geen nieuwe kosten worden gemaakt. [appellant sub 4] voert aan dat inmiddels duidelijk is geworden dat de aanleg van de B258n niet langer zal doorgaan en vreest in dat geval voor nieuwe en omvangrijke verkeersstromen. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 9] betogen verder dat de plantoelichting de negatieve consequenties van het niet doorgaan van de B258n niet goed weergeeft en dat met de daartoe genoemde maatregelen geen rekening is gehouden.
16.1. Provinciale staten stellen dat met de aanleg van de B258n een verbinding tussen de gemeenten Aachen en Kerkrade wordt beoogd. Weliswaar is er nog geen tracébesluit vastgesteld voor de aanleg van de B258n, maar de plannen voor de aanleg van deze Bundesverkehrsweg zijn zodanig concreet dat daarmee ten tijde van het bestreden besluit rekening kon en moest worden gehouden. De weg is opgenomen in het Bundesverkehrswegeplan en onderzocht in het Bedarfsplan als project met hoge prioriteit.
16.2. In 2.14.1 van haar uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de aanleg van de B258n beoordeeld. In deze uitspraak is overwogen dat provinciale staten in redelijkheid rekening hebben kunnen houden met een aansluiting van de B258n op de BPL en dat zij zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de omstandigheid dat de gemeente Aachen tegenstander is van de aanleg van de weg, niet tot de conclusie leidt dat niet aannemelijk is dat de weg binnen afzienbare tijd zal worden aangelegd, aangezien het geen gemeentelijke weg betreft maar een zogeheten Bundesweg en de beslissing omtrent de aanleg daarvan wordt genomen door de Duitse Bondsregering.
Nu ook de regering van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen geen beslissing omtrent de aanleg van de B258n kan nemen en uit de brief van 24 augustus 2012 van het Bondsministerie voor Verkeers-, bouw- en stadsontwikkeling niet volgt dat de aanleg van de B258n uit het Bundesverkehrswegeplan is gehaald, hebben Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 9] geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. In de enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 4] dat inmiddels duidelijk is geworden dat de aanleg van de B258n niet langer zal doorgaan, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen dan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt.
Aanleg van de L42n en de B56n
17. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat in de plantoelichting ten onrechte wordt uitgegaan van de aanleg van de Duitse L42n. Voorts is volgens hen in het verkeersmodel ten onrechte geen rekening gehouden met de B56n.
17.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat in het verkeersmodel, zoals Stichting Stop Buitenring en anderen voorstaan, geen rekening is gehouden met de aanleg van de L42n, maar dat de rotonde in Landgraaf wel op een toekomstige aansluiting is voorbereid. Voorts hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat de B56n tot aan de A46 in Duitsland bij het verkeersmodel is betrokken. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet of onvoldoende bestreden. Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet op het verkeerskundig onderzoek hebben kunnen baseren. Het betoog faalt.
Nature Wonder World
18. Eerst bij nader stuk van 22 februari 2013, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep, betoogt [appellant sub 4] dat de BPL in de weg kan staan aan de eventuele ontwikkeling van attractiepark Nature Wonder World. Het beroep van [appellant sub 4] dient gelet op artikel 1.6a van de Chw in zoverre buiten beschouwing te worden gelaten.
19. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen eveneens dat de BPL in de weg kan staan aan de eventuele ontwikkeling van attractiepark Nature Wonder World, nu daardoor de uitgangssituatie voor het attractiepark wat betreft stikstofdepositie verslechtert. Voor zover niet met het attractiepark rekening is gehouden voeren Stichting Stop Buitenring en anderen aan dat met andere ontwikkelingen waarover nog geen concrete besluitvorming bestaat wel rekening is gehouden.
19.1. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten in redelijkheid ontwikkelingen waarover nog geen concrete besluitvorming bestaat buiten beschouwing kunnen laten. In dit verband hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat in het verkeersmodel is uitgegaan van groep 2, scenario 5. Omtrent dit scenario is in de Technische rapportage verkeersmodel Parkstad Limburg vermeld dat is uitgegaan van vastgestelde bezoekersaantallenontwikkelingen in plaats van alle geïnventariseerde bezoekersaantallenontwikkelingen. Het betoog faalt.
Borging snelheidsbeperking
20. [appellant sub 10], Stichting Adelante Zorg en [appellante sub 15] en anderen betogen dat de in de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting onvoldoende garandeert dat de verkeersmaatregel voor het beperken van de rijsnelheid op delen van het wegtracé van de BPL wordt genomen.
20.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.4.2, aanhef en onder a, van de planregels geldt ten aanzien van de voor "Verkeer" aangewezen gronden de voorwaardelijke verplichting dat het gebruik van de bestemming "Verkeer" uitsluitend is toegestaan indien ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - snelheidsbeperking" een snelheidsbeperking van 80 km/u geldt.
20.2. [appellant sub 10], Stichting Adelante Zorg en [appellante sub 15] en anderen hebben geen redenen aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat met de voorwaardelijke verplichting in artikel 7, lid 7.4.2, aanhef en onder a, van de planregels niet is gegarandeerd dat de verkeersmaatregel voor het beperken van de rijsnelheid op delen van het wegtracé van de BPL wordt genomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de voorwaardelijke verplichting met zich brengt dat de BPL ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - snelheidsbeperking" niet kan worden gebruikt indien geen verkeersmaatregel is genomen voor een snelheidsbeperking van 80 km/u. Overigens zal de beperking van de rijsnelheid ook als voorschrift worden opgenomen in de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) ter reductie van de stikstofdepositie op de aanliggende Natura 2000‐gebieden Geleenbeekdal (Kathagerbeemden) en Brunssummerheide. Het betoog faalt.
Alternatieven
21. Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellant sub 4], Vereniging Natuurmonumenten en anderen en [appellant sub 14] en anderen betogen dat provinciale staten het onder de naam ‘Parkstad Bereikbaar, Leefbaar en Groen’ aangeboden alternatief onvoldoende hebben beoordeeld.
21.1. Provinciale staten hebben het alternatief ‘Parkstad Bereikbaar, Leefbaar en Groen’ laten doorrekenen door DHV. Het resultaat hiervan is neergelegd in een notitie van 21 juni 2012 die als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd. In de notitie staat dat het alternatief is gebaseerd op het 0+ alternatief en onder meer is verbeterd met een verkeersmanagementsysteem en vergroting van de herkenbaarheid van de wegstructuur. Vermeld is dat de bestaande en toekomstige knelpunten in het alternatief op verscheidene locaties weliswaar worden opgelost, maar dat enkele grote knelpunten in de regio, zoals de aansluitingen op de N281 en de Binnenring, niet worden opgelost. Daarnaast zullen de gemiddelde reistijden langer zijn. Voorts blijft regionaal (vracht)verkeer grote delen van de bebouwde kom belasten. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat DHV het alternatief in opdracht van provinciale staten heeft doorgerekend, overweegt de Afdeling dat provinciale staten in die omstandigheid geen aanleiding behoefden te zien de conclusies van DHV als niet onafhankelijk en onpartijdig buiten beschouwing te laten. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het alternatief ‘Parkstad Bereikbaar, Leefbaar en Groen’ onvoldoende hebben beoordeeld. Het betoog faalt.
22. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte de Ladder van Verdaas niet is gevolgd en dat geen alternatieven buiten de voorziene corridor zijn onderzocht.
22.1. In 2.10.8.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat in het rapport van Ecorys onvoldoende is gekeken naar een combinatie van de in de Ladder van Verdaas genoemde maatregelen. Voorts is in 2.9.1 van die uitspraak overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat provinciale staten onvoldoende onderzoek hebben verricht naar alternatieven voor het voorkeurstracé van de BPL. Nu [appellant sub 4] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
23. Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de financiële dekking ten tijde van het bestreden besluit niet aanwezig was, hebben provinciale staten toegelicht dat op de datum van het bestreden besluit naast vaststelling van het inpassingsplan 2012 ook het benodigde budget ter beschikking is gesteld. Het door Stichting Stop Buitenring en anderen bedoelde kredietbesluit, dat nog genomen moest worden, is daarvan slechts een administratieve verwerking, aldus provinciale staten. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet of onvoldoende bestreden. Het betoog faalt.
Natura 2000
Ontvankelijkheid
24. Het beroep van [appellant sub 4] is onder meer gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide.
24.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.94.1 het beroep van [appellant sub 4] voor zover dat was gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de genoemde Natura 2000-gebieden niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de Afdeling overwogen dat [appellant sub 4] op een te grote afstand van de betrokken Natura 2000-gebieden woont om als belanghebbende bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van deze gebieden te kunnen worden aangemerkt.
Niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden op grond waarvan de Afdeling thans anders dient te oordelen. De conclusie is dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van voormelde gebieden, en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre niet-ontvankelijk.
25. Het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen is mede ingesteld namens een groot aantal natuurlijke personen. Het beroep is onder meer gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide. Naar het oordeel van de Afdeling wonen deze personen op een te grote afstand van deze gronden om een rechtstreeks betrokken belang bij de gedeelten van het tracé ter hoogte van deze gebieden te kunnen aannemen. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee dient te worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks bij het bestreden besluit, voor zover het voornoemde plandelen betreft, is betrokken.
De conclusie is dat deze natuurlijke personen geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van voormelde gebieden, en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen, voor zover dat is ingesteld door de natuurlijke personen, is niet-ontvankelijk.
26. [appellant sub 9] heeft het beroepschrift van Vereniging Natuurmonumenten en anderen, voor zover dat betrekking heeft op het Natura 2000-gebied Brunssummerheide, ingelast. Het beroep van [appellant sub 9] is derhalve onder meer gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. [appellant sub 9] woont op een afstand van ongeveer 5 km van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. Hij heeft geen zicht op de gronden ter plaatse van voornoemd plandeel noch op het gebied zelf.
26.1. [appellant sub 14] en anderen hebben het beroepschrift van Vereniging Natuurmonumenten en anderen ingelast. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen is derhalve onder meer gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de natuurgebieden Geleenbeekdal, Brunssummerheide en Breukberg. [appellant sub 14] en anderen wonen op een afstand van ongeveer 2 km van het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal, op een afstand van ongeveer 4 km van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide en op een afstand van ongeveer 5 km van de Breukberg. Zij hebben geen zicht op de gronden ter plaatse van voornoemde plandelen noch op de gebieden zelf.
26.2. Voornoemde afstanden zijn naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks betrokken belang bij de gedeelten van het tracé ter hoogte van de natuurgebieden te kunnen aannemen. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee dient te worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks bij het bestreden besluit, voor zover het betreft deze gedeelten van de BPL, is betrokken. De omstandigheid dat [appellant sub 9] deel uitmaakt van de zogenoemde contact-commissie Brunssummerheide is niet als zodanig aan te merken. Evenmin is een louter gevoel van betrokkenheid - hoe sterk dat gevoel ook is - daarvoor voldoende.
26.3. De conclusie is dat [appellant sub 9] en [appellant sub 14] en anderen geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van voormelde gebieden, en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, geen beroep kunnen instellen.
Verdiepte ligging bij Vaesrade
27. Eerst bij brief van 25 september 2012, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep, heeft IVN Nuth naar voren gebracht dat de wijzigingsbevoegdheid met betrekking tot de verdiepte ligging van het tracé ter hoogte van Vaesrade mogelijk hydrologische effecten heeft voor het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal. Deze beroepsgrond dient gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten.
Wettelijk kader
28. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening:
a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en
b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, kan een inpassingsplan in beginsel slechts worden vastgesteld indien provinciale staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
28.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.
Ingevolge het tweede lid worden als schadelijke handelingen in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten.
Natura 2000-gebieden
29. Het gebied Brunssummerheide is bij besluit van 15 december 1995 (kenmerk N-95-9988) aangewezen als beschermd natuurmonument. Tevens is het gebied Brunssummerheide overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aangemeld als speciale beschermingszone.
Het gebied Kathagerbeemden is bij besluit van 30 maart 1990 (kenmerk NMF-90-3425) aangewezen als beschermd natuurmonument. Dit gebied is onder de naam Geleenbeekdal overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aangemeld als speciale beschermingszone.
Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie de gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang. De gebieden waren ten tijde van het bestreden besluit nog niet aangewezen op grond van artikel 10a van de Nbw 1998. Een ontwerp-aanwijzingsbesluit waarin de instandhoudingsdoelen zijn opgenomen voor habitatsoorten en de habitattypen waarvoor het gebied zal worden aangewezen, had ten tijde van het bestreden besluit wel reeds ter inzage gelegen.
Uitgangspunten berekeningen passende beoordeling
30. Stichting Stop Buitenring en anderen en IVN Nuth voeren aan dat onvoldoende duidelijk is op welke gegevens de berekeningen in de passende beoordeling zijn gebaseerd. Volgens hen is op geen enkele wijze na te gaan hoe de berekeningen tot stand zijn gekomen.
30.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat een gedetailleerde verantwoording is gegeven van de wijze van aanpak en de manier waarop de resultaten van de berekeningen in de passende beoordeling zijn gepresenteerd.
30.2. Ten behoeve van het inpassingsplan 2012 is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Passende beoordeling inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg" van 2012 (hierna: de passende beoordeling). In bijlage 8 van de passende beoordeling is uiteengezet welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij de stikstofberekeningen. Onder meer de achtergrondconcentraties, de wegeigenschappen, de verkeersgegevens en het toegepaste onderzoeksmodel waarmee is gerekend zijn vermeld en toegelicht. In het deskundigenbericht van de StAB staat vermeld dat de uitgangspunten en aannames van de stikstofberekeningen over het algemeen inzichtelijk zijn gemaakt. Het is niet ongebruikelijk dat ten behoeve van de toegankelijkheid van de rapporten wordt volstaan met een beschrijving van de werkwijze en de resultaten. Volgens het deskundigenbericht bestaat er in zijn algemeenheid geen aanleiding aan de gehanteerde invoergegevens te twijfelen. In hetgeen Stichting Stop Buitenring en anderen en IVN Nuth hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is. Het betoog faalt.
Cumulatie
31. IVN Nuth betoogt dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar cumulatieve effecten. In dit verband wijst IVN Nuth op de mogelijke verhoging van de snelheid naar 130 km/u op de A76.
31.1. Provinciale staten hebben uiteengezet dat geen zicht bestaat op een verhoging van de maximumsnelheid op de A76 naar 130 km/u.
31.2. Uit de passende beoordeling volgt dat een inventarisatie is gedaan naar de relevante plannen en projecten in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden. In de nabijheid van het Geleenbeekdal is sprake van een uitbreiding van het bedrijventerrein Horsel en Randweg. Er zijn volgens de passende beoordeling geen andere toekomstige plannen bekend waarvoor cumulatie ten aanzien van dit gebied meegenomen dient te worden. Ten aanzien van het betoog van IVN Nuth dat de snelheid op de A76 mogelijk zal worden verhoogd naar 130 km/u staat in het deskundigenbericht van de StAB vermeld dat een dergelijke verhoging volgens Rijkswaterstaat gelet op de natuur en de verkeersveiligheid niet zal plaatsvinden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het kader van de cumulatieve effecten rekening diende te worden gehouden met een mogelijke snelheidsverhoging op de A76. Het betoog faalt.
80 km/u
32. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de maatregel om ter plaatse van twee gedeelten van het tracé 80 km/u als maximumsnelheid te laten gelden ten onrechte tot 2030 zal gelden. Volgens hen is niet duidelijk waarom de maatregel daarna niet meer nodig zal zijn.
32.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de snelheidsmaatregel voor onbepaalde tijd in het inpassingsplan 2012 is vastgelegd. Nu onduidelijk is wanneer de maatregel eventueel niet meer nodig zal zijn, is juist niet gekozen voor een tijdelijke regeling, aldus provinciale staten.
32.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.4, aanhef en onder a, van de planregels geldt ter plaatse van de voor "Verkeer" aangewezen gronden de voorwaardelijke verplichting dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Verkeer" uitsluitend is toegestaan indien ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - snelheidsbeperking" een snelheidsbeperking van 80 km/u geldt. De BPL kan derhalve pas in gebruik worden genomen indien op het tracé ter hoogte van de Natura 2000-gebieden een maximumsnelheid van 80 km/u geldt. Anders dan Stichting Stop Buitenring en anderen kennelijk veronderstellen, is in de planregels geen beperking in tijd opgenomen ten aanzien van deze maatregel. Het betoog van Stichting Stop Buitenring en anderen dat uit het inpassingsplan 2012 voortvloeit dat de snelheidsbeperking in 2030 zal worden beëindigd mist derhalve feitelijke grondslag.
Uitspraak van 7 december 2011
33. Volgens Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen zijn de door de Afdeling in de uitspraak van de 7 december 2011 geconstateerde gebreken niet hersteld. Zij betogen dat uit de passende beoordeling niet duidelijk volgt wat de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de BPL is. Voorts is volgens Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen ten onrechte geen inzicht gegeven in de afname van de stikstofdepositie die de te treffen stikstofmaatregelen tot gevolg hebben.
33.1. Provinciale staten hebben uiteengezet dat in de passende beoordeling inzichtelijk is gemaakt wat de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de BPL zal zijn na toepassing van de te treffen stikstofmaatregelen.
33.2. Bij uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling het inpassingsplan 2010 vernietigd. Hiertoe heeft de Afdeling in 2.35.8 overwogen dat provinciale staten zich op grond van de passende beoordeling niet ervan hebben kunnen verzekeren dat het inpassingsplan 2010 de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal niet zou aantasten. Nu niet duidelijk was hoe hoog de toename ten gevolge van de BPL zou zijn en hoe deze toename zich verhield tot de achtergrondconcentratie, was de Afdeling van oordeel dat op grond van de aan haar bekende gegevens niet kon worden geconcludeerd dat de zekerheid bestaat dat het inpassingsplan 2010 de natuurlijke kenmerken van de gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal niet zou aantasten. Daarbij nam de Afdeling in aanmerking dat de kritische depositiewaarden van de stikstofgevoelige habitattypen in de gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal in ruime mate worden overschreden. Voorts achtte zij van belang dat voor de gevoelige habitattypen in de ontwerpbesluiten tot aanwijzing van de gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal verbeterdoelstellingen zijn opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling was niet inzichtelijk gemaakt welke gevolgen de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL zou hebben voor het behalen van deze verbeterdoelstellingen. Daarbij werd voorts in aanmerking genomen dat het inpassingsplan 2010 volgens het deskundigenbericht een forse verkeersaantrekkende werking zou hebben.
33.3. Uit de passende beoordeling volgt dat in het kader van het inpassingsplan 2012 een aantal stikstofmaatregelen wordt getroffen om de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden te verminderen. Ten eerste is de voorgenomen maximumsnelheid op twee trajecten in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal verlaagd van 100 km/u naar 80 km/u. Voorts is ter hoogte van de Naanhofsweg een zogenoemde knip voor gemotoriseerd verkeer voorzien, zodat die weg alleen door bestemmingsverkeer mag worden gebruikt. Daarnaast worden landbouwgronden in de omgeving van de Natura 2000-gebieden omgezet in natuur en zullen de manege Brunssummerheide en vijf veehouderijen in de nabijheid van de natuurgebieden worden beëindigd.
Anders dan in de passende beoordeling ten behoeve van het inpassingsplan 2010 is in de passende beoordeling de toename van stikstofdepositie ten gevolge van het inpassingplan 2012 ten opzichte van de autonome ontwikkeling bezien. Bij de berekeningen is voorts rekening gehouden met de afname die de stikstofmaatregelen tot gevolg zullen hebben. Per habitattype is bezien wat de toename ten gevolge van de BPL na het treffen van de maatregelen zal zijn. De Afdeling acht het niet onaanvaardbaar dat de gevolgen van het project worden bezien in samenhang met de mitigerende maatregelen. Op het karakter van de maatregelen zal in het hiernavolgende nader worden ingegaan. Naar het oordeel van de Afdeling is in de passende beoordeling de toename van stikstofdepositie ten gevolge van het inpassingsplan 2012 inzichtelijk gemaakt. Het betoog faalt.
Beoordelingsmethodiek stikstofdepositie
34. Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen dat de BPL zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de habitattypen zure vennen (H3160), vochtige heiden (H4010), droge heiden (H4030) en actieve hoogvenen (H7110B) in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide en het habitattype vochtige alluviale bossen (H91EOC) in het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal. Zij betogen dat in de passende beoordeling de toename ten gevolge van de BPL ten onrechte wordt gesaldeerd met de stikstofmaatregelen die elders in de Natura 2000-gebieden een positief effecten hebben op de betrokken habitattypen. Volgens hen is sprake van een verschuiving van de stikstofdepositie. De maatregelen die op andere locaties positieve effecten hebben voor de habitattypen kunnen niet worden betrokken bij de beoordeling of de natuurlijke kenmerken van de gebieden worden aangetast. Dit volgt volgens Vereniging Natuurmonumenten en anderen uit het arrest Briels. Maatregelen die op een andere locatie positieve effecten hebben voor een habitattype moeten volgens hen worden aangemerkt als compenserende maatregelen die in het kader van de zogeheten ADC-toets een rol kunnen spelen. Provinciale staten hebben op grond van de gehanteerde beoordelingsmethode in de passende beoordeling niet de zekerheid kunnen verkrijgen dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken habitattypen niet worden aangetast, aldus Vereniging Natuurmonumenten en anderen.
34.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat uit de passende beoordeling de zekerheid kan worden verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. De toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL staat volgens provinciale staten niet in de weg aan het behalen van een gunstige staat van instandhouding voor de stikstofgevoelige habitattypen. Daarnaast brengen provinciale staten naar voren dat het in het kader van de Nbw 1998 gaat om gebiedsbescherming. Provinciale staten hebben voorts uiteengezet dat ook op de locaties waar de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL zal toenemen geen sprake is van een aantasting van de natuurlijke kenmerken. In dit verband verwijzen provinciale staten naar het rapport "Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg, ecologische aanvulling stikstofdepositieonderzoek" van 31 januari 2013 en het rapport "Buitenring Parkstad Limburg aanvullende passende beoordeling" van Antea Group van november 2014.
34.2. Het Natura 2000-gebied Brunssummerheide is onder meer aangewezen voor de habitattypen zure vennen (H3160), vochtige heiden (H4010), droge heiden (H4030) en actieve hoogvenen (H7110B). Voor het habitattype zure vennen geldt een doelstelling tot behoud van het oppervlak en de kwaliteit. Voor het habitattype vochtige heiden geldt een doelstelling tot uitbreiding van het oppervlak en behoud van de kwaliteit. Voor het habitattype droge heiden en het prioritaire habitattype actieve hoogvenen geldt een doelstelling tot uitbreiding van het oppervlak en verbetering van de kwaliteit.
Het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal is onder meer aangewezen voor het habitattype vochtige alluviale bossen (H91E0C). Voor dit habitattype geldt een doelstelling tot uitbreiding van het oppervlak en verbetering van de kwaliteit.
34.3. Uit de passende beoordeling volgt ten aanzien van het habitattype zure vennen dat dit habitattype voorkomt op één locatie in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. De kritische depositiewaarde van dit habitattype bedraagt 410 mol/ha/jr. De achtergronddepositie bedraagt in 2015 1340 mol/ha/jr. In 2025 zal de achtergronddepositie 1225 mol/ha/jr. bedragen. Volgens de passende beoordeling bedraagt de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de BPL op het habitattype zure vennen maximaal 17 mol/ha/jr. In de passende beoordeling staat voorts vermeld dat de relevantie van de toename van de stikstofdepositie op het habitattype zure vennen dient te worden genuanceerd, omdat andere abiotische factoren doorslaggevend zijn. Voorts staat in de passende beoordeling dat verbossing en daarmee gepaard gaande eutrofiëring door het inwaaien van bladeren zal worden tegengegaan door het verwijderen van bosopslag op de oeverzones. De natuurlijke kenmerken van dit habitattype zullen niet worden aangetast.
Ten aanzien van het habitattype vochtige heiden staat in de passende beoordeling vermeld dat de kritische depositiewaarde van dit habitattype 1300 mol/ha/jr. bedraagt. De achtergronddepositie van dit habitattype bedraagt verspreid over het Natura 2000-gebied Brunssummerheide 1250-1740 mol/ha/jr. In 2025 zal de achtergronddepositie 1120-1610 mol/ha/jr. bedragen. In de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat de BPL op een deel van het oppervlak van het habitattype vochtige heiden een toename veroorzaakt van maximaal 47,82 mol/ha/jr. De toename vindt plaats op een oppervlakte van 4,77 ha. Voorts staat in de passende beoordeling vermeld dat ten gevolge van de stikstofmaatregelen op andere locaties in het gebied een afname zal plaatsvinden op dit habitattype van ten hoogste 88,29 mol/ha/jr. De hydrologische situatie is volgens de passende beoordeling doorslaggevend voor de kwaliteit van dit habitattype. In de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat nu de depositie op het habitattype in het gebied in zijn totaliteit afneemt de natuurlijke kenmerken van het habitattype vochtige heiden niet zullen worden aangetast en dat er geen belemmeringen zijn voor de doelstelling tot uitbreiding van de oppervlakte.
In de passende beoordeling staat vermeld dat de kritische depositiewaarde van het habitattype droge heiden 1100 mol/ha/jr. bedraagt. De achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide bedraagt in 2015 1250-1750 mol/ha/jr. en in 2025 1120-1610 mol/ha/jr. verspreid over het gebied. Uit de passende beoordeling volgt dat de BPL een toename veroorzaakt op het habitattype droge heiden van ten hoogste 52,53 mol/ha/jr. De BPL veroorzaakt een toename op een oppervlak van 36,41 ha. Ten gevolge van de stikstofmaatregelen zal op locaties elders in het gebied een afname plaatsvinden van maximaal 19,76 mol/ha/jr. De afname vindt plaats over een oppervlak van 88,17 ha. De totale vracht zal volgens de passende beoordeling afnemen. Voorts staat in de passende beoordeling vermeld dat beheer voor dit habitattype de sleutelfactor is. Aanvullende beheermaatregelen zijn volgens de passende beoordeling niet noodzakelijk. Geconcludeerd wordt dat gelet op de afname van de depositie geen sprake is van een aantasting van de natuurlijke kenmerken en dat de instandhoudingsdoelstellingen niet worden belemmerd.
In de passende beoordeling staat dat de kritische depositiewaarde van het habitattype actieve hoogvenen 400 mol/ha/jr. bedraagt. De achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide bedraagt in 2015 1250-1420 mol/ha/jr. In 2025 bedraagt de achtergronddepositie 1120-1275 mol/ha/jr. Uit de passende beoordeling volgt dat de BPL een toename veroorzaakt van maximaal 10,64 mol/ha/jr. op een oppervlakte van 0,36 ha. Op een andere locatie waar dit habitattype voorkomt, is sprake van een afname van maximaal 1,46 mol/ha/jr. op een oppervlakte van 4,89 ha ten gevolge van de stikstofmaatregelen. In de passende beoordeling staat voorts vermeld dat andere factoren van belang zijn voor de kwaliteit van dit habitattype. Gelet hierop en nu de totale hoeveelheid stikstofdepositie op het habitattype afneemt, worden de natuurlijke kenmerken volgens de passende beoordeling niet aangetast en worden de instandhoudingsdoelstellingen niet belemmerd.
Met betrekking tot het habitattype vochtige alluviale bossen staat in de passende beoordeling vermeld dat de kritische depositiewaarde 1860 mol/ha/jr. bedraagt. De achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal bedraagt in 2015 1430-1940 mol/ha/jr. en in 2025 1285-1800 mol/ha/jr. Uit de passende beoordeling volgt dat op een oppervlak van 14,82 ha door de BPL een toename zal worden veroorzaakt van maximaal 48,62 mol/ha/jr. Deze toename vindt deels plaats in een overbelaste situatie. Op een oppervlak van 38,75 ha vindt ten gevolge van de maatregelen een afname plaats van maximaal 95,07 mol/ha/jr. In de passende beoordeling wordt erop gewezen dat de totale vracht op het areaal zal afnemen en dat de staat van instandhouding meer het gevolg is van het waterregime en de waterkwaliteit dan van stikstofdepositie. Volgens de passende beoordeling is geen sprake van een aantasting van de natuurlijke kenmerken en worden de instandhoudingsdoelstellingen niet belemmerd.
34.4. In het deskundigenbericht van de StAB staat vermeld dat appellanten kunnen worden gevolgd in hun kritiek op de wijze waarop het begrip totale vracht wordt gehanteerd in de passende beoordeling. Er is voor de relevante habitattypen reeds sprake van een langdurige, grotendeels forse overschrijding van de kritische depositiewaarden. Volgens het deskundigenbericht is het in dat licht bezien niet onlogisch om met name in grotere Natura 2000-gebieden waar habitattypen verspreid voorkomen onderscheid te maken tussen de specifieke lokale natuurkwaliteit van een bepaald habitattype. In het deskundigenbericht van de StAB staat voorts vermeld dat de afname ten gevolge van de stikstofmaatregelen over een grote oppervlakte is berekend, maar over het algemeen tot een relatief kleine afname leidt. De depositietoename ten gevolge van de BPL vindt weliswaar plaats op relatief kleine delen van het oppervlak van de habitattypen, maar deze toenamen zijn relatief hoog. Algemeen gesteld is de kans dat op de locaties kenmerkende plantensoorten verdwijnen relatief hoog, zo staat in het deskundigenbericht van de StAB vermeld.
34.5. In het arrest Briels beantwoordde het Hof prejudiciële vragen van de Afdeling in een zaak over de verbreding van de snelweg A2. Het Hof oordeelde:
"18 Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een GCB, dat negatieve gevolgen heeft voor een type natuurlijke habitat dat in dit gebied voorkomt, en dat voorziet in maatregelen voor de ontwikkeling van een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype in dit gebied, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast, en of dergelijke maatregelen in voorkomend geval als ‘compenserende maatregelen’ in de zin van lid 4 van dit artikel kunnen worden aangemerkt.
[…]
21 Het Hof heeft aldus geoordeeld dat een ingreep geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, te weten een natuurlijke habitat, in de zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn meebrengt, indien dat gebied wordt bewaard in een gunstige staat van instandhouding, hetgeen neerkomt op het duurzame behoud van de bepalende kenmerken van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een type natuurlijke habitat waarvan de instandhoudingsdoelstelling rechtvaardigde dat dit gebied in de lijst van GCB’s in de zin van die richtlijn werd opgenomen (arrest Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 39).
22 In het hoofdgeding staat vast dat het betrokken Natura 2000-gebied door de Commissie als GCB en door het Koninkrijk der Nederlanden als speciale beschermingszone is aangewezen, met name wegens de aanwezigheid in dit gebied van het natuurlijke habitattype „blauwgraslanden", waarvan de instandhoudingsdoelstelling ziet op de uitbreiding van de oppervlakte van deze habitat en de verhoging van de kwaliteit ervan.
23 Bovendien blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat het tracéproject Rijksweg A2 significante negatieve gevolgen voor de habitattypen en beschermde soorten in dit gebied zal hebben, inzonderheid voor het bestaande areaal en voor de kwaliteit van het beschermde natuurlijke habitattype „blauwgraslanden", wegens de uitdroging en de verzuring van de bodem door stikstofdepositie.
24 Een dergelijk project dreigt het duurzame behoud van de wezenlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied in gevaar te brengen en kan bijgevolg, zoals de advocaat-generaal in punt 41 van haar conclusie heeft opgemerkt, de natuurlijke kenmerken van het gebied aantasten in de zin van artikel 6, lid 3 van de habitatrichtlijn.
25 Anders dan de Nederlandse regering stelt, hierin ondersteund door de regering van het Verenigd Koninkrijk, doen de in het tracéproject Rijksweg A2 voorgestelde beschermingsmaatregelen niet af aan die vaststelling.
26 Ten eerste moet immers in herinnering worden geroepen dat in het bij artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn vastgestelde toestemmingscriterium het voorzorgsbeginsel ligt besloten, aangezien de bevoegde nationale instantie de toestemming voor het voorgelegde plan of project moet weigeren wanneer zij nog niet de zekerheid heeft verkregen dat het plan of project geen effecten heeft die de natuurlijke kenmerken van dat gebied zullen aantasten. Zo kan op efficiënte wijze worden voorkomen dat de natuurlijke kenmerken van de beschermde gebieden worden aangetast als gevolg van plannen of projecten. Met een minder streng toestemmingscriterium zou de verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van de gebieden waartoe deze bepaling strekt, niet even goed kunnen worden gegarandeerd (arresten Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C-127/02, EU:C:2004:482, punten 57 en 58, en Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 41).
27 Een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uitgevoerde beoordeling mag dus geen leemten vertonen en moet volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken beschermde gebied kunnen wegnemen (zie in die zin arrest Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Bijgevolg verlangt het voorzorgsbeginsel van de bevoegde nationale instantie dat zij bij de toepassing van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn de gevolgen van het project voor het betrokken Natura 2000-gebied beoordeelt in het perspectief van de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied, rekening houdend met de in dit project vastgestelde beschermingsmaatregelen waarmee wordt beoogd de eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit dit project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen, teneinde ervoor te zorgen dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aantast. Uit de voorgaande overwegingen volgt dan ook dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een plan of een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een GCB, dat negatieve gevolgen heeft voor een in dit gebied voorkomend type natuurlijke habitat en dat voorziet in maatregelen voor het tot ontwikkeling brengen in dit gebied van een areaal van gelijke of grotere omvang van dit habitattype, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast. Deze maatregelen kunnen in voorkomend geval slechts als „compenserende maatregelen" in de zin van lid 4 van dit artikel worden aangemerkt, voor zover de bij deze bepaling gestelde voorwaarden vervuld zijn."
34.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2014, in zaak nr. 201309655/1/R2) leidt de Afdeling uit het arrest Briels af dat bij de beoordeling of een plan of project leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, slechts die beschermingsmaatregelen mogen worden betrokken, waarmee wordt beoogd de schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt. Positieve gevolgen van maatregelen voor een areaal van een habitattype waarvoor het project geen negatieve effecten heeft, kunnen niet worden betrokken bij de beoordeling of het project leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. De door provinciale staten voorgestelde stikstofmaatregelen kunnen derhalve slechts als mitigerende maatregel worden meegewogen, voor zover deze effecten hebben ter plaatse van de arealen van een habitattype waar een toename van stikstofdepositie plaatsvindt.
34.7. De Afdeling stelt vast dat de conclusie in de passende beoordeling dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast hoofdzakelijk is gebaseerd op de omstandigheid dat de stikstofdepositie op de habitattypen ten gevolge van de maatregelen op locaties elders in het gebied zal afnemen. Zoals volgt uit hetgeen is overwogen in 34.6 mogen bij de beoordeling of de natuurlijke kenmerken van een gebied worden aangetast uitsluitend maatregelen worden betrokken die de negatieve effecten verminderen of wegnemen op de locatie waar de aantasting plaatsvindt. De afname van de stikstofdepositie op arealen van de habitattypen elders in het gebied kon derhalve niet bij de beoordeling van de aantasting van de natuurlijke kenmerken in de passende beoordeling worden betrokken. Uit 34.3 volgt dat op de habitattypen zure vennen, vochtige heiden, droge heiden, actieve hoogvenen en vochtige alluviale bossen de stikstofdepositie ten gevolge van het inpassingsplan 2012 toeneemt. Het betreft grotendeels een toename van de depositie op locaties waar de kritische depositiewaarden worden overschreden. Voor zover in de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat overige abiotische omstandigheden doorslaggevend zijn voor de ontwikkeling en de kwaliteit van de habitattypen, is de Afdeling van oordeel dat dit in de passende beoordeling onvoldoende is onderbouwd met ecologische gegevens omtrent de situatie ter plaatse. Gelet op het vorenstaande hebben provinciale staten ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan uit de passende beoordeling niet de vereiste zekerheid kunnen verkrijgen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide ten gevolge van de BPL niet zullen worden aangetast. De beroepen van Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen zijn gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide, dient wegens strijd met artikel 19g van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van deze wet te worden vernietigd.
Aanvullende stikstofonderzoeken
35. De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat dient te worden vernietigd, in stand kunnen worden gelaten en overweegt daartoe het volgende.
36. In opdracht van provinciale staten hebben Oranjewoud en Antea Group nader onderzoek verricht naar de effecten van stikstofdepositie ten gevolge van de BPL voor de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in de rapporten "Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg, ecologische aanvulling stikstofdepositieonderzoek" van 31 januari 2013 (hierna: het aanvullend stikstofdepositieonderzoek) en "Buitenring Parkstad Limburg aanvullende passende beoordeling" van november 2014 (hierna: de aanvullende passende beoordeling). In deze rapporten is nader bezien in hoeverre de natuurlijke kenmerken van de habitattypen worden aangetast op de locaties waar de BPL een toename van de stikstofdepositie zal veroorzaken. Ten behoeve van de aanvullende passende beoordeling heeft Ecologica locatiespecifiek veldonderzoek verricht naar de kwaliteit van de habitattypen die zich momenteel in een overspannen situatie bevinden en die gelegen zijn binnen de zone met een toename van stikstofdepositie als gevolg van de BPL. De resultaten van de veldinventarisatie zijn neergelegd in het rapport "Kwaliteit habitattypen Brunssummerheide (omgeving Nieuwhagenerweg) en Geleenbeekdal (omgeving Nuth)" van november 2014 (hierna: het veldonderzoek).
37. Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen dat op grond van het aanvullend stikstofdepositieonderzoek en de aanvullende passende beoordeling evenmin de zekerheid kan worden verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide niet zullen worden aangetast. Zij voeren aan dat de stikstofdepositie op de habitattypen zure vennen, vochtige heiden, droge heiden, actieve hoogvenen en vochtige alluviale bossen fors zal toenemen. Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen dat de kritische depositiewaarden ter plaatse van deze habitattypen worden overschreden. Deze kritische depositiewaarden zijn volgens hen van belang bij de beoordeling van de kwaliteit van de habitattypen. Nu de BPL een toename van de depositie veroorzaakt in een overbelaste situatie, worden de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden volgens Vereniging Natuurmonumenten en anderen reeds daarom aangetast. Onder verwijzing naar een reactie op de aanvullende passende beoordeling van ir. C. Burger voeren Vereniging Natuurmonumenten en anderen verder aan dat de conclusies in het veldonderzoek anders en minder stellig zijn geformuleerd dat de conclusies die in de aanvullende passende beoordeling worden getrokken. Voorts ontbreekt volgens hen inzicht in de precieze vegetatieopnamen.
37.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat uit het aanvullend stikstofdepositieonderzoek en de aanvullende passende beoordeling volgt dat op de locaties waar sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL de natuurlijke kenmerken van de gebieden niet worden aangetast. Uit het veldonderzoek en de aanvullende passende beoordeling kan volgens provinciale staten worden afgeleid dat de atmosferische stikstofdepositie slechts in zeer geringe mate van belang is voor de kwaliteit van de habitattypen. De toename ten gevolge van de BPL zal daarom niet in de weg staan aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen, aldus provinciale staten.
37.2. In de aanvullende passende beoordeling staat vermeld dat bij de veldinventarisatie de kwaliteit is beoordeeld van het habitattype zure vennen in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. De actuele kwaliteit van dit habitattype is matig. Het kwalificerend vegetatietype is wel aanwezig, maar het aantal kenmerkende planten is beperkt en de kenmerkende structuur is slecht. In het aanvullend stikstofdepostieonderzoek en in de aanvullende passende beoordeling staat vermeld dat andere ecologische procesfactoren dan de atmosferische stikstofdepositie bepalend zijn voor de staat van instandhouding. Het behoud van de natuurlijke kenmerken hangt samen met specifieke lokale omstandigheden, de ondergrond en het oppervlakkig afstromend water waardoor hangveen zich kan ontwikkelen. In de aanvullende passende beoordeling staat voorts vermeld dat uit de PAS-gebiedsanalyse volgt dat voor zure vennen het lokale geohydrologische systeem het bepalende landschapsecologische proces is. Naast verdroging zijn in de Brunssummerheide de kleine oppervlakte en de geïsoleerde ligging belangrijke knelpunten voor het behalen van de instandhoudingsdoelstelling. Dat deze andere factoren bepalend zijn wordt volgens de aanvullende passende beoordeling bevestigd door het veldonderzoek. De oorzaak van de matige kwaliteit ligt in de aanwezigheid van een harde overgang van water naar oever zodat een moerassige verlandingszone ontbreekt. Voorts volgt uit het veldonderzoek dat de omvang een oorzaak is van de matige kwaliteit. In de aanvullende passende beoordeling staat dat het verwijderen van houtopslag ter plaatse tot een afname van de stikstofdepositie zal leiden. Het is met de beschikbare kennis niet exact aan te geven hoeveel stikstof de beschermingsmaatregel uit het vensysteem afvoert, maar het kappen van houtopslag betekent in een worst case-benadering een gemiddelde afname van 220 mol/ha/jr. Volgens de aanvullende passende beoordeling kan hiermee worden uitgesloten dat de atmosferische stikstofdepositie enig mogelijk negatief ecologisch effect zal hebben. Voorts volgt uit de passende beoordeling dat met de maatregel de eutrofiëring door het inwaaien van bladeren wordt verminderd. De maatregel tot het verwijderen van houtopslag is in artikel 10 van de voorschriften bij de Nbw-vergunning voor de BPL geborgd. Op grond van dit artikel mogen de rijbanen pas in gebruik worden genomen als deze maatregel is getroffen. Gelet op de omstandigheid dat uit het veldonderzoek is gebleken dat andere factoren doorslaggevend zijn voor de kwaliteit van het habitattype en gezien de maatregel tot het verwijderen van houtopstanden wordt in de aanvullende passende beoordeling geconcludeerd dat de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van het plan niet in de weg staat aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van het habitattype zure vennen.
37.2.1. Uit de aanvullende passende beoordeling volgt voorts dat ten aanzien van de habitattypen vochtige heiden, droge heiden en actieve hoogvenen in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide veldonderzoek heeft plaatsgevonden. Bij de veldinventarisatie is de kwaliteit beoordeeld van de locaties met deze habitattypen die een toename ondervinden in een overspannen situatie.
In de aanvullende passende beoordeling wordt geconcludeerd dat de kwaliteit van het habitattype vochtige heiden op een aantal locaties goed is, namelijk in de omgeving van het habitattype zure vennen. De structuur van het habitattype vochtige heiden is niet optimaal, maar de kwaliteit van de vegetatie is goed. Bij de Toeristenweg en op enkele plekken op de Brandenberg is de kwaliteit slecht. Op de Brandenberg betreft de matige kwaliteit de vegetatieontwikkeling op plekken buiten de slenken. In de slenken is de kwaliteit van het habitattype goed. Volgens de aanvullende passende beoordeling volgt uit de PAS-gebiedsanalyse dat voor vochtige heiden twee landschapsecologische processen van belang zijn. De natuurlijke voortgaande vegetatie- en bodemsuccessie en de lokale hydrologie. Dat deze factoren bepalend zijn, wordt bevestigd door het veldonderzoek. Ter plaatse van de slenken verkeert het habitattype in een goede kwaliteit. Het habitattype heeft op de hoger gelegen delen een slechtere kwaliteit. Volgens de aanvullende passende beoordeling is uit de veldinventarisatie voorts gebleken dat een van de slenken met een zeer hoge kwaliteit is gelegen in een gebied met een hoge achtergrondconcentratie. Gebleken is dat de hydrologische omstandigheden doorslaggevend zijn voor de kwaliteit van het habitattype op de locatie waar de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt. De toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL zal volgens de aanvullende passende beoordeling niet aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in de weg staan.
Uit het veldonderzoek volgt dat de kwaliteit van het habitattype droge heiden ondanks de hoge achtergrondconcentratie op een groot aantal plekken goed is. Dit betreft onder meer de locaties bij de Rode Beek en op de Brandenberg Noord. De structuur is hier vrij goed. Uit het veldonderzoek is voorts gebleken dat de kwaliteit op de Brandenberg Zuid en bij het zure ven matig is. Deze slechte kwaliteit zou volgens de aanvullende passende beoordeling het gevolg kunnen zijn van nachtkralen die hier aanwezig waren. In de aanvullende passende beoordeling wordt geconcludeerd dat de slechte kwaliteit niet het gevolg is van de atmosferische stikstofdepositie, nu de achtergrondconcentratie op de locaties met een slechte kwaliteit hetzelfde is als op de locaties met een
goede kwaliteit. Gelet hierop zal de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL niet aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in de weg staan. In de aanvullende passende beoordeling wordt er voorts op gewezen dat beheer plaatsvindt in de vorm van begrazingsbeheer door schapen, maaien, uitdunnen van bosranden, verwijderen van bosopslag en plaggen. Reguliere begrazing leidt tot een jaarlijkse verwijdering van 143 tot 429 mol/ha/jr. De afvoer van stikstof door het maaien wordt geschat op 1700 mol N/ha per maaibeurt. In vergraste heide waar tot de minerale bodem wordt geplagd wordt 71.430 mol N/ha verwijderd per plagbeurt. Dit is volgens de aanvullende passende beoordeling (ruim) voldoende in relatie tot de aanvoer van stikstof in het gebied. Het projecteffect van maximaal 52,53 mol/ha/jr. op dit habitattype, is in dit licht bezien volgens de aanvullende passende beoordeling niet relevant.
In het aanvullend stikstofdepositieonderzoek staat vermeld dat voor het habitattype actieve hoogvenen kwel en toestromend water van groot belang zijn. Uit het veldonderzoek volgt dat aan de voet van de Brandenberg het habitattype op twee locaties een toename ondervindt ten gevolge van de BPL. Het habitattype ter plaatse van de zuidelijke locatie heeft volgens de veldinventarisatie, ondanks de hoge achtergronddepositie, een goede kwaliteit. Het habitattype op de noordelijke locatie verkeert in een matige kwaliteit. Uit de aanvullende passende beoordeling volgt dat in de PAS-gebiedsanalyse staat vermeld dat het habitattype actieve hoogvenen in het gebied Brunssummerheide voorkomt als heideveentjes die afhankelijk zijn van kwel en in de droge periode van toestromend water. In het gebied is een aantal hydrologische knelpunten, zoals de kwaliteit van het grondwater en de sterke schommelingen in het waterpeil. Dat deze factoren doorslaggevend zijn voor de kwaliteit van het habitattype wordt volgens de aanvullende passende beoordeling bevestigd door het veldonderzoek. De matige kwaliteit van de noordelijke locatie wordt veroorzaakt door verdroging. Op de locaties waar de hydrologische omstandigheden goed zijn, is de kwaliteit ondanks de hoge achtergronddepositie goed. Volgens de aanvullende passende beoordeling staat de toename van atmosferische stikstofdepositie ten gevolge van de BPL niet aan de instandhoudingsdoelstellingen voor dit habitattype in de weg.
37.2.2. Uit de aanvullende passende beoordeling volgt dat een veldinventarisatie heeft plaatsgevonden op de locaties van het habitattype vochtige alluviale bossen in het Geleenbeekdal waar de BPL een toename van de stikstofdepositie zal veroorzaken en waar sprake is van een overbelaste situatie. Bij de veldinventarisatie is vastgesteld dat de huidige kwaliteit van het habitattype op deze locaties goed is. De structuur van het habitattype en de kwaliteit van de vegetatie zijn goed. In de aanvullende passende beoordeling staat voorts vermeld dat veranderingen in de hydrologie door grondwaterstandsdaling of afname van kwel van belang zijn voor het habitattype. Ondanks de hoge achtergronddepositie en de afwezigheid van beheer is de kwaliteit van het habitattype goed. Volgens de aanvullende passende beoordeling zijn andere factoren doorslaggevend voor de kwaliteit van het habitattype en staat een toename van de atmosferische stikstofdepositie ten gevolge van de BPL niet aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in de weg. Voorts wordt er in de aanvullende passende beoordeling op gewezen dat de achtergronddepositie in 2025 ter plaatse van alle locaties in het Geleenbeekdal waar het habitattype voorkomt onder de kritische depositiewaarde zal liggen.
37.3. Met betrekking tot het betoog dat in het veldonderzoek een weergave van de precieze ligging van de vegetatieopnamen mist, stelt de Afdeling vast dat uit het veldonderzoek volgt dat de inventarisatie was gericht op onderzoek naar de vegetatie en de structuurkenmerken van de habitattypen ter plaatse van de locaties waar de BPL een toename tot gevolg heeft. De resultaten van de inventarisatie zijn naar het oordeel van de Afdeling duidelijk in het veldonderzoek weergegeven. Uit het veldonderzoek en de daarin opgenomen kaarten en tabellen volgt wat de kwaliteit van de vegetatie en de structuur van de habitattypen op de verschillende locaties is. In de omstandigheid dat de precieze ligging van de vegetatieopnamen niet is weergegeven, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het veldonderzoek onvoldoende duidelijkheid biedt omtrent de kwaliteit van de habitattypen op de verschillende locaties. Het betoog faalt.
37.4. Ten aanzien van het betoog dat de conclusies uit de aanvullende passende beoordeling afwijken van de bevindingen in het veldonderzoek, hebben provinciale staten uiteengezet dat het veldonderzoek was gericht op het onderzoeken van de vegetatie en de kwaliteit van de habitattypen op de verschillende locaties in de Natura 2000-gebieden waar de BPL een toename van de depositie zal veroorzaken. In de aanvullende passende beoordeling zijn deze gegevens gebruikt en is een relatie gelegd met de achtergrondwaarden ter plaatse van de onderzochte locaties en zijn de gevolgen van de BPL beoordeeld. De conclusies in de aanvullende passende beoordeling zijn derhalve, anders dan de conclusies in het veldonderzoek, niet uitsluitend gebaseerd op feitelijke bevindingen. Gelet op het verschil in aard van de rapporten ziet de Afdeling in de omstandigheid dat de conclusies in de aanvullende passende beoordeling op onderdelen anders zijn geformuleerd dan de bevindingen naar aanleiding van de veldinventarisatie geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusies uit de aanvullende passende beoordeling onjuist zijn. Het betoog faalt.
37.5. Met betrekking tot het betoog van Vereniging Natuurmonumenten en anderen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden worden aangetast, omdat de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt op locaties waar de kritische depositiewaarden van de habitattypen worden overschreden, hebben provinciale staten uiteengezet dat een overschrijding van de kritische depositiewaarde niet zonder meer betekent dat de kwaliteit van een habitattype slecht is. Het betreft een algemeen uitgangspunt om de effecten van plannen en projecten te beoordelen. Provinciale staten hebben voorts uiteengezet dat afhankelijk van de specifieke ecologische omstandigheden in een Natura 2000-gebied andere factoren van doorslaggevende betekenis kunnen zijn voor het behoud en de ontwikkeling van habitattypen, hetgeen betekent dat de invloed van stikstofdepositie in een dergelijk geval zeer beperkt is. De Afdeling stelt vast dat uit het veldonderzoek en de aanvullende passende beoordeling volgt dat op basis van een veldinventarisatie op de locaties van de habitattypen waar de BPL een toename veroorzaakt, is geconcludeerd dat de kwaliteit van de betrokken habitattypen in het gebied zeer beperkt afhankelijk is van atmosferische stikstofdepositie. Een hoge achtergronddepositie leidt in deze gevallen niet tot een slechte kwaliteit van de habitattypen. Andere abiotische factoren, waaronder voornamelijk de hydrologische situatie, zijn doorslaggevend voor een duurzaam behoud en de ontwikkeling van de habitattypen. Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben de bevindingen van het veldonderzoek niet gemotiveerd bestreden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het betoog omtrent de overschrijding van de kritische depositiewaarden geen grond voor het oordeel dat de conclusies uit de aanvullende passende beoordeling onjuist zijn. Het betoog faalt.
37.6. Voor zover Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben betoogd dat de maatregel tot het verwijderen van houtopstanden niet het beoogde effect zal hebben voor het habitattype zure vennen, hebben provinciale staten ter zitting nader toegelicht dat door het verwijderen van de bomen stikstof wordt weggenomen, eutrofiëring door inwaai van bladeren wordt tegengegaan en de waterhuishouding kan worden verbeterd. In de nabijheid van dit habitattype zijn volgens provinciale staten bomen aanwezig die kunnen worden verwijderd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond om aan de effectiviteit van de maatregel tot het verwijderen van houtopstanden te twijfelen. Het betoog faalt.
Samenhang maatregelen
38. Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen voorts dat de beëindiging van de veehouderijen en de verplaatsing van de manege Brunssummerheide, voor zover deze maatregelen effecten hebben op de locaties waar de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt, onvoldoende samenhang hebben met de aanleg en ingebruikname van de BPL om als mitigerende maatregel bij de passende beoordeling te kunnen worden betrokken. IVN Nuth twijfelt aan de juistheid van de berekeningen ten aanzien van de beëindiging van de veehouderijen. Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen voorts dat de beëindiging van de manege ten onrechte bij de passende beoordeling is betrokken, omdat de manege in de autonome ontwikkeling ook zou worden beëindigd op de huidige locatie. In dit verband wijzen zij erop dat deze maatregel is opgenomen in het conceptbeheerplan voor het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. De verplaatsing van de manege is volgens Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen ook zonder de aanleg van de BPL noodzakelijk om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen behalen. Stichting Stop Buitenring en anderen stellen in dit verband dat de manege zal worden verplaatst naar een locatie in de nabijheid van de Brunssummerheide, zodat er ten gevolge van de verplaatsing volgens hen nauwelijks positieve effecten zijn te verwachten. Volgens Stichting Stop Buitenring en anderen is de uitgebruikname van de landbouwgronden ook in de autonome ontwikkeling noodzakelijk om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat in het kader van deze stikstofmaatregel ten onrechte geen rekening is gehouden met de vertraging in de afname van het stikstoftransport in het grondwater. De maatregel zal volgens hen gelet hierop pas veel later effect hebben.
38.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de veehouderijen in het kader van het inpassingsplan 2012 worden beëindigd. Volgens provinciale staten is er voldoende samenhang met de BPL om deze maatregel bij de passende beoordeling te kunnen betrekken. Provinciale staten hebben uiteengezet dat het op zichzelf juist is dat de beëindiging van de manege op de huidige locatie al langer een voornemen is van het provinciebestuur. Nu de beëindiging van de manege evenwel in het kader van het inpassingsplan 2012 zal plaatsvinden en de manege op grond van dit plan niet langer als zodanig is bestemd, is de verplaatsing van de manege volgens provinciale staten aan te merken als mitigerende maatregel. Provinciale staten hebben voorts uiteengezet dat het beëindigen van het gebruik van de gronden voor landbouw het gevolg is van het inpassingsplan 2012 en dat deze gronden ten behoeve van de aanleg van de BPL niet langer als zodanig worden bestemd.
38.2. In bijlage 8 van de passende beoordeling is een overzicht opgenomen van de veehouderijen die zullen worden beëindigd. Het betreft drie hobbymatige veehouderijen, te weten de veehouderij op het perceel [locatie 2] te Nuth, het perceel [locatie 3] te Nuth en het perceel [locatie 4] te Nuth. Daarnaast zullen twee beroepsmatige veehouderijen worden beëindigd, gelegen op het perceel [locatie 5] te Nuth en het perceel [locatie 6] te Merkelbeek. Aan de percelen van de vier veehouderijen te Nuth is in het inpassingsplan 2012 de bestemming "Verkeer" of "Natuur" toegekend. De veehouderij in Merkelbeek maakt geen deel uit van het plangebied. In het wijzigingsplan "Vogelgewande te Merkelbeek" is deze veehouderij niet langer als zodanig bestemd. In artikel 10 van de voorschriften bij de Nbw-vergunning voor de BPL is opgenomen dat de vergunninghouder alvorens de rijbanen van het wegtracé Brunssummerheide en het wegtracé Geleenbeekdal in gebruik kunnen worden genomen, aan het college van gedeputeerde staten dient aan te tonen dat de stikstofemissie veroorzakende activiteiten en handelingen van de voormelde veehouderijen zijn beëindigd en rechtens zijn uitgesloten. Het beëindigen van de veehouderijen is daarmee als bindende juridische voorwaarde aan de ingebruikname van de BPL verbonden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beëindigen van de veehouderijen, voor zover deze maatregel effect heeft op de locaties waar de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt, voldoende samenhang heeft met het project om als mitigerende maatregel in de passende beoordeling te kunnen worden betrokken. In het aangevoerde ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de berekeningen ten aanzien van de stikstofdepositie na beëindiging van de veehouderijen onjuist zouden zijn. Het betoog faalt.
38.3. Ten aanzien van het betoog omtrent de manege overweegt de Afdeling als volgt. Aan het perceel [locatie 7] te Brunssum is in het inpassingsplan 2012 de bestemming "Natuur" toegekend. De manege heeft een milieuvergunning voor het houden van 60 paarden. In artikel 10 van de voorschriften bij de Nbw-vergunning voor de BPL is opgenomen dat de vergunninghouder alvorens de rijbanen van het wegtracé Brunssummerheide en het wegtracé Geleenbeekdal in gebruik kunnen worden genomen, aan het college van gedeputeerde staten dient aan te tonen dat de stikstofemissie veroorzakende activiteiten en handelingen van de manege zijn beëindigd en rechtens zijn uitgesloten. Daarmee is de maatregel als juridisch bindende voorwaarde aan de ingebruikname van de BPL verbonden. Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben op zichzelf terecht naar voren gebracht dat het verplaatsen van de manege als mogelijke maatregel is opgenomen in het conceptbeheerplan. Vaststaat dat de manege ter plaatse nog niet is beëindigd. Voorts staat vast dat voor het Natura 2000-gebied Brunssummerheide nog geen beheerplan is vastgesteld. In de omstandigheid dat verplaatsing van de manege in het conceptbeheerplan is opgenomen, ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat de maatregel thans niet als mitigerende maatregel bij de passende beoordeling kan worden betrokken, voor zover de verplaatsing effect heeft op de locaties waar sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL. Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen hebben betoogd dat de manege zal worden verplaatst naar een locatie in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide, overweegt de Afdeling dat voor de vestiging in dat geval een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw zal moeten worden aangevraagd. De vraag of de manege op de nieuwe locatie de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied zal aantasten, komt in het kader van de procedure over die vergunning aan de orde en staat thans niet ter beoordeling. Het betoog faalt.
38.4. Ten aanzien van de uitgebruikname van landbouwgronden overweegt de Afdeling als volgt. Aan deze gronden is in het inpassingsplan 2012 de bestemming "Natuur" toegekend. Provinciale staten hebben toegezegd over te gaan tot onteigening indien dit voor de beëindiging van het gebruik noodzakelijk is. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben niet nader onderbouwd waaruit volgt dat deze maatregel reeds is voorzien en benodigd is voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in de autonome ontwikkeling. Gelet op het vorenstaande kan deze stikstofmaatregel, voor zover die betrekking heeft op de gronden waar de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt, naar het oordeel van de Afdeling bij de passende beoordeling worden betrokken.
Ten aanzien van het betoog dat geen rekening is gehouden met de vertraging in de afname van het stikstoftransport in grondwater staat in het verweerschrift vermeld dat in de passende beoordeling uitsluitend rekening is gehouden met het beëindigen van het agrarische gebruik van de landbouwgronden wat betreft het vervluchtigen van stikstof bij het bemesten. Volgens het deskundigenbericht van de StAB is in de passende beoordeling duidelijk en navolgbaar beschreven hoe de bijdrage van de stikstofdepositie van de bemeste landbouwgronden op de natuurgebieden is berekend. Uit het deskundigenbericht volgt voorts dat de maatregel snel effect oplevert. Zodra met de bemesting van de gronden wordt gestopt, zal sprake zijn van een vermindering van de stikstofdepositie. In hetgeen Stichting Stop Buitenring en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is. Het betoog faalt.
39. Stichting Stop Buitenring en anderen en IVN Nuth betogen dat vanwege de zogenoemde knip in de Naanhofsweg de alternatieve route naar Vaesrade zwaarder zal worden belast. Volgens hen is niet duidelijk of dit in de stikstofberekeningen is meegenomen. IVN Nuth voert aan dat onvoldoende duidelijk is of de maatregel effectief zal zijn.
39.1. Provinciale staten brengen naar voren dat in tabel 2 van bijlage 8 bij de passende beoordeling per abuis onjuiste verkeerscijfers zijn opgenomen. De knip op de Naanhofsweg zal er volgens provinciale staten voor zorgen dat de stikstofdepositie op het Geleenbeekdal niet zal toenemen. Het verkeer dat gebruik zal maken van andere routes zal volgens provinciale staten geen onaanvaardbare gevolgen voor de stikstofdepositie hebben omdat die wegen op grotere afstand van het Geleenbeekdal liggen dan de Naanhofsweg.
39.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.4, onder 2, aanhef en onder d, van de planregels geldt ten aanzien van de voor "Verkeer" aangewezen gronden de voorwaardelijke verplichting dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Verkeer" uitsluitend is toegestaan indien de Naanhofsweg tussen Vaesrade en de BPL is afgesloten voor doorgaand gemotoriseerd verkeer. Met deze zogenoemde knip wordt beoogd de groei van het verkeer op de op zeer korte afstand van het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal gelegen Naanhofsweg, die zou optreden zonder 'knip', volledig weg te nemen. Uit bijlage 8 van de passende beoordeling volgt dat bij de berekeningen met ‘knip’ is uitgegaan van 120 motorvoertuigen per etmaal op de Naanhofsweg, hetgeen overeenkomt met de huidige situatie en volgens het deskundigenbericht kan worden aangemerkt als worst case-scenario.
In tabel 2 van bijlage 8 bij de passende beoordeling zijn de te verwachten verkeersintensiteiten opgenomen. Uit het verweerschrift volgt dat in de tabel de verkeerscijfers voor de wegen ten gevolge van de Kathagen en Hommert voor de plansituatie en de autonome situatie per abuis zijn verwisseld. Uit het deskundigenbericht van de StAB volgt dat de gewijzigde verkeersstromen ten gevolge van de knip in de modellen zijn ingevoerd en de stikstofdepositie ten gevolge van deze verkeersstromen derhalve in de passende beoordeling is meegenomen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is. Het betoog faalt.
40. Vereniging Natuurmonumenten en anderen voeren aan dat de tijdige uitvoering van de stikstofmaatregelen onvoldoende is gewaarborgd. In dit verband wijzen zij op de uitgebruikname van de landbouwgronden en de beëindiging van de manege en de veehouderijen. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat in het kader van de stikstofmaatregelen nog veel gronden door de provincie moeten worden verworven en dat de grondeigenaren niet erg coöperatief zijn.
40.1. Provinciale staten wijzen erop dat een deel van de stikstofmaatregelen is opgenomen in artikel 7, lid 7.4, onder 2, van de planregels. Ten aanzien van de uitgebruikname van de landbouwgronden en de beëindiging van de veehouderijen en de manege brengen provinciale staten naar voren dat in het inpassingsplan 2012 de bestemming "Natuur" aan deze gronden is toegekend. Met de eigenaren van de gronden wordt in overleg getreden, maar de uitvoering van de natuurbestemming zal zo nodig door onteigening worden gewaarborgd. Daarnaast is in artikel 10 van de voorschriften van de Nbw-vergunning voor de BPL opgenomen dat de weg pas in gebruik mag worden genomen op het moment dat de depositie ten gevolge van het agrarisch gebruik van de gronden daadwerkelijk is beëindigd. Daarmee zijn de maatregelen naar het oordeel van Afdeling voldoende gewaarborgd. Het betoog faalt.
41. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat provinciale staten uit de aanvullende passende boordeling niet de vereiste zekerheid hebben kunnen verkrijgen dat de stikstofdepositie ten gevolge van het inpassingsplan 2012 de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal niet zal aantasten.
Zeggekorfslak
42. IVN Nuth betoogt dat de BPL ter plaatse van het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal een te grote barrière zal vormen voor de zeggekorfslak. Dit heeft volgens haar zeer negatieve effecten voor deze soort.
42.1. In 2.43 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgrond van IVN Nuth ten aanzien van de zeggekorfslak beoordeeld. In deze uitspraak is hieromtrent overwogen dat uit de passende beoordeling naar voren komt dat gelet op de maatregelen die worden getroffen de versnipperende effecten ten gevolge van de verbreding van de BPL voor de zeggekorfslak beperkt blijven en dat geen leefgebied van de zeggekorfslak verloren zal gaan. De Afdeling overwoog dat in het aangevoerde geen aanleiding kon worden gevonden voor het oordeel dat provinciale staten de passende beoordeling in zoverre niet bij de besluitvorming hebben kunnen betrekken, noch dat provinciale staten op grond hiervan niet hebben kunnen concluderen dat ten aanzien van de zeggekorfslak geen significante effecten zullen optreden.
Het inpassingsplan 2012 bevat op dit punt geen wijzigingen. IVN Nuth heeft voorts geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat thans niet meer kan worden uitgegaan van hetgeen in de uitspraak van 7 december 2011 omtrent de zeggekorfslak is overwogen. Het betoog faalt.
Veenorchis
43. Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen dat de gevolgen van het inpassingsplan 2012 op het gebied Breukberg onvoldoende zijn onderzocht. Volgens hen zal de veenorchis zeer negatieve effecten ondervinden ten gevolge van de stikstofdepositie. Zij betogen dat een ontheffing van het verbod zoals opgenomen in artikel 8 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is vereist, maar volgens hen kan een dergelijke ontheffing niet worden verleend. De verdroging door toename van stikstofdepositie en de verlegging van de beek zullen volgens Vereniging Natuurmonumenten en anderen leiden tot het verdwijnen van de veenorchis.
43.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de veenorchis niet wordt geraakt door het ruimtebeslag van de BPL. Voor de stelling dat bij een toename van de stikstofdepositie op de veenorchis de verbodsbepaling van artikel 8 van de Ffw wordt overtreden is volgens provinciale staten geen steun te vinden in de wet. Ten aanzien van de verplaatsing van de Rode Beek wijzen provinciale staten op het als bijlage 7 bij de passende beoordeling gevoegde onderzoek "Effecten van de Buitenring Parkstad Limburg op natuurwaarden" van juli 2011. Verschuiving van de beek zal geen drainerend effect op de Breukberg hebben, aldus provinciale staten.
43.2. In 2.46.4 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling de beroepsgrond van Vereniging Natuurmonumenten ten aanzien van de veenorchis beoordeeld. De Afdeling overwoog dat het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de veenorchis in de Breukberg geen negatieve effecten zal ondervinden ten gevolge van de BPL.
Het inpassingsplan 2012 bevat op dit punt geen wijzigingen. Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die niet ook reeds in de vorige procedure naar voren konden worden gebracht. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding om ten aanzien van de veenorchis thans anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt.
44. Het beroep van [appellant sub 4] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
45. Het beroep van IVN Nuth is ongegrond.
LOCATIESPECIFIEK DEEL
Het beroep van [appellanten sub 6]
46. Het beroep van [appellanten sub 6] is gericht tegen de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ter hoogte van het landgoed Reijmersbeek. Zij betogen allereerst dat de aanwezigheid van de geleidebarrier langs het verkeersplein als een voorwaardelijke verplichting in de planregels had dienen te worden opgenomen, omdat de geleidebarrier noodzakelijk is om de geluidsbelasting voor de woning op het perceel [locatie 8] onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB te houden. Verder is volgens [appellanten sub 6] onduidelijk om wat voor soort geleidebarrier het gaat.
46.1. In 2.64.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgrond met betrekking tot de verleende hogere grenswaarde voor de woning op het perceel [locatie 8] beoordeeld. In deze uitspraak is hieromtrent overwogen dat het college van gedeputeerde staten met verwijzing naar een memo van Arcadis van 30 maart 2011 heeft verklaard dat de geluidsbelasting voor deze woning minder zal bedragen dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB vanwege het geluidreducerend effect van een geleidebarrier die vanuit verkeerskundig oogpunt zal worden geplaatst. Nu [appellanten sub 6] geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Daarbij is van belang dat reeds uit de lengteprofielenkaart bij het referentieontwerp behorende bij het inpassingsplan 2010 volgt dat onder meer ter hoogte van het perceel [locatie 8] bermbeveiliging in de vorm van een geleidebarrier zal worden geplaatst en de lengteprofielenkaart behorende bij het inpassingsplan 2012 op dit punt niet is gewijzigd. Het betoog faalt.
47. [appellanten sub 6] betogen verder dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte de hoogste verdiepingen van het kasteel Reijmersbeek buiten beschouwing zijn gelaten. Hierbij wijzen zij op een in opdracht van hen door Royal Haskoning DHV opgestelde notitie van 29 augustus 2012 "Landgoed Reijmersbeek" (hierna: de notitie Landgoed Reijmersbeek). Volgens hen wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de hoogste verdiepingen van het kasteel overschreden, zodat het woon- en leefklimaat ter plaatse zal verslechteren. Verder wijzen [appellanten sub 6] op een notitie van Royal Haskoning van 25 oktober 2012 (hierna: de notitie van Royal Haskoning). Hieruit volgt volgens hen dat in de geluidmodellen ten onrechte is gerekend met een taludhoogte van 12 m en dat de afschermende werking van de geleidebarrier met een hoogte van 1 m veel lager is dan de memo van Arcadis van 30 maart 2011 doet vermoeden, zodat niet van de uitkomsten uit het akoestisch onderzoek kan worden uitgegaan. In hun nadere stuk van 28 februari 2013 voeren [appellanten sub 6] aan dat de snelheidsverlaging van 70 km/u naar 50 km/u tot gevolg heeft dat de realisatie van deze gedeelten van de BPL minder ruimtebeslag op hun gronden tot gevolg heeft.
47.1. De gronden ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 8] liggen in de geluidszone van de BPL. Omdat de BPL ter plaatse wordt aangelegd als nieuwe weg, bedraagt de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting op de woning vanwege deze weg ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) 48 dB. Teneinde geluidhinder te beperken wordt ter hoogte van de woning een geluidreducerend wegdek van het type dunne deklaag B aangelegd.
47.2. In 2.64.7.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de geluidhinder op het perceel [locatie 8] beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat de geluidsbelasting vanwege de BPL ter plaatse van de woning aan de [locatie 8] de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet zal overschrijden, zodat provinciale staten zich ten aanzien van deze woning in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanleg van de BPL niet leidt tot ernstige geluidhinder.
[appellanten sub 6] hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat niet meer kan worden uitgegaan van hetgeen in voormelde uitspraak van de Afdeling ten aanzien van de geluidhinder op het perceel [locatie 8] is overwogen. De in deze procedure overgelegde notitie Landgoed Reijmersbeek en de notitie Royal Haskoning bevatten geen nieuwe feiten of omstandigheden, die niet ook reeds in de vorige procedure aan de orde waren of konden komen, omdat de aan de notities ten grondslag gelegde relevante feiten en omstandigheden niet zijn gewijzigd. Het betoog faalt.
48. Hetgeen [appellanten sub 6] hebben betoogd in hun nadere stuk van 28 februari 2013 inzake het verminderen van het ruimtebeslag van de BPL op hun gronden dient te worden aangemerkt als een nieuwe beroepsgrond die is aangevoerd na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep. Deze beroepsgrond dient gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten.
49. [appellanten sub 6] betogen verder dat de ontsluiting van het landgoed Reijmersbeek onvoldoende is verzekerd en wijzen erop dat zij thans beschikken over twee ontsluitingsroutes, één in noordelijke richting aan de oostzijde van de A76 en één onder de A76 door richting de Reijmersbekerweg/Nutherweg. Zij stellen dat de gronden waarop de heraanleg is voorzien in het inpassingsplan 2012 hadden moeten worden opgenomen.
49.1. In 2.64.10.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de ontsluiting van het landgoed Reijmersbeek beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat de onverharde ontsluitingsweg ten oosten van de A76 opnieuw wordt aangelegd en dat deze is voorzien langs de nieuwe toerit richting Schinnen. De grond waarop deze ontsluitingsweg wordt aangelegd is gedeeltelijk eigendom van de provincie en gedeeltelijk eigendom van [appellanten sub 6] en kan ook hun eigendom blijven. Provinciale staten hebben verklaard dat het verlies aan agrarische grond dat daardoor wordt geleden, zal worden betrokken bij de vaststelling van de onteigeningsschadeloosstelling. Zij hebben voorts verklaard dat de kosten die zijn gemoeid met de aanleg van de weg voor rekening van de provincie komen. Het voorgaande in aanmerking genomen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit punt onvoldoende in de besluitvorming hebben betrokken. Dat de gronden waarop de weg is voorzien niet in het inpassingsplan 2012 zijn opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang de toelichting van provinciale staten ter zitting dat de realisering van de ontsluitingsweg reeds mogelijk is op grond van de bestemming in het desbetreffende bestemmingsplan.
Nu [appellanten sub 6] geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Voor zover [appellanten sub 6] hebben gewezen op de ontsluitingsroute onder de A76 door richting de Reijmersbekerweg/Nutherweg, hebben provinciale staten verklaard dat ook deze ontsluitingsweg op kosten van de provincie wordt vervangen door de bestaande landbouwtunnel onder de A76 te verlengen en in de afrit van de A76 vanuit het noorden richting de BPL een onderdoorgang te realiseren om deze ontsluitingsweg daar aan te sluiten op de Nutherweg. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluiting van het landgoed Reijmersbeek voldoende is verzekerd. Het betoog faalt.
50. Voorts voeren [appellanten sub 6] aan dat zij grote zorgen hebben over de waterhuishouding op het landgoed Reijmersbeek als gevolg van de aanleg van de BPL en dat de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 onvoldoende op hun bezwaren is ingegaan. Zij betogen dat onvoldoende is verzekerd dat verontreinigingen en strooizout in de bermsloten of de westelijk van de A76 gelegen waterbuffer niet via het grondwater in de vijvers van het landgoed terecht komen.
50.1. Blijkens de verbeelding ligt de vijver op het landgoed Reijmersbeek die het dichtst bij de BPL is gelegen op een afstand van ongeveer 20 m van de BPL en ligt de dichtstbij deze vijver gelegen waterbuffer op een afstand van ongeveer 200 m.
50.2. Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat overeenkomstig de uitgangspunten van het afwateringsplan, welk plan ten behoeve van de BPL is opgesteld, ter plaatse van het landgoed Reijmersbeek langs de aansluitingen van de BPL op de A76 bermsloten worden aangelegd en dat in het gebied tussen de aansluitingen aan weerszijden van de A76 twee waterbuffers worden aangelegd. Afstromend wegwater komt in deze bermsloten en in deze waterbuffers terecht. Door toepassing van geluidreducerend asfalt op de wegen en het benutten van de bermpassage en bezinking en bodempassage in bermsloten wordt verspreiding van eventuele verontreinigingen in het water zoveel mogelijk voorkomen. In de rapportage "Nadere rapportage Natuur Provinciaal inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg" van 12 augustus 2011 staat verder vermeld dat verontreinigingen in afstromend wegwater binnen een afstand van enkele tientallen meters van de weg in de bodem gebonden blijven en deze het grondwater niet bereiken. Een uitzondering hierop zou chloride uit strooizout kunnen zijn. Op 100 m afstand van de weg zal de bijdrage van chloride van het strooizout evenwel opgaan in de achtergrondbelasting in het gebied. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat in de huidige situatie reeds aan de oostzijde van de A76 een bermsloot ligt die in het verleden geen aanleiding heeft gegeven tot verontreiniging van de vijvers via het grondwater en dat het afwateringssysteem gescheiden is van het grondwater, zodat sprake is van gescheiden circuits. Voorts heeft het betrokken waterschapsbestuur geen bezwaren kenbaar gemaakt met betrekking tot de afwatering van de BPL ter hoogte van de vijvers op het landgoed Reijmersbeek. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat ten gevolge van het afstromend wegwater de waterkwaliteit van de vijvers op het landgoed Reijmersbeek niet zal worden aangetast. Het betoog faalt.
51. Ten slotte betogen [appellanten sub 6] dat de gevolgen van de aanleg van de BPL op het monumentale complex op het landgoed Reijmersbeek en op de cultuurhistorische waarde van het landgoed onvoldoende zijn onderzocht en dat onvoldoende maatregelen zijn getroffen om schade te voorkomen.
51.1. In 2.64.6.3 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de aantasting van het monumentale complex op het landgoed Reijmersbeek en met betrekking tot de aantasting van de cultuurhistorische waarde van dit landgoed beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat de keuze voor de realisering van de variant met een turboverkeersplein is gemaakt na een beoordeling van een aantal alternatieven naar hun effecten op de aspecten verkeer en leefmilieu, water, bodem en natuur, ruimtelijke leefomgeving en fysieke inpasbaarheid. Uit het milieueffectrapport "Aansluiting Nuth" volgt dat het landschappelijk en cultuurhistorisch karakter van het gebied in deze beoordeling is meegenomen en meer specifiek de landschappelijke structuur en beleving nabij kasteel Reijmersbeek. Gelet hierop heeft de Afdeling geen aanleiding gezien voor het oordeel dat deze belangen onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken. Provinciale staten hebben voorts het belang van de ontwikkeling van de BPL van zwaarder gewicht kunnen achten dan het landschappelijk en cultuurhistorisch belang. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het monumentale kasteel, de hoeve, de stal en het Bronnenbos op het landgoed behouden kunnen blijven. Voorts is in voornoemde uitspraak overwogen dat provinciale staten ter zitting hebben verklaard dat de aanlegwerkzaamheden van de BPL zodanig worden uitgevoerd dat dit niet leidt tot onherstelbare beschadiging van het monumentale complex en dat eventuele schade wordt vergoed, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten dit aspect onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken. Nu [appellanten sub 6] geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
52. Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 13] en anderen
53. [appellante sub 13] en anderen hebben ter zitting hun beroepsgrond inzake de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een verdiepte aanleg van de BPL ter hoogte van Vaesrade en het ontbreken van geluidsonderzoek naar de verdiepte aanleg ingetrokken.
54. Het beroep van [appellante sub 13] en anderen is allereerst gericht tegen het toekennen van de bestemming "Natuur" aan de noordzijde van hun perceel [locatie 9]-[locatie 10] en aan de bestaande parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg. Zij voeren aan dat ten onrechte een gedeelte van het bedrijfsterrein met daarop een opslagloods, garageboxen en parkeerplaatsen is wegbestemd. Verder betogen zij dat door het toekennen van de natuurbestemming aan de bestaande parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg nog meer parkeerplaatsen zullen verdwijnen waardoor niet meer aan de geldende parkeernorm kan worden voldaan. Ten slotte stellen zij dat de meeste van de bestaande parkeerplaatsen in eigendom zijn van [partij] en dat deze worden verhuurd, zodat vanwege het verdwijnen van de parkeerplaatsen deze huurinkomsten zullen wegvallen.
54.1. Blijkens de verbeelding is aan de bestaande parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg en aan het desbetreffende gedeelte van het bedrijfsterrein van [appellante sub 13] en anderen met daarop een opslagloods, garageboxen en parkeerplaatsen de bestemming "Natuur" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" bestemd voor behoud, herstel en versterking van landschappelijke, aardkundige en natuurwaarden, uitloopzones voor faunapassages en ecoducten, behoud en herstel van aanwezig reliëf, extensief recreatief medegebruik, langzaamverkeersverbindingen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik onder de voorwaarde dat geen verlichting wordt geplaatst, onverharde wegen, (primair) water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
54.2. Provinciale staten hebben ter zitting erkend dat per abuis de plangrens en daarmee de grens van de natuurbestemming te ver in zuidelijke richting over het perceel [locatie 9]-[locatie 10] is doorgetrokken, terwijl was bedoeld om de plangrens te laten lopen langs de noordelijke grens van het terrein dat voor het bedrijf van [appellante sub 13] en anderen wordt gebruikt. Verder hebben zij erkend dat eveneens per abuis de plangrens en daarmee de grens van de natuurbestemming te ver in westelijke richting over de bestaande parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg is doorgetrokken. Ter zitting hebben provinciale staten onweersproken gesteld dat de plangrens over de lengte van de bestaande parkeerstrook over een breedte van 5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg naar het oosten moet worden opgeschoven. Gelet hierop is het bestreden besluit, voor zover daarin de bestemming "Natuur" is toegekend aan het desbetreffende gedeelte van het bedrijfsterrein en aan de parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg, onzorgvuldig voorbereid.
Wat betreft het betoog van [appellante sub 13] en anderen dat huurinkomsten uit de verhuur van verschillende parkeerplaatsen zullen wegvallen, hebben provinciale staten verklaard dat het mogelijke verlies aan huurinkomsten zal worden betrokken bij de vaststelling van de onteigeningsschadeloosstelling. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor.
54.3. In hetgeen [appellante sub 13] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 13] en anderen is gegrond, zodat het plandeel met de bestemming "Natuur" - ter hoogte van de gronden waarop in de huidige situatie ten behoeve van Versboerderij Naanhof wordt geparkeerd - over een breedte van 5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg in oostelijke richting wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Verder dient het bestreden besluit zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1 te worden vernietigd.
54.4. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding provinciale staten op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
55. [appellante sub 13] en anderen richten zich in beroep verder tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor hun perceel [locatie 9]-[locatie 10] te Nuth, tegen de gronden met deze bestemming in de nabijheid van dit perceel en tegen de gronden met de bestemming "Natuur" ten oosten van hun perceel. Zij betogen dat Versboerderij Naanhof, hun groot- en detailhandel in verse producten, daardoor in haar bedrijfsvoering en -ontwikkeling wordt belemmerd. In dat verband voeren zij in de eerste plaats aan dat het agrarische perceel aan de oostzijde van de Naanhofsweg - welk perceel bedoeld was om te dienen als uitbreiding van het bedrijfsterrein - een natuurbestemming heeft gekregen waardoor die beoogde uitbreiding niet meer tot de mogelijkheden behoort. Zij betogen verder onder verwijzing naar het advies van Cauberg-Huygen van 18 oktober 2012 (hierna: het advies Cauberg-Huygen) en het aanvullend advies van Cauberg-Huygen van 19 oktober 2012 (hierna: het aanvullend advies Cauberg-Huygen) dat een groot deel van het bedrijf onbereikbaar zal worden, met name voor vrachtverkeer. Voorts stellen zij dat een groot aantal hectares agrarische grond van hen moet worden verworven waardoor nog duidelijker wordt bevestigd dat alle denkbare uitbreidingsmogelijkheden voor de Naanhof teniet worden gedaan.
55.1. In 2.83.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de beperking van de bedrijfsvoering of -ontwikkeling van Versboerderij Naanhof beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat vaststaat dat [appellante sub 13] en anderen een gedeelte van hun gronden dat thans wordt gebruikt voor parkeer-, laad-, los- en manoeuvreerruimte niet kunnen behouden als gevolg van het inpassingsplan 2010. Provinciale staten hebben zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet leidt tot een ernstige belemmering van hun bedrijfsvoering of -ontwikkeling. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen de toelichting van provinciale staten ter zitting dat in overleg met de gemeente Heerlen wordt gezocht naar een oplossing als compensatie voor de gronden die verloren gaan. Voor het geval daarover geen overeenstemming wordt bereikt, hebben provinciale staten ter zitting in die zaak toegezegd dat zij een oplossing bieden die ervoor zorgt dat het bedrijf blijft beschikken over voldoende parkeergelegenheid en tevens dat het bedrijfsterrein toegankelijk blijft voor vrachtwagens. De Afdeling heeft de belangen van [appellante sub 13] en anderen in zoverre voldoende gewaarborgd geacht.
55.2. Niet in geschil is dat de gemeente Heerlen niet wil meewerken aan het toekennen van een bedrijfsbestemming aan de gronden ten oosten van het perceel [locatie 9]-[locatie 10] waardoor uitbreiding van het bedrijf naar de overzijde van de Naanhofsweg niet meer tot de mogelijkheden behoort.
55.3. Oranjewoud heeft in het advies van 13 december 2012 (hierna: het advies van Oranjewoud) op basis van het huidige gebruik van het bedrijfsterrein zes varianten opgesteld waarin wordt voorkomen dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 13] en anderen negatieve aspecten ervaart van het verlies van de toegangspoort aan de zuidzijde van het bedrijf. Volgens het advies van Oranjewoud heeft variant zes de voorkeur en houdt deze variant in dat laad- en losverkeer niet over de bestaande parkeerplaatsen rijdt, maar evenwijdig aan de BPL naar de nieuwe toegangspoort. Voor deze variant is een nieuwe zuidelijke poort aan de oostkant van het terrein nodig die uitsluitend is bedoeld voor in- en uitrijdend bevoorradend verkeer. In deze variant kunnen vrachtwagens een voertuig voor de docks passeren en daarmee de bestaande wachtruimte op het zuidwestelijke gedeelte van het perceel en de overige bedrijfsgebouwen bereiken. Een aandachtspunt van variant zes is volgens het advies van Oranjewoud dat enkele parkeerplaatsen zullen vervallen, maar compensatie van een aantal te verliezen parkeerplaatsen binnen de locatie lijkt mogelijk. Bevoorradend verkeer is verder niet helemaal gescheiden van bezoekers, maar de verwachte intensiteiten van gemotoriseerd verkeer zijn laag en men rijdt over een weg waardoor dit niet als verkeersveiligheidsprobleem wordt gezien.
55.4. In de notitie van Cauberg-Huygen van 28 februari 2013 (hierna: de notitie van Cauberg-Huygen) wordt gereageerd op het advies van Oranjewoud. In deze notitie staat dat in het advies van Oranjewoud geen rekening is gehouden met vrachtverkeer dat (achterwaarts) laadt en lost bij het noordwestelijke opslagterrein. Om de noordwestelijke laad- en loslocatie te ontsluiten met een vrachtwagen moet het mogelijk zijn dat een vrachtwagen achteruit staat om geladen en gelost te kunnen worden en dient aan de zuidzijde van de bedrijfsgebouwen manoeuvreerruimte aanwezig te zijn om de vrachtwagen achteruit richting de noordwestelijke opslag te kunnen laten rijden. Verder is in het advies van Oranjewoud volgens de notitie van Cauberg-Huygen gebruik gemaakt van een onjuiste projectie van de BPL, zodat een foutief beeld van de impact van de BPL op het noodzakelijke grondgebruik binnen de huidige bedrijfslocatie wordt gegeven. Volgens markeringen die de provincie heeft aangebracht, komt de BPL verder op het terrein van [appellante sub 13] en anderen te liggen en zal de manoeuvreerruimte kleiner worden dan waar in het advies van Oranjewoud van is uitgegaan. In de notitie van Cauberg-Huygen wordt ten slotte opgemerkt dat veel meer parkeerplaatsen vervallen dan waar in het advies van Oranjewoud van is uitgegaan en dat de voorgestelde parkeerplaatsen die als compensatie moeten dienen niet zijn te realiseren.
55.5. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellante sub 13] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij toepassing van variant zes voldoende parkeergelegenheid aanwezig blijft op het perceel [locatie 9]-[locatie 10]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat provinciale staten ter zitting hebben toegelicht dat bij variant zes niet alle parkeerplaatsen die zullen vervallen gecompenseerd kunnen worden, maar dat ten oosten van de zuidelijke docks nabij de ingang van de verswinkel ruimte beschikbaar is om parkeerplaatsen te realiseren. Volgens provinciale staten kunnen ook in de huidige situatie de parkeerplaatsen voor de zuidelijke docks niet gebruikt worden indien een vrachtwagen de docks wil bereiken, omdat een vrachtwagen manoeuvreerruimte nodig heeft, en wordt dit in de toekomstige situatie niet anders. Provinciale staten hebben ter zitting verder verklaard dat het uiteindelijke verlies van parkeerruimte zal worden betrokken bij de vaststelling van de onteigeningsschadeloosstelling.
55.6. Wat betreft de manoeuvreerruimte ten behoeve van de zuidelijke docks hebben provinciale staten ter zitting te kennen gegeven dat tussen de rijstroken van de BPL en het perceel [locatie 9]-[locatie 10] een grondkerende constructie zal worden gerealiseerd en dat tevens ruimte aanwezig moet zijn om deze constructie te onderhouden. Deze gronden zijn met de aanleg van de BPL in eigendom van de provincie. Provinciale staten hebben ter zitting verklaard dat [appellante sub 13] en anderen ten behoeve van hun bedrijfsvoering gebruik kunnen maken van de gronden die nodig zijn om de grondkerende constructie te onderhouden, zodat voor de vrachtwagens op het bedrijfsterrein voldoende manoeuvreerruimte beschikbaar blijft. Verder mag het hekwerk rondom het perceel [locatie 9]-[locatie 10] op voornoemde gronden blijven staan zolang bij onderhoudswerkzaamheden aan de grondkerende constructie toegang voor werklieden mogelijk blijft, aldus provinciale staten. Ter zitting hebben provinciale staten verder verklaard dat de noordwestelijke laad- en loslocatie op het perceel [locatie 9]-[locatie 10] bij toepassing van variant zes bereikbaar zal blijven en hebben provinciale staten onweersproken gesteld dat de bestaande wachtruimte op het zuidwestelijke gedeelte van het perceel kan worden gebruikt als manoeuvreerruimte voor vrachtwagens om achterwaarts voornoemde locatie te bereiken. Gelet op het voorgaande hebben [appellante sub 13] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de bereikbaarheid van de noordwestelijke laad- en loslocatie en de manoeuvreerruimte ten behoeve van de zuidelijke docks onvoldoende zijn verzekerd.
55.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de BPL ter hoogte van het perceel [locatie 9]-[locatie 10] niet leidt tot een ernstige belemmering van de bedrijfsvoering of -ontwikkeling van [appellante sub 13] en anderen. Het betoog faalt.
56. [appellante sub 13] en anderen betogen verder dat de afsluiting van de Naanhofsweg tussen Vaesrade en de BPL voor doorgaand gemotoriseerd verkeer nadelige gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering, omdat hun klanten een aanmerkelijk langere route zullen moeten volgen dan in de huidige situatie.
56.1. Provinciale staten hebben bevestigd dat gemotoriseerd verkeer uit Vaesrade moet omrijden om het bedrijf van [appellante sub 13] en anderen te bereiken. Provinciale staten hebben zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige omrijbewegingen dat hieraan een doorslaggevend gewicht moet worden toegekend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het om een relatief geringe omrijbeweging gaat en dat het bedrijf voor fiets- en voetgangersverkeer wel via de Naanhofsweg bereikbaar blijft. Het betoog faalt.
57. [appellante sub 13] en anderen voeren voorts aan dat bij de vaststelling van het inpassingsplan 2012 niets is gedaan met de constatering dat de cultuurhistorisch waardevolle boerderij aan de Naanhofsweg op zeer korte afstand gepasseerd wordt waardoor de relatie tussen bouwwerk en omgeving wordt aangetast.
57.1. In de tweede aanvulling op het milieueffectrapport van 4 juni 2010 staat dat de boerderij aan de Naanhofsweg op zeer korte afstand wordt gepasseerd waardoor de relatie tussen bouwwerk en omgeving aangetast wordt. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten het belang van de ontwikkeling van de BPL evenwel van zwaarder gewicht kunnen achten dan het cultuurhistorisch belang van de boerderij in relatie tot de omgeving. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat deze boerderij behouden kan blijven en dat de boerderij geen monumentale status heeft. Het betoog faalt.
58. [appellante sub 13] en anderen vrezen verder voor geluidsoverlast ter plaatse van de woning aan de [locatie 9] als gevolg van de aanleg van de BPL. Onder verwijzing naar het advies Cauberg-Huygen stellen zij dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekenpunt is gekozen aan de zuidzijde van de woning op het perceel [locatie 9], aangezien zich daar een geluidgevoelige ruimte bevindt en de zuidgevel dichter bij de BPL ligt dan het nu gehanteerde rekenpunt aan de oostzijde van de woning. Zij betogen verder dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de extra geluidsbelasting ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 9] als gevolg van de grote verkeerstoename vanwege de voorziene knip voor gemotoriseerd verkeer op de Naanhofsweg.
58.1. In 2.83.3.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de geluidsoverlast ter plaatse van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 9] beoordeeld. In deze uitspraak heeft de Afdeling hierover overwogen dat de gronden ter plaatse van de bedrijfswoning ter hoogte liggen van de bestaande Randweg die tussen de Kathagen en de Schuureikenweg wordt gereconstrueerd en na de reconstructie BPL heet. De bedrijfswoning ligt in de geluidszone van de BPL. De normering in de Wgh is, gelet op het bepaalde in artikel 100, gelezen in samenhang met artikel 1, slechts van toepassing indien de geluidsbelasting vanwege de wijziging met 2 dB of meer wordt verhoogd. Berekend is dat de geluidsbelasting van de Randweg op de gevel van de woning aan de [locatie 9] in de huidige situatie 50,29 dB bedraagt en dat de geluidsbelasting van de BPL in de toekomstige situatie 51,23 dB bedraagt. Ter hoogte van de woning wordt een geluidreducerend wegdek van het type dunne deklaag B aangelegd. De geluidsbelasting zal daardoor afnemen tot 46,72 dB. Provinciale staten hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de bedrijfswoning niet wordt aangetast, nu de geluidsbelasting afneemt. Wat betreft het betoog dat ten onrechte geen rekenpunt is gehanteerd aan de zuidzijde van de woning - wat daarvan ook zij - hebben provinciale staten ter zitting in die zaak onweersproken verklaard dat de geluidsbelasting aan deze zijde van de woning door de toepassing van stil asfalt zal afnemen ten opzichte van de huidige situatie met de Randweg. Gelet hierop hebben [appellante sub 13] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de geluidssituatie hier verslechtert.
Naar het oordeel van de Afdeling bevat het in deze procedure overgelegde advies Cauberg-Huygen wat betreft het niet opnemen van een rekenpunt op de zuidgevel van de woning op het perceel [locatie 9] geen nieuwe feiten of omstandigheden, die niet ook reeds in de vorige procedure aan de orde waren of konden komen, omdat de aan het advies ten grondslag gelegde relevante feiten en omstandigheden op voornoemd punt niet zijn gewijzigd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt.
58.2. Wat betreft de beroepsgrond met betrekking tot de geluidsoverlast vanwege de Naanhofsweg ter plaatse van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 9] heeft de Afdeling in 2.83.3.1 van de uitspraak van 7 december 2011 overwogen dat het betoog van [appellante sub 13] en anderen dat moet worden gevreesd voor ernstige geluidsoverlast vanwege de Naanhofsweg, faalt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het verkeerskundig onderzoek staat dat het plan ertoe leidt dat de verkeersintensiteit op de Naanhofsweg beperkt zal toenemen tot ongeveer 2.000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal). Provinciale staten hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze etmaalintensiteit geen ernstige geluidsoverlast veroorzaakt. Daarbij is van belang dat de etmaalintensiteit ruim onder de maximale capaciteit van 5.000 tot 6.000 motorvoertuigen voor een erftoegangsweg blijft.
Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat als gevolg van de voorziene knip op de Naanhofsweg de verkeersintensiteit op het gedeelte van de Naanhofsweg ter hoogte van Versboerderij Naanhof juist zal afnemen, nu gemotoriseerd verkeer uit Vaesrade de Naanhof niet meer via de Naanhofsweg kan bereiken. [appellante sub 13] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege de voorziene knip in een nadeliger positie zijn gebracht ten opzichte van de situatie in het inpassingsplan 2010, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet op dit punt thans anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt.
59. Ten slotte betogen [appellante sub 13] en anderen dat in het kader van de economische uitvoerbaarheid van het inpassingsplan 2012 onduidelijk is of de aan hen te vergoeden planschade hierbij is betrokken.
59.1. In de plantoelichting staat dat bestuurlijke besluitvorming en gesloten overeenkomsten ten aanzien van de BPL tezamen garant staan voor de kostendekking voor de BPL.
59.2. De omstandigheid dat volgens [appellante sub 13] en anderen de aanleg van de BPL tot vergoeding van planschade zal leiden, betekent niet dat het inpassingsplan 2012 financieel niet uitvoerbaar is. [appellante sub 13] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de kostendekking voor de aanleg van de BPL niet is zekergesteld. Het betoog faalt.
Het beroep van Stichting Adelante Zorg
60. Een deel van de beroepsgronden van Stichting Adelante Zorg is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Zij richt zich verder tegen de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Agrarisch met waarden" voor haar gronden aan de Zandbergsweg 111 te Hoensbroek waar zij een hoofdvestiging met een groot complex voor revalidatiezorg heeft. Zij stelt door het plan in haar uitbreidingsmogelijkheden te worden beperkt. Voorts kunnen de uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt doordat het inpassingsplan 2012 ten opzichte van het inpassingsplan 2010 voorziet in nieuwe plandelen met de bestemming "Natuur", aldus Stichting Adelante Zorg.
60.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.81.1 overwogen dat provinciale staten uiteengezet hebben dat de keuze voor het tracé op deze locatie het resultaat is van een afweging van belangen en dat de keuze voor een ander tracé zou leiden tot een groter ruimtebeslag op het terrein van de Adelante Zorggroep dan bij het nu voorliggende tracé. In hetgeen de Adelante Zorggroep heeft aangevoerd heeft de Afdeling geen aanleiding gezien voor het oordeel dat provinciale staten aan het belang bij de aanleg van de BPL niet in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen dan aan het belang van de Adelante Zorggroep bij het behoud van haar gronden. Hierbij is in aanmerking genomen dat zij vanwege het verlies aan gronden een schadeloosstelling op onteigeningsbasis ontvangt dan wel dat het verlies van gronden wordt gecompenseerd met andere gronden met daarop bouwmogelijkheden. Provinciale staten hebben voorts toegezegd dat een oplossing wordt geboden voor de ontsluiting van het terrein van de Adelante Zorggroep. Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de Adelante Zorggroep niet aannemelijk gemaakt dat zij desondanks ernstig wordt benadeeld, aldus de uitspraak van 7 december 2011.
Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 in 2.81.2.1 overwogen dat provinciale staten hebben verklaard dat de bestemming "Agrarisch met waarden" ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime niet is gewijzigd en dat deze bestemming is toegekend ten behoeve van de realisering van een migratieroute voor klein wild. In dat kader was de Afdeling van oordeel dat provinciale staten deze bestemming in redelijkheid hebben kunnen toekennen aan de desbetreffende gronden, aldus de uitspraak van 7 december 2011.
Nu Stichting Adelante Zorg thans geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op deze punten thans anders te oordelen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Stichting Adelante Zorg geen redenen naar voren heeft gebracht waarom plandelen met de bestemming "Natuur", die eerst in het inpassingsplan 2012 zijn voorzien, een beperking van haar uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen. Het betoog faalt.
60.2. Het beroep van Stichting Adelante Zorg is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 14] en anderen
61. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen is onder meer gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de voorziene turborotonde in Nuth. In dit verband betogen [appellant sub 14] en anderen dat veel automobilisten waaronder zijzelf de ingewikkelde turborotonde bij Nuth zullen mijden en in plaats daarvan voor de route op het onderliggende wegennet naar het zuiden kiezen hetgeen ongewenst en gevaarlijk is.
61.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 14] en anderen op een afstand van meer dan 2,5 km van de voorziene turborotonde bij Nuth wonen. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op de gronden voor de daar voorziene BPL. De afstanden zijn naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks betrokken belang bij dit gedeelte van het inpassingsplan 2012 te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellant sub 14] en anderen geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks bij het bestreden besluit, voor zover het betreft dit gedeelte van het inpassingsplan 2012, zou worden geraakt. De omstandigheid dat zij als bewoners van de Van Hövell tot Westerflierhof vanwege de aanleg van de turborotonde moeten omrijden is niet als zodanig aan te merken. Evenmin is een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, daarvoor voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 14] en anderen geen belanghebbenden zijn, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de voorziene turborotonde bij Nuth en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep kunnen instellen.
Het beroep van [appellant sub 14] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.
62. Een deel van de beroepsgronden van [appellant sub 14] en anderen is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen is verder gericht tegen de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ter hoogte van hun directe woonomgeving. Zij betogen allereerst dat de verkeerssituatie rondom de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg tot een onhoudbare situatie leidt. Daarbij voeren zij aan dat deze kruising de toename van verkeer niet kan verwerken, omdat te weinig capaciteit en opstelruimte aanwezig zijn. Volgens hen is verder de voorsorteerruimte tussen de ovatonde bij de aansluiting van de Allee op de BPL en de Patersweg/Trichterweg te gering waardoor filevorming plaatsvindt. [appellant sub 14] en anderen stellen voorts dat in de kruispuntberekening voor de kruising Patersweg/Allee/Akerstraat Noord/Trichterweg het fietsverkeer niet is opgenomen en dat voor fietsers en voetgangers ter plaatse geen goede oplossing wordt geboden. Zij voeren voor het overige aan dat in het inpassingsplan 2012 ten onrechte niet is voorzien in een wandelpad van Hoensbroek naar Amstenrade.
62.1. In de nota "Nota van Verantwoording wijzigingen Provinciaal Inpassingsplan (PIP) Buitenring Parkstad Limburg" staat dat ter hoogte van de kruising Patersweg‐Allee‐Akerstraat Noord‐Trichterweg in afwijking van het inpassingsplan 2010 een andere kruispuntvorm - verkeersregelinstallatie (hierna: VRI) in plaats van rotonde - is ontworpen. In de op 21 juni 2012 opgestelde notitie "Oplegnotitie deelrapport 4 thema Verkeer" (hierna: de oplegnotitie deelrapport 4) is onderzocht of de voorgestelde nieuwe vormgeving met een VRI het verkeer kan afwikkelen. Uit de resultaten van deze berekening volgt dat de nieuwe vormgeving het te verwachten verkeer goed kan verwerken. Provinciale staten hebben verder te kennen gegeven dat bij deze berekening ook is gekeken of binnen het ontwerp voor de kruising voldoende ruimte voor de benodigde lengte van de opstelstroken beschikbaar is. [appellant sub 14] en anderen hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de kruising Patersweg‐Allee‐Akerstraat Noord‐Trichterweg de toename van verkeer niet kan verwerken. Voor zover [appellant sub 14] en anderen wijzen op de benodigde opstelcapaciteit van 168 m van opstelstrook acht tussen de ovatonde bij de aansluiting van de Allee op de BPL en de kruising Patersweg/Trichterweg, zodat volgens hen nog maar 12 m overblijft om vanaf de ovatonde voor te sorteren op deze opstelstrook, overweegt de Afdeling dat uit de berekening in de oplegnotitie deelrapport 4 volgt dat de verzadiging van opstelstrook acht kan zorgen voor een wachtrij voor de VRI in de avondspits, maar dat deze is op te vangen op de lengte tussen deze kruising en de aansluiting op de BPL. Wat betreft de stelling van [appellant sub 14] en anderen dat in voornoemde berekening ten onrechte een opstelcapaciteit van 100 m is ingevuld, hebben provinciale staten verklaard dat deze capaciteit slechts is ingevuld als inputwaarde voor de berekening maar dat de daadwerkelijk benodigde opstelcapaciteiten als outputwaardes zijn gebruikt voor het kruispuntontwerp.
62.2. Blijkens de verbeelding is aan de randen van de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder w, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer" uitsluitend bestemd voor langzaamverkeersverbindingen zoals voet- en fietspaden.
62.2.1. In de oplegnotitie deelrapport 4 staat verder dat ter hoogte van de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg in afwijking van het inpassingsplan 2010 een betere/veiligere fietsvoorziening is gewenst. Hiertoe is een aantal varianten onderzocht op oplossend vermogen, haalbaarheid en effecten. Uiteindelijk is volgens deze oplegnotitie de voor het fietsverkeer meest veilige oplossing gekozen. Dit ontwerp vraagt in de "oksels" van de kruising en langs de westzijde van de Akerstraat Noord extra ruimtebeslag, aldus voornoemde oplegnotitie. Provinciale staten hebben ter zitting verklaard dat met een VRI-regeling deelconflicten tussen bijvoorbeeld afslaand en rechtdoorgaand en tussen langzaam en gemotoriseerd verkeer worden voorkomen en dat schoolgaand fietsverkeer richting Amstenrade voortaan slechts één keer het kruispunt hoeft over te steken. Voorts hebben zij verklaard dat in het ontwerp van het kruispunt specifieke maatregelen voor fietsers en voetgangers zijn opgenomen, zoals middengeleiders, fietspaden van voldoende lengte en oversteekplaatsen, zodat de veiligheid van langzaam verkeer is gewaarborgd.
Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersveiligheid voor voetgangers en fietsers op de voorziene kruising niet zal worden aangetast. Dat in de kruispuntberekening geen fietsverkeer is meegenomen maakt het voorgaande niet anders, nu provinciale staten hebben verklaard dat fietsstromen altijd in de VRI-regeling zijn in te passen, omdat de groenfases van diverse fietsrijrichtingen zullen samenvallen met groenfases van de niet-conflicterende autorijrichtingen. Nu blijkens de verbeelding aan de randen van de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer" is toegekend, zodat ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder w, van de planregels deze gronden uitsluitend bestemd zijn voor langzaamverkeersverbindingen, hebben provinciale staten zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg voldoende ruimte aanwezig is voor fietsers en voetgangers. Voor zover [appellant sub 14] en anderen hebben gewezen op de fietsoversteek van de Allee ter hoogte van de Hagendorenweg, welke oversteek reeds onveilig zou zijn, hebben provinciale staten verklaard dat deze fietsoversteek reeds is voorzien van een brede middengeleider waarop fietsers zich kunnen opstellen en de Allee derhalve in twee fasen kunnen oversteken waarbij de oversteektijd beperkt is. Deze situatie blijft na aanleg van de BPL behouden, zodat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voornoemde fietsoversteek de verkeersveiligheid niet zal aantasten. Het betoog faalt.
62.3. Uit het verkeerskundig onderzoek volgt dat op korte afstand, ten westen van de aansluiting van de BPL op de Allee, een nieuwe fietsbrug zal worden gerealiseerd waardoor fietsers een minder groot hoogteverschil hoeven te overwinnen dan wanneer het fietspad direct naast de Allee zou worden gesitueerd. Uit het verkeerskundig onderzoek volgt voorts dat het bestaande vrijliggende voetpad ten westen van de Allee zal worden aangesloten op het fietspad, zodat ook voetgangers gebruik kunnen maken van de voorziene fietsbrug. Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [appellant sub 14] en anderen dat niet is voorzien in een wandelmogelijkheid van Hoensbroek naar Amstenrade.
63. Verder voeren [appellant sub 14] en anderen aan dat de maximumsnelheid op de ovatonde en de Allee wordt aangepast naar 30 km/u, zodat de overgang van en naar de BPL, waar de maximumsnelheid 100 km/u is, te groot is.
63.1. In 2.92.2.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de maximumsnelheid op de ovatonde beoordeeld. In deze uitspraak heeft de Afdeling hierover overwogen dat provinciale staten in de nota van wijzigingen 2010 hebben aangegeven dat de maximumsnelheid op de ovatonde 30 km/u wordt. Ter zitting hebben provinciale staten desgevraagd bevestigd dat op het onderliggende wegennet, behoudens de ovatonde zelf, wordt uitgegaan van een maximumsnelheid van 50 km/u. Naar het oordeel van de Afdeling in de genoemde uitspraak viel niet in te zien dat niet met verkeersmaatregelen kan worden voorzien in een adequate aansluiting van de BPL op de ovatonde.
Nu [appellant sub 14] en anderen geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
64. [appellant sub 14] en anderen voeren aan dat de voorziene knip voor gemotoriseerd verkeer op de Naanhofsweg een toename van verkeer op de Hommerterweg en de Patersweg zal veroorzaken waardoor verkeersonveilige situaties zullen ontstaan, nu de Hommerterweg hiervoor niet geschikt is.
64.1. In de oplegnotitie deelrapport 4 staat dat als één van de maatregelen om de stikstofdepositie in het Geleenbeekdal te reduceren een knip voor gemotoriseerd verkeer wordt geïntroduceerd op de Naanhofsweg, op het wegvak tussen Vaesrade en de toekomstige aansluiting van dit wegvak op de BPL. Deze maatregel is separaat doorgerekend. Het gevolg van deze knip is dat op de Naanhofsweg alleen nog bestemmingsverkeer van en naar de aangelegen woningen rijdt. Doorgaand gemotoriseerd verkeer is niet meer mogelijk. Als gevolg van deze knip wordt de oost-westroute ten noorden van Vaesrade via de wegen Kathagen-Vaesrade-Hommert-Hommerterweg zwaarder belast ten opzichte van een situatie zonder knip. Dit geldt ook voor de Hommerter Allee in Amstenrade. Met uitzondering van de Hommerterweg is echter op deze wegen in de variant met knip op de Naanhofsweg sprake van een fors lagere intensiteit dan in de autonome situatie. Bovendien is de etmaalintensiteit op deze wegen in deze variant met knip overal laag (minder dan 2.500 mvt/etmaal). Op de Hommerterweg is wel sprake van een stijging van ongeveer 15% ten opzichte van de autonome situatie (7.200 mvt/etmaal in de variant met knip Naanhofsweg ten opzichte van 6.200 mvt/etmaal autonoom). Op basis van de wegfunctie en inrichting als gebiedsontsluitingsweg zal deze hogere verkeersintensiteit echter niet tot problemen leiden ten aanzien van de verkeersveiligheid of de verkeersafwikkeling, aldus de oplegnotitie. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de knip voor gemotoriseerd verkeer op de Naanhofsweg de verkeersveiligheid op de Hommerterweg niet zal worden aangetast. Het betoog faalt.
65. Voorts voeren [appellant sub 14] en anderen aan dat de toeristische attracties door de aanleg van de BPL minder goed bereikbaar zullen worden.
65.1. In 2.92.1 en 2.126.3 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de bereikbaarheid van toeristische attracties beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat verschillende toeristische attracties beter bereikbaar worden. Nu [appellant sub 14] en anderen geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
66. [appellant sub 14] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte door provinciale staten wordt gesuggereerd dat de BPL buiten de bebouwde kom is gelegen door de gronden van de geluidszone van de BPL aan te merken als buitenstedelijk gebied, terwijl binnen de geluidszone van de BPL veel dichtbebouwde gebieden liggen. Hierdoor wordt volgens hen onvoldoende duidelijk dat de BPL binnen de bebouwde kom veel overlast zal veroorzaken.
66.1. In 2.20.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer beoordeeld hoe de gronden van de geluidszone van de BPL voor de toepassing van de Wgh moeten worden aangemerkt. De Afdeling heeft hierover overwogen dat de BPL wordt aangelegd als autoweg als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Gelet hierop en het bepaalde in artikel 1 van de Wgh worden de gronden van de zone van de BPL voor de toepassing van de Wgh aangemerkt als buitenstedelijk gebied, ook indien deze gronden binnen de bebouwde kom liggen. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 14] en anderen.
67. Voorts betogen [appellant sub 14] en anderen onder verwijzing naar de tabellen 5 en 6 uit voornoemde oplegnotitie dat de verbeteringen van de I/C-waarden te marginaal zijn om als motivering voor de aanleg van de BPL te dienen. Verder betogen [appellant sub 14] en anderen dat de in de tabellen 7 en 8 van die oplegnotitie genoemde percentages onjuist zijn en een verkeerd beeld geven ten aanzien van het effect van de BPL op de reistijden en de externe bereikbaarheid.
67.1. In de oplegnotitie deelrapport 4 staat dat één van de doelen van de BPL is om de vertraging van verkeer op het wegennet als gevolg van capaciteitsknelpunten en congestie te verminderen. De I/C-verhouding is een indicatie van de mate waarin het verkeer kan doorstromen. Bij een I/C-verhouding kleiner dan 0,8 is sprake van onbelemmerde doorstroming, bij een I/C-verhouding tussen 0,8 en 1,0 ontstaan regelmatig problemen en bij een I/C-verhouding groter dan 1,0 staan er vaak en gedurende langere perioden van de dag files. In de oplegnotitie deelrapport 4 is voor wegvakken en kruispunten met een hoge I/C-verhouding aangegeven welke effecten de aanleg van de BPL heeft. Hierin is een verandering van 5% of meer als verbetering of verslechtering aangemerkt. Provinciale staten hebben verklaard dat de tabellen 5 en 6 in deze oplegnotitie inzichtelijk maken dat ten gevolge van de BPL zowel op kruispunt- als op wegvakniveau een verbetering of een vergelijkbare situatie optreedt ten aanzien van de capaciteitsknelpunten met uitzondering van de kruising Akerstraat/Bodemplein waar een kleine verslechtering optreedt. De grootste capaciteitswinst wordt gehaald bij de wegvakken en kruispunten in de directe invloedssfeer van de BPL. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten onder verwijzing naar de oplegnotitie deelrapport 4 kunnen concluderen dat de aanleg van de BPL, behoudens op de kruising Akerstraat/Bodemplein, niet zorgt voor een verslechtering van de capaciteitsknelpunten. In hetgeen [appellant sub 14] en anderen hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat provinciale staten de I/C-waarden niet bij hun beoordeling hebben mogen betrekken. Het betoog faalt.
67.2. Uit de oplegnotitie deelrapport 4 volgt verder dat een reistijdentoets is uitgevoerd voor reistijden naar bestemmingen binnen en buiten het plangebied. Hieruit volgt dat voor het overgrote deel van de onderzochte trajecten (flinke) reistijdreducties worden bereikt na aanleg van de BPL. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de BPL een vermindering van de reistijd tot gevolg heeft. [appellant sub 14] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde oplegnotitie zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat provinciale staten deze niet aan hun besluitvorming ten grondslag hebben mogen leggen. Voor zover zij hebben gewezen op de door hen gemaakte reistijdenberekeningen, hebben provinciale staten te kennen gegeven dat [appellant sub 14] en anderen in deze berekeningen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat op dit moment op veel plaatsen door bestaande verkeersproblemen niet de maximumsnelheid kan worden gereden. Deze verkeersknelpunten zullen volgens provinciale staten door de aanleg van de BPL aanzienlijk worden verminderd, waarbij het verkeer in veel gevallen wel de maximumsnelheid zal kunnen rijden. Het betoog faalt.
68. [appellant sub 14] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte diverse berekeningen die in het kader van het inpassingsplan 2012 zijn uitgevoerd niet door onafhankelijke deskundigen zijn gecontroleerd. Ten slotte betogen [appellant sub 14] en anderen dat in strijd met de Wet publieke gezondheid geen advies aan de GGD is gevraagd.
68.1. Provinciale staten hebben ter zitting gesteld dat onderzoeksbureaus zoals Oranjewoud, Arcadis en Ecorys, verschillende rapporten hebben opgesteld ten behoeve van het inpassingsplan 2012. De enkele stelling van [appellant sub 14] en anderen dat de rapporten en berekeningen van deze onderzoeksbureaus niet objectief zijn, is voor de Afdeling onvoldoende om aan de objectiviteit te twijfelen. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 14] en anderen.
68.2. Ten aanzien van het betoog dat in strijd wordt gehandeld met de Wet publieke gezondheid, omdat ondanks het verzoek van [appellant sub 14] en anderen door de GGD geen advies is uitgebracht over de mogelijk te verwachten gezondheidseffecten, overweegt de Afdeling dat uit die wet in het kader van de procedure inzake de vaststelling van een inpassingsplan geen onderzoeksverplichting volgt. Volksgezondheid is in het kader van de voorbereiding van een inpassingsplan wel een mee te wegen belang en dit belang hebben provinciale staten betrokken in hun belangenafweging. [appellant sub 14] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten aan dit belang onvoldoende gewicht hebben toegekend. Het betoog faalt.
69. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 16]
70. Het beroep van [appellant sub 16] is gericht tegen de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ter hoogte van zijn directe woonomgeving. Hij betoogt allereerst dat in de kruispuntberekening voor de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg het fiets- en voetgangersverkeer niet is opgenomen en dat ten noorden van deze kruising geen voetgangerspad meer aanwezig is, zodat wandelaars niet meer via de kruising naar Amstenrade kunnen lopen. Verder voert [appellant sub 16] aan dat in voornoemde berekening ten onrechte een opstelcapaciteit van 100 m is ingevuld terwijl de daadwerkelijk benodigde opstelruimtes kleiner of groter zijn en dat op de voorziene kruising te weinig ruimte aanwezig is voor fietsers en voetgangers. Ten slotte betoogt hij dat ten westen van de aansluiting van de BPL op de Allee een tweerichtingenfietsbrug zal worden gerealiseerd die ook als wandelpad voor voetgangers zal worden gebruikt, zodat gevaarlijke situaties zullen ontstaan.
70.1. Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat in het ontwerp van het kruispunt specifieke maatregelen voor fietsers en voetgangers zijn opgenomen, zoals middengeleiders, fietspaden van voldoende lengte en oversteekplaatsen, zodat de veiligheid van langzaam verkeer is gewaarborgd. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het beroep van [appellant sub 14] en anderen is overwogen, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg voldoende ruimte aanwezig is voor fietsers en voetgangers. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 16] voorts niet aannemelijk gemaakt dat fiets- en voetgangersstromen in de kruispuntberekening moesten worden opgenomen, nu provinciale staten hebben verklaard dat deze stromen altijd in de VRI-regeling zijn in te passen, omdat de groenfases van diverse fietsrij- en looprichtingen samenvallen met groenfases van de niet-conflicterende autorijrichtingen.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 16] dat in de kruispuntberekening ten onrechte een opstelcapaciteit van 100 m is ingevuld terwijl de daadwerkelijk benodigde opstelruimtes kleiner of groter zijn, hebben provinciale staten verklaard dat deze capaciteit slechts is ingevuld als inputwaarde voor de berekening maar dat de daadwerkelijk benodigde opstelcapaciteiten als outputwaardes zijn gebruikt voor het kruispuntontwerp. Zij hebben verder verklaard dat bij deze berekening ook is gekeken of binnen het ontwerp voor de kruising voldoende ruimte voor de benodigde lengte van de opstelstroken beschikbaar is.
70.2. Voor zover [appellant sub 16] vreest dat het gebruik van de tweerichtingenfietsbrug, die ten westen van de aansluiting van de BPL op de Allee zal worden gerealiseerd, voor voetgangers tot gevaarlijke situaties zal leiden, overweegt de Afdeling als volgt. Provinciale staten hebben verklaard dat voornoemde fietsbrug zal worden voorzien van een afzonderlijke voetgangersstrook die een andere kleur asfalt krijgt dan het fietsgedeelte, zodat voetgangers worden gescheiden van fietsers. Ter zitting hebben provinciale staten verder te kennen gegeven dat voetgangers via wandelpaden de voornoemde voetgangersstrook kunnen bereiken. Gelet hierop heeft [appellant sub 16] niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de fietsbrug door voetgangers zal leiden tot gevaarlijke situaties. Het betoog faalt.
70.3. Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9]
71. Het beroep van [appellant sub 9] is gericht tegen de vaststelling van het inpassingsplan 2012. Een deel van zijn bezwaren is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Verder voert [appellant sub 9] aan dat de toegekende bestemming "Agrarisch met waarden" ten onrechte de mogelijkheid biedt om achter zijn woning op het perceel [locatie 11] een voetpad te realiseren, terwijl provinciale staten hebben toegezegd dat geen voetpad zal worden aangelegd. Deze toezegging had volgens hem, net als andere toezeggingen die provinciale staten hebben gedaan, in de planregels tot uitdrukking moeten worden gebracht.
71.1. In 2.88.7.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgrond met betrekking tot de aanleg van een voetpad achter de woning van [appellant sub 9] op het perceel [locatie 11] beoordeeld. In deze uitspraak is overwogen dat de Afdeling de realisatie van onverharde wegen binnen de bestemming "Agrarisch met waarden" niet ongebruikelijk acht en geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het mogelijk maken van onverharde wegen binnen deze bestemming onredelijk is. Voorts is overwogen dat provinciale staten ter zitting hebben aangegeven dat de provincie eigenaar is van de gronden en dat zij hebben toegezegd dat ter plaatse geen voetpad zal worden aangelegd. Nu [appellant sub 9] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
72. [appellant sub 9] betoogt verder dat de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 ten onrechte heeft geoordeeld dat het landgoed Amstenrade via de Brunssummerweg en de Hagendorenweg goed toegankelijk zal blijven voor wandelaars uit onder meer de omliggende wijken, omdat wandelaars een omweg moeten maken van ongeveer 2 km. Voorts betoogt hij dat de Afdeling in voornoemde uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van herstel van de recreatieve route tussen Brunssum-West en de Akkerweg via een nieuw aan te leggen veldweg.
72.1. In 2.97.2.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de bereikbaarheid van het landgoed Amstenrade en de afsluiting van de Akkerweg beoordeeld. In deze uitspraak heeft de Afdeling wat betreft de bereikbaarheid van het landgoed overwogen dat provinciale staten het belang van de ontwikkeling van de BPL van zwaarder gewicht hebben kunnen achten dan het belang bij een ongewijzigde toegankelijkheid van het landgoed Amstenrade en dat hierbij in aanmerking wordt genomen dat provinciale staten ter zitting hebben aangegeven dat het landgoed Amstenrade voor wandelaars uit onder meer de omliggende wijken na de aanleg van de BPL goed toegankelijk zal blijven via de Brunssummerweg en Hagendorenweg, maar dat niet mogelijk is gebleken om alle voetpaden en landbouwwegen te vervangen door viaducten. Nu [appellant sub 9] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
72.2. In 2.97.2.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling wat betreft de afsluiting van de Akkerweg overwogen dat herstel van de recreatieve route mogelijk is via de nieuw aan te leggen veldweg richting de Brunssummerweg, waar de BPL via een fiets- en voetgangersviaduct kan worden gekruist, zodat provinciale staten in redelijkheid ervoor hebben kunnen kiezen dat de BPL de Akkerweg zal doorkruisen. Nu [appellant sub 9] ook op dit punt geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
73. Voorts betoogt [appellant sub 9] dat de bestemming "Agrarisch met waarden" geen walnotenboomgaard op het landgoed Amstenrade mogelijk maakt. Hij voert verder aan dat onduidelijk is welke beplanting op de gronden ten noorden van zijn woning op het perceel [locatie 11] zal komen, nu daaraan in verschillende onderzoeken een andere invulling wordt gegeven. [appellant sub 9] stelt ten slotte dat onduidelijk is waarom aan een klein gedeelte van het landgoed Amstenrade de bestemming "Natuur" is toegekend.
73.1. Blijkens de verbeelding is aan het reeds aangelegde walnotenbos op het landgoed Amstenrade de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend en aan een klein gedeelte van het landgoed de bestemming "Natuur".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" onder meer bestemd voor agrarisch grondgebruik, en voor behoud, herstel en versterking van de (aanwezige) landschaps- en natuurwaarden.
Ingevolge artikel 1, lid 1.5, moet onder agrarisch grondgebruik worden verstaan het gebruik van grond dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, zijn gronden met de bestemming "Natuur" onder meer bestemd voor behoud, herstel en versterking van landschappelijke, aardkundige en natuurwaarden.
73.2. Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat de walnotenboomgaard bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Nu ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1.5, gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" onder meer zijn bestemd voor agrarisch grondgebruik waarbij het gebruik van de grond is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen, is de Afdeling van oordeel dat het bedrijfsmatig exploiteren van de walnotenboomgaard is toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden". Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 9].
73.3. Het betoog van [appellant sub 9] dat onduidelijk is welke beplanting op de gronden ten noorden van zijn woning op het perceel [locatie 11] zal komen, heeft geen betrekking op het bestreden besluit zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure echter niet aan de orde komen. Overigens hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat beplanting van het landgoed slechts lokaal plaatsvindt en van een blokkade van het vrije uitzicht geen sprake is.
73.4. Voor zover [appellant sub 9] stelt dat onduidelijk is waarom aan een klein gedeelte van het landgoed Amstenrade de bestemming "Natuur" is toegekend, overweegt de Afdeling dat provinciale staten ter zitting hebben verklaard dat voornoemd gedeelte deel uitmaakt van de inrichting van het landgoed in het kader van de Natuurschoonwet 1928 en tegelijkertijd kan worden gebruikt voor natuurcompensatie. Met de eigenaresse van het landgoed zijn onder meer afspraken gemaakt over de inrichting van dit stukje grond. Het betoog faalt.
74. Het beroep van [appellant sub 9], voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
Het beroep van Stichting Stop Buitenring en anderen
75. Eerst bij nader stuk van 26 februari 2013, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep, betogen Stichting Stop Buitenring en anderen dat onduidelijk is of de afrit A76/Imstenraderweg/Molsberg deel uitmaakt van het verkeersmodel en dat een motie is aangenomen die ertoe strekt dat de uitvoering van de afrit dient te worden gestaakt. Voorts betogen zij dat voor een aantal ontwikkelingen ten onrechte rekening is gehouden met te rooskleurige prognoses wat betreft bezoekersaantallen en arbeidsplaatsen. Ook betogen zij dat de groeve L'Ortye deel dient uit te maken van het inpassingsplan 2012. Eerst ter zitting hebben Stichting Stop Buitenring en anderen aangevoerd dat de gemeente Kerkrade niet aan de parkeervoorzieningen van Gaiapark te Kerkrade wil meewerken en dat de NAVO-basis nabij Schinnen zal worden gesloten.
Het beroep van Stichting Stop Buitenring en anderen dient gelet op artikel 1.6a van de Chw in zoverre buiten beschouwing te worden gelaten.
76. Een deel van de beroepsgronden van Stichting Stop Buitenring en anderen is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest.
Voor zover het beroep van Stichting Stop Buitenring en anderen is gericht op de langzaamverkeersverbinding ter hoogte van de Brunssummerweg wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen bij het beroep van [appellant sub 9].
Voor zover het beroep van Stichting Stop Buitenring en anderen is gericht op de verkeerssituatie ter plaatse van de kruising Patersweg Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg te Brunssum en het ontbreken van een veilige oversteek voor fietsers over de Allee ter hoogte van de Hagendoornweg te Brunssum, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen bij het beroep van [appellant sub 14] en anderen. In aanvulling op hetgeen daar naar voren is gekomen hebben Stichting Stop Buitenring en anderen aangevoerd dat het extra ruimtebeslag ter plaatse van de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg leidt tot aantasting en het onbereikbaar worden van percelen van particulieren. Voorts vrezen zij dat voor een of meer woningen hogere waarden nodig zijn.
76.1. In de oplegnotitie deelrapport 4 staat dat voor de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg een aantal varianten onderzocht is en dat gekozen is voor een ontwerp dat in de "oksels" van de kruising en langs de westzijde van de Akerstraat Noord extra ruimtebeslag vraagt. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat geen gronden van particulieren nodig zijn en dat deze percelen bereikbaar blijven. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet zodanig bestreden dat hieraan zou moeten worden getwijfeld. Voorts ziet de Afdeling in de niet nader toegelichte stelling van Stichting Stop Buitenring en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat voor een of meer woningen ten onrechte geen hogere waarden zijn vastgesteld. Het betoog faalt.
77. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de geluidsbelasting ter plaatse van de Akerstraat Noord toeneemt. In dit verband voeren zij aan dat bij de opstelling van het inpassingsplan 2012 rekening diende te worden gehouden met recente EU-geluidsbelastingkaarten.
77.1. Provinciale staten hebben zich onweersproken op het standpunt gesteld dat voor twee woningen aan de Akerstraat Noord hogere waarden zijn vastgesteld en dat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Voor het overige staat in het akoestisch onderzoek dat het inpassingsplan 2012 na toepassing van een dunne deklaag B voor de overige woningen niet leidt tot een toename van meer dan 2 dB ten opzichte van de heersende waarde. Hieruit volgt dat in zoverre geen sprake is van een reconstructie van een weg zoals bedoeld in artikel 1 van de Wgh. In de Oplegnotitie deelrapport 10A Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai staat dat de omstandigheid dat de kruising wordt uitgevoerd als kruispunt in plaats van als rotonde niet leidt tot een wezenlijk andere akoestische modellering.
Met de enkele niet nader toegelichte stelling van Stichting Stop Buitenring en anderen dat recentelijk EU-geluidsbelastingkaarten zijn opgesteld, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd zodanige leemten of gebreken in kennis bevat dat provinciale staten zich daar niet op hebben mogen baseren. Gelet hierop hebben provinciale staten de geluidsbelasting vanwege de Akerstraat Noord in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Het betoog faalt.
78. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat zij een doorrekening missen van de gevolgen van de verschillende maatregelen om de verkeersintensiteit op de Allee te beperken. In dit verband wijzen zij op een, op de snelheidsbeperking van 30 km/u aangepaste, VRI ter hoogte van Doenrade.
78.1. In het deelrapport 4A Verkeerskundig onderzoek staat dat de verkeersintensiteit op de Allee fors kan worden verlaagd door de Hoofdstraat in te richten als erftoegangsweg met 30 km/u, zodat verkeer een andere route zal kiezen. Noodzakelijk is deze aanpassing echter niet, aldus het onderzoek. In het verweerschrift staat dat inmiddels is gebleken dat het gemeentebestuur van Schinnen de Hoofdstraat als gebiedsontsluitingsweg beschouwt en daarom niet kiest voor een snelheidsbeperking. Onder deze omstandigheden, waarbij de maatregel niet noodzakelijk is, hebben provinciale staten in redelijkheid de gevolgen van deze maatregel of alternatieve maatregelen niet verder inzichtelijk hoeven maken. Het betoog faalt.
79. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de verkeersintensiteit ter plaatse van de kruising Akerstraat/Bodemplein te Brunssum verslechtert ten opzichte van de verkeersintensiteit zonder BPL, zonder dat zekerheid bestaat dat ter plaatse maatregelen worden getroffen.
79.1. In de Oplegnotitie deelrapport 4 thema verkeer staat dat de verkeersintensiteit ter plaatse van de kruising Akerstraat/Bodemplein met inbegrip van het inpassingsplan 2012 een I/C-verhouding van 1,0 heeft. Provinciale staten hebben toegelicht dat de verkeersintensiteit in de avondspits zal worden gemonitord en dat de wegbeheerder zo nodig maatregelen zal treffen. Gelet op de bij de BPL betrokken algemene belangen en de mogelijkheid maatregelen te treffen, hebben provinciale staten deze verkeersintensiteit in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Daarbij komt dat provinciale staten onweersproken hebben gesteld dat de verkeersintensiteit overdag buiten de spits afneemt. Het betoog faalt.
80. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat voor de bewoners van de Klingbemden te Brunssum onduidelijkheid bestaat over het ontwerp van de brug over de BPL ten behoeve van de verlegging van de Merkelbeekerstraat. Voorts is volgens hen onduidelijk of de brug zal worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer.
80.1. Met betrekking tot de beoogde brug over de BPL ten behoeve van de verlegging van de Merkelbeekerstraat ter hoogte van de Klingbemden te Brunssum heeft de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 in 2.103.1 onder meer overwogen dat de brug met het beoogde ontwerp niet leidt tot een overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de eisen van de rechtszekerheid met zich brengen dat het beoogde brugontwerp dwingend in het inpassingsplan moet worden vastgelegd.
In de door Stichting Stop Buitenring en anderen genoemde omstandigheid dat het gemeentebestuur van Brunssum thans voornemens is een andere oplossing voor gemotoriseerd verkeer te vinden en voormelde brug voor dat verkeer af te sluiten, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet van de aanleg van voormelde brug voor gemotoriseerd verkeer hebben kunnen uitgaan, omdat de haalbaarheid van het volgens Stichting Stop Buitenring en anderen door het gemeentebestuur voorgestane alternatief vooralsnog niet is gebleken. Nu Stichting Stop Buitenring en anderen voor het overige geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt.
81. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de nieuwe weg Op den Trichter tussen de Maastrichterstraat en de Kennedylaan in Brunssum ten onrechte niet in het verkeersmodel is opgenomen. Hierbij voeren zij aan dat de verkeersintensiteit op de Maastrichterstraat als gevolg van deze weg zal toenemen.
81.1. De nieuwe weg Op den Trichter maakt een kortere route mogelijk van de nabijgelegen afslag van de BPL naar de Maastrichterstraat. Het verkeersmodel, zoals neergelegd in de Oplegnotitie deelrapport 4 thema Verkeer en de bijbehorende kaarten met verkeersgegevens, gaat uit van de situatie zonder Op den Trichter. Gesteld noch gebleken is dat de onderzochte verkeerssituatie ter plaatse zonder Op den Trichter onaanvaardbaar is. In de enkele stelling dat de verkeersintensiteit op de Maastrichterstraat als gevolg van Op den Trichter zal toenemen bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat op de Maastrichterstraat een onaanvaardbare verkeersintensiteit zal ontstaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Op den Trichter weliswaar een kortere route mogelijk maakt van de afslag van de BPL naar de Maastrichterstraat, maar dat niet aannemelijk is dat Op den Trichter noemenswaardig extra verkeer aantrekt. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 7]
82. Het beroep van [appellant sub 7] is gericht tegen de voorziene volledige aansluiting van de BPL op de Hoogstraat, de Nieuwenhagerheidestraat en de Vogelzankweg (hierna: de aansluiting-Hoogstraat) te Landgraaf. Zij voert aan dat de Vogelzankweg door deze aansluiting extra zal worden belast. De gemeente Landgraaf heeft de kavels aan de Vogelzankweg niet lang geleden voor forse prijzen verkocht en is nu voorstander van de aanleg van de aansluiting. [appellant sub 7] betoogt dat de bewoners ten onrechte wordt voorgehouden dat de verkeersdruk op de Vogelzankweg zal afnemen door de aanleg van de Randweg Abdissenbosch/L42n. Voor de aanleg van deze weg zijn geen financiële middelen voorhanden. De aansluiting van de Vogelzankweg op de BPL zal leiden tot meer vrachtverkeer langs haar woning en daarmee tot een vermindering van haar woongenot. Door de voorziene verkeerslichten zal het volgens [appellant sub 7] moeilijk worden haar perceel te verlaten en zullen geluidhinder en stankoverlast ontstaan.
82.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.127.3 en volgende de keuze van provinciale staten voor het opnemen van de aansluiting-Hoogstraat niet onredelijk geoordeeld. De Afdeling is in deze uitspraak in het algemene deel ten aanzien van de aansluiting-Hoogstraat onder meer ingegaan op het met verkeerslichten uitrusten van de kruising van de Nieuwenhagerheidestraat en de Vogelzankweg. Provinciale staten hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in die uitspraak in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verkeer ter plaatse veilig en adequaat kan worden afgewikkeld. De Afdeling heeft voorts geen aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van provinciale staten dat wat betreft de geluidgevolgen rekening is gehouden met een kruispunttoeslag. Ook is in de uitspraak ingegaan op de verwachte verkeersintensiteit op de Vogelzankweg in 2025. Wat betreft de gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft de Afdeling in 2.33 geoordeeld dat in het aangevoerde geen aanleiding is gezien het standpunt van provinciale staten dat het inpassingsplan 2010 niet in strijd is met de krachtens de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen, voor onjuist te houden.
Met het inpassingsplan 2012 is ter plaatse van de aansluiting-Hoogstraat niet in een, voor [appellant sub 7] nadelige, andere planregeling voorzien dan reeds opgenomen in het inpassingsplan 2010. [appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van in relevante mate andere verkeersintensiteiten ter plaatse moet worden uitgegaan dan aangenomen onder het inpassingsplan 2010. Ook anderszins is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden dan waarvan de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011 is uitgegaan. De Afdeling ziet dan ook in hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt.
82.2. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 18]
83. In zijn nadere stuk van 22 september 2012 voert [appellant sub 18] aan dat provinciale staten wat betreft het akoestisch onderzoek bij de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ten onrechte een aftrek van 2 dB als bedoeld in artikel 110g van de Wgh hebben toegepast. Hetgeen [appellant sub 18] heeft betoogd dient te worden aangemerkt als een nieuwe beroepsgrond die is aangevoerd na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep. Deze dient gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten.
84. Het beroep van [appellant sub 18] is gericht tegen de voorziene volledige aansluiting-Hoogstraat en de reconstructie van de Nieuwenhagerheidestraat. Hij voert aan dat het inpassingsplan 2012 tot een versmalling van het trottoir voor zijn woning zal leiden en tot het verwijderen van de fietsstroken in de Nieuwenhagerheidestraat. Het gevolg hiervan zal zijn dat het in omvang toenemende verkeer nog dichter langs zijn woning zal rijden. [appellant sub 18] wijst op de gevolgen hiervan wat betreft trillingen, geluid en luchtkwaliteit. Hij vreest voor gezondheidsklachten en aantasting van zijn leefomgeving. Voorts vreest hij meer geluidsbelasting door gebruik van steenmastiekasfalt 0/6 ter hoogte van zijn woning.
84.1. Op de gevolgen van de aansluiting-Hoogstraat voor de woonomgeving van [appellant sub 18], waaronder de aspecten geluid, luchtkwaliteit en trillingen, is de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011 in het algemene deel, in het algemene deel voor de aansluiting-Hoogstraat en, wat betreft de specifieke situatie van [appellant sub 18], in 2.137.3 en volgende ingegaan. De Afdeling heeft in hetgeen toen is aangevoerd geen aanleiding gezien het inpassingsplan 2010 op dat punt te vernietigen. Met het inpassingsplan 2012 is ter plaatse van de aansluiting-Hoogstraat niet in een, voor [appellant sub 18] nadelige, andere planregeling voorzien dan reeds opgenomen in het inpassingsplan 2010. Voorts heeft [appellant sub 18] niet aannemelijk gemaakt dat van wezenlijk andere verkeersintensiteiten ter plaatse moet worden uitgegaan dan aangenomen onder het inpassingsplan 2010. In de verwijzing van [appellant sub 18] in zijn nadere stuk van 23 augustus 2013 naar het Ontwerp Actieplan omgevingslawaai provinciale wegen van 18 juni 2013 met daarin de onmogelijkheid van het aanbrengen van een geluidreducerende wegdekverharding bij kruisingen en rotondes, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over de aansluiting-Hoogstraat. De onmogelijkheid is gesteld in het kader van de doelmatigheidsafweging hetgeen niet betekent dat een geluidreducerende wegdekverharding hier technisch niet mogelijk is. De Afdeling ziet, evenals zij reeds heeft uitgesproken in 2.137.6 van haar uitspraak van 7 december 2011, geen aanleiding voor twijfel dat provinciale staten met een snellere slijtage rekening zullen houden in het periodieke onderhoud van de kruising. Aangezien ook anderszins niet is gebleken dat de Nieuwenhagerheidestraat op een andere wijze wordt gereconstrueerd dan ten tijde van de uitspraak van 7 december 2011 werd voorzien, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 18] thans heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Overigens ligt het trottoir ter hoogte van de woning van [appellant sub 18] buiten het plangebied en hebben provinciale staten ter zitting verklaard dat het trottoir niet zal worden versmald. Het betoog faalt.
84.2. Het beroep van [appellant sub 18] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 8] en anderen
85. Het beroep van [appellante sub 8] en anderen is gericht tegen de planregeling voor de aansluiting-Hoogstraat te Landgraaf en is ingesteld door [appellant sub 8A], [appellant sub 8B] en [appellante sub 8C], [appellante sub 8D] en [appellante sub 8E].
Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten.
[appellant sub 8B], [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D] hebben geen zienswijze over het ontwerp van het inpassingsplan 2010, zoals dat op 17 juni 2010 ter inzage is gelegd, naar voren gebracht bij provinciale staten.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een inpassingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Ten behoeve van de vaststelling van het inpassingsplan 2012 is niet nogmaals de procedure van afdeling 3.4 van de Awb doorlopen. Wat betreft de situatie ter plaatse van de aansluiting-Hoogstraat wijkt het inpassingsplan 2012 niet, voor [appellant sub 8B], [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D] in nadelige zin, af van het in 2010 ter inzage gelegde ontwerp. Verder hebben [appellant sub 8B], [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D] geen omstandigheden aangevoerd waarom het niet indienen van een zienswijze in hun situatie verschoonbaar zou zijn.
Het beroep van [appellante sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 8B], [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D], is niet-ontvankelijk.
86. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E] bestrijden de noodzaak van de aanleg van de BPL en de gekozen vierbaans-uitvoering. Voorts leidt de in het inpassingsplan 2012
neergelegde aansluiting-Hoogstraat volgens hen tot buitenproportionele gevolgen voor de stedelijke structuur ter plaatse. Door de aanleg van die aansluiting moeten onder meer woningen worden gesloopt en zal het garage- en tankbedrijf van [appellante sub 8] niet meer aan een doorgaande weg zijn gelegen.
86.1. In 2.12.2 van de uitspraak van 7 december 2011 is de Afdeling ingegaan op de mogelijke uitvoering van de BPL met 2x1 rijstrook en een maximumsnelheid van 80 km/uur. Onderzoek heeft naar voren gebracht dat voornoemde wijze van uitvoering van de BPL onvoldoende probleemoplossend zou zijn. De Afdeling heeft geoordeeld dat provinciale staten uit verkeerskundig oogpunt voldoende kennis hadden vergaard om te kiezen voor een uitvoering van het tracé met 2x2 rijstroken en een maximumsnelheid van 100 km/uur. In de plantoelichting van het inpassingsplan 2012 hebben provinciale staten uiteengezet dat zij hun keuze voor voornoemde wijze van uitvoering opnieuw hebben geanalyseerd in verband met de wijzigingen in de verkeersintensiteiten ten opzichte van het inpassingsplan 2010. Zij zijn daarbij ingegaan op de verkeersintensiteiten, de herkenbaarheid, de toekomstvastheid en het probleemoplossend vermogen van de weg. Provinciale staten hebben geconcludeerd dat voor het inpassingsplan 2012 vastgehouden dient te worden aan voornoemde wijze van uitvoering van de BPL. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de wijzigingen in het inpassingsplan 2012 ten opzichte van het inpassingsplan 2010 zodanige gevolgen hebben voor de verkeersintensiteiten dat provinciale staten niet aan voornoemde wijze van uitvoering van de BPL hebben kunnen vasthouden en hadden moeten kiezen voor een uitvoering met 2x1 rijstrook en een maximumsnelheid van 80 km/uur. In hetgeen [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding over de wijze van uitvoering van de BPL, met inbegrip van de in het inpassingsplan 2012 neergelegde wijzigingen, anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt.
86.2. Op de gevolgen van de aansluiting-Hoogstraat voor de stedelijke omgeving en het garage- en tankbedrijf van [appellante sub 8] ter plaatse is de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011 in het algemene deel voor de aansluiting-Hoogstraat en, wat betreft de specifieke situatie van [appellante sub 8], in 2.142.1 ingegaan. De Afdeling heeft in hetgeen toen is aangevoerd geen aanleiding gezien het inpassingsplan 2010 op dat punt te vernietigen. Aangezien de planregeling in zoverre niet, op een voor [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E] nadelige wijze, is gewijzigd en ook anderszins niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden dan waarvan de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011 is uitgegaan, ziet zij in hetgeen [appellant sub 8A] [appellante sub 8E] hebben aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt.
86.3. Het beroep van [appellante sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E], is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 15] en anderen
87. Een deel van de beroepsgronden van [appellante sub 15] en anderen is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Zij betogen verder dat het inpassingsplan 2012 tot gevolg heeft dat de agrarische bedrijfslocatie aan de [locatie 12] te Kerkrade en de daarbij behorende gronden doorsneden en onbereikbaar worden. Daarnaast worden ook de agrarische gronden ten oosten van de Dentgenbachweg te Kerkrade tussen de Kloosteranstelerweg en de Brughofweg onbereikbaar. Provinciale staten hebben volgens [appellante sub 15] en anderen op de zitting inzake de beroepen tegen het inpassingsplan 2010 alternatieve ontsluitingen en eventueel bedrijfsverplaatsing voorgesteld en zijn daartoe een inspanningsverplichting aangegaan. Hier is volgens hen onvoldoende uitwerking aan gegeven. Tot op heden zijn [appellante sub 15] en anderen niet met het provinciebestuur tot een minnelijke oplossing voor de bedrijfssituatie gekomen, aldus [appellante sub 15] en anderen.
87.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.164.1 overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanleg van de BPL op de gronden van [appellante sub 15] en anderen tot beëindiging van hun bedrijfsactiviteiten met zoogkoeien ter plaatse zal leiden. Voorts is niet in geschil dat de aanleg van de BPL tot een forse verhoging van de Vauputsweg ter hoogte van het perceel van [appellante sub 15] en anderen zal leiden en dat thans nog geen overeenstemming is bereikt over een nieuwe ontsluiting voor het perceel. In hetgeen [appellante sub 15] en anderen hebben aangevoerd heeft de Afdeling geen grond gezien voor het oordeel dat het standpunt van provinciale staten dat zij voldoende met hun bedrijfsbelangen rekening hebben gehouden, onredelijk is. Daarbij hebben provinciale staten kunnen betrekken dat het bedrijf van [appellante sub 15] en anderen, zo hebben zij toen ter zitting bevestigd, in aanmerking komt voor een algehele verplaatsing naar een andere locatie alwaar de bedrijfsactiviteiten kunnen worden voortgezet. Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat provinciale staten hebben gesteld dat zij een aanvaardbare oplossing trachten te vinden voor een nieuwe ontsluiting van het perceel [locatie 12], voor zover [appellante sub 15] en anderen op dit perceel gevestigd willen blijven. [appellante sub 15] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze oplossing op voorhand uitgesloten was. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat provinciale staten in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang bij de aanleg van de BPL dan aan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 15] en anderen, aldus de uitspraak van 7 december 2011.
In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.164.9 overwogen dat niet in geschil is dat de bestaande ontsluiting van de gronden ten oosten van de Dentgenbachweg te Kerkrade tussen de Kloosteranstelerweg en de Brughofweg vanwege de aanleg van de BPL zal verdwijnen. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat het realiseren van een viaduct om de bestaande ontsluiting te waarborgen te kostbaar is. Daartoe hebben zij gesteld dat de desbetreffende gronden bereikbaar blijven via een alternatieve ontsluiting ter plaatse van de Brughofweg en dat op deze gronden geen intensief verkeer rijdt. Voorts hebben zij gesteld dat zij in hun afweging in aanmerking hebben genomen dat [appellante sub 15] en anderen de gronden in pacht hebben. In hetgeen [appellante sub 15] en anderen hebben aangevoerd heeft de Afdeling geen grond gezien voor het oordeel dat dit standpunt van provinciale staten onredelijk is. [appellante sub 15] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende gronden niet bereikbaar zijn via de alternatieve ontsluiting en dat het handhaven van de bestaande ontsluiting noodzakelijk is, aldus de uitspraak van 7 december 2011.
Nu [appellante sub 15] en anderen thans geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat [appellante sub 15] en anderen in geval van onteigening volledig schadeloos zullen worden gesteld voor zover hun gronden benodigd zijn voor de aanleg van de BPL. Het betoog faalt.
87.2. Het beroep van [appellante sub 15] en anderen is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
88. Een deel van de beroepsgronden van [appellante sub 3] is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. [appellante sub 3] woont aan de [locatie 13] te Kerkrade en betoogt dat het inpassingsplan 2012 door een toename van de verkeersintensiteit in die straat leidt tot een verslechtering van de bereikbaarheid, de verkeersveiligheid, de geluidsbelasting en trillingen. Voorts is onduidelijk of de benodigde maatregelen zullen worden getroffen. Hierbij voert zij aan dat geen overleg tussen het provinciebestuur en het gemeentebestuur van Kerkrade heeft plaatsgevonden.
88.1. Op de kaart '2025 inclusief Buitenring - verschilplot ten opzichte van 2025 autonoom (% per etmaal)' uit de Oplegnotitie deelrapport 4 thema Verkeer staat dat de verkeersintensiteit in de Stationsstraat in 2025 ten opzichte van de bestaande situatie en gemiddeld genomen over beide weghelften met 42% toeneemt. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat de Stationsstraat als een doorgaande weg is ingericht en dat wat betreft bereikbaarheid en verkeersveiligheid geen knelpunt zal ontstaan. [appellante sub 3] heeft dit onvoldoende bestreden. Voorts ligt in de lijn van de verwachtingen dat indien nodig de gemeente Kerkrade verkeersmaatregelen zal treffen, al dan niet op basis van een financiële tegemoetkoming of vergoeding van het provinciebestuur.
Verder wordt verwezen naar 2.158.3, gelezen in samenhang met 2.144.2, van de uitspraak van 7 december 2011 waarin de Afdeling heeft overwogen dat uit de stukken en het ter zitting besprokene volgt dat eerst bij een stijging van de verkeersintensiteit van 60 tot 70% een toename van de geluidsbelasting zal plaatsvinden met 2 dB. De verkeersintensiteit in de Stationsstraat zal met 42% toenemen. In het verweerschrift staat dat de geluidsbelasting onder die omstandigheden met ongeveer 1,5 dB zal toenemen.
Voor zover het betoog betrekking heeft op trillingen hebben provinciale staten toegelicht dat de toekomstige verkeersintensiteit in de Stationsstraat niet ongebruikelijk is. Ter zitting hebben provinciale staten aangegeven niet op de hoogte te zijn van de trillingen en dat zij hierover in overleg zullen treden met het gemeentebestuur van Kerkrade. Voorts is niet uitgesloten dat bijvoorbeeld aan het wegdek maatregelen kunnen worden getroffen.
Gelet op het vorenstaande bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de toename van de verkeersintensiteit in de Stationsstraat door het inpassingsplan 2012 geen onaanvaardbare verslechtering van de bereikbaarheid, de verkeersveiligheid, de geluidsbelasting en trillingen met zich zal brengen. Het betoog faalt.
89. Voor zover [appellante sub 3] betoogt dat onzeker is of ten zuiden van de Stationsstraat een 'turborotonde' wordt aangelegd overweegt de Afdeling dat deze kruising geen deel uitmaakt van het inpassingsplan 2012. Gesteld noch gebleken is dat voor deze kruising geen uitvoering mogelijk is waarmee aan de eisen van bereikbaarheid en verkeersveiligheid wordt voldaan. Voor het overige kan de wijze van uitvoering van het kruispunt in deze procedure niet aan de orde komen.
90. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 3] dat het fietspad en het voetpad langs de Hamstraat te Kerkrade zullen worden opgeheven overweegt de Afdeling dat de voor die gronden voorziene bestemming "Verkeer" niet uitsluit dat het fietspad en het voetpad behouden blijven. Het betoog faalt.
91. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10]
92. Een deel van de beroepsgronden van [appellant sub 10] is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Verder betoogt hij dat provinciale staten ten onrechte de plandelen met de bestemmingen "Natuur" en "Verkeer" hebben vastgesteld voor agrarische gronden waarop en waarlangs het tracé van de BPL is voorzien aan de Hamweg te Kerkrade, kadastraal bekend gemeente Kerkrade, sectie D, nummers 10007, 9988, 10037, 10035 en 10036. Daartoe voert [appellant sub 10] aan dat hij een groot deel van de bij zijn bedrijf behorende agrarische gronden met een omvang van ongeveer 13 ha zal verliezen en dat hierdoor de continuïteit van zijn bedrijf in gevaar komt.
Provinciale staten zijn volgens [appellant sub 10] op de zitting inzake de beroepen tegen het inpassingsplan 2010 een inspanningsverplichting aangegaan om een passend en concreet voorstel te doen dat erop ziet dat de continuïteit van zijn bedrijfsvoering veilig is gesteld en een toereikend grondareaal ter compensatie beschikbaar wordt gesteld. Hieraan is tot dusver onvoldoende gehoor gegeven, aldus [appellant sub 10].
92.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.159.1 overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de BPL mede is voorzien op ongeveer 13 ha agrarische gronden die [appellant sub 10] in pacht heeft. Provinciale staten hebben zich, gelet op die uitspraak, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij voldoende rekening hebben gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 10]. Daarbij hebben zij in aanmerking kunnen nemen dat [appellant sub 10] een volledige schadeloosstelling zal worden aangeboden waarmee gronden kunnen worden gekocht dan wel gepacht, indien compensatie in de vorm van gronden in pacht niet mogelijk blijkt te zijn. Gelet hierop en de omstandigheid dat de totale omvang van de verspreid liggende agrarische gronden bij zijn bedrijf 48 ha bedraagt, hebben provinciale staten voorts naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid niet aannemelijk behoeven te achten dat de continuïteit van zijn bedrijf in gevaar komt. Daarbij achtte de Afdeling tevens van belang dat [appellant sub 10] heeft uiteengezet dat hij de melkveetak van zijn bedrijf vanwege beperking van zijn bedrijfsvoering als gevolg van het verlies van zijn huiskavel heeft verplaatst naar België alwaar hij in dit verband de beschikking heeft gekregen over 24 ha agrarische gronden. Gelet hierop en nu provinciale staten een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang bij de realisering van de BPL dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant sub 10] hebben zij in redelijkheid aan de desbetreffende agrarische gronden een natuur- en verkeersbestemming kunnen toekennen, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011.
Nu [appellant sub 10] thans geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat [appellant sub 10] volledig schadeloos zal worden gesteld waarmee gronden kunnen worden gekocht dan wel gepacht indien compensatie in de vorm van gronden in pacht niet mogelijk blijkt te zijn. Het betoog faalt.
92.2. Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.
Algehele slotconclusie
93. In 34.7 heeft de Afdeling overwogen dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal, wegens strijd met artikel 19g van Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van deze wet dient te worden vernietigd.
In 54.3 heeft de Afdeling overwogen dat het plandeel met de bestemming "Natuur" - ter hoogte van de gronden waarop in de huidige situatie ten behoeve van Versboerderij Naanhof wordt geparkeerd - 5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg in oostelijke richting wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het bestreden besluit zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1 dient te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen in 35 en volgende is overwogen ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten, evenwel met uitzondering van het plandeel met de bestemming "Natuur" - ter hoogte van de gronden waarop in de huidige situatie ten behoeve van Versboerderij Naanhof wordt geparkeerd - over de breedte van 5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg in oostelijke richting en het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel [locatie 9]-[locatie 10], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1.
Proceskosten
94. Provinciale staten dienen op na te melden wijze in de proceskosten van Stichting Stop Buitenring en anderen, Vereniging Natuurmonumenten en anderen en [appellante sub 13] en anderen te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart niet-ontvankelijk de beroepen van:
- de stad Aachen;
- [appellant sub 4], voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide;
- de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen, voor zover ingesteld door de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Brunssum & Onderbanken, de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade, de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen, [12 appellanten sub 5] en [appellante sub 5A];
- de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen, voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide en voor zover ingesteld door de natuurlijke personen;
- [appellante sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 8B] en [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D];
- [appellant sub 9], voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide;
- [appellant sub 11];
- [appellant sub 14] en anderen, voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de voorziene turborotonde in Nuth, de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide en het natuurgebied de Breukberg;
II. verklaart gegrond de beroepen van:
- de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen;
- de stichting Stichting Stop Buitenring en anderen;
- [appellante sub 13] en anderen;
III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Limburg van 29 juni 2012, nr. G-12-022, tot vaststelling van het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg 2012", voor zover het betreft:
a. de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal;
b. het plandeel met de bestemming "Natuur" - ter hoogte van de gronden waarop in de huidige situatie ten behoeve van Versboerderij Naanhof wordt geparkeerd - over een breedte van
5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg in oostelijke richting;
c. het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel [locatie 9]-[locatie 10], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van provinciale staten van Limburg van 29 juni 2012, nr. G-12-022, tot vaststelling van het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg 2012", voor zover onder III.a. vernietigd, in stand blijven;
V. verklaart ongegrond de beroepen van:
- [appellante sub 3];
- [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B];
- [appellant sub 7];
- [appellant sub 10];
- de stichting Stichting Adelante Zorg;
- [appellante sub 15] en anderen;
- [appellant sub 16A] en [appellante sub 16B];
- [appellant sub 18];
- de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Nuth;
VI. verklaart voor het overige ongegrond de beroepen van:
- [appellant sub 4];
- [appellante sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E];
- [appellant sub 9];
- [appellant sub 14] en anderen;
VII. draagt provinciale staten van Limburg op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III.b. en III.c. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VIII. veroordeelt provinciale staten van Limburg tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
a. de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen tot een bedrag van € 2670,62 (zegge: tweeduizend zeshonderdzeventig euro en tweeënzestig cent), gedeeltelijk toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
b. de stichting Stichting Stop Buitenring en anderen tot een bedrag van € 495,62 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro en tweeënzestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. [appellante sub 13] en anderen tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat provinciale staten van Limburg aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
b. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de stichting Stichting Stop Buitenring en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 13] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Brand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
371-575-634-635