Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.7.1
2.7.1 Alternatieven voor voorlopige hechtenis en de eisen van proportionaliteit
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
In de Nederlandse strafrechtelijke literatuur wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen proportionaliteit en subsidiariteit. In die context impliceert het proportionaliteitsbeginsel dat er een redelijke verhouding moet bestaan tussen de zwaarte van een middel (lees: de inbreuk die daarmee wordt gemaakt op de rechten van de verdachte) en het na te streven doel, terwijl het subsidiariteitsbeginsel eist dat het minst ingrijpende middel wordt ingezet dat volstaat om het na te streven doel te verwezenlijken (zie par. 4.3.4). Het EHRM maakt dit onderscheid niet en beschouwt beide beginselen impliciet als onderdelen van de proportionaliteitstoets.
EHRM 27 juni 1968, Appl. Nr. 1936/63 (Neumeister t. Oostenrijk), par. 12-14. Zie ook: Van Kempen & Kristen 2005, p. 322-323.
Ibid.
Ibid.
Ibid.
Ibid. Vgl. ook EHRM 24 juli 2003, Appl. Nrs. 46133/99 en 48183/99 (Smirnova t. Rusland), par. 58-61; EHRM 21 december 2000, Appl. Nr. 33492/96 (Jabłoński t. Polen), par. 83; EHRM 28 juli 2005, Appl. Nr. 75112/01 (Czarnecki t. Polen), par. 42.
Dit kan ook worden afgeleid uit de rechtspraak van het EHRM betreffende de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis. Op grond van artikel 5, eerste lid EVRM is enige verbinding vereist tussen de grondslag die het bevel tot voorlopige hechtenis legitimeert en de plaats waar, en de omstandigheden waaronder dit ten uitvoer wordt gelegd (vgl. EHRM 29 februari 1988, Appl. Nr. 9106/80 (Bouamar t. België), par. 50; EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623 (Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk), par. 44; EHRM 24 oktober 1979, Series A. Nr. 33 (Winterwerp t. Nederland), par. 39). Gesteld kan worden dat dit ook zou moeten gelden voor de alternatieven die voor de feitelijke tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis in de plaats worden gesteld.
Kinderrechtencomité 2007, par. 81.
Ibid., par. 80.
Uit de systematiek van het internationale en Europese kader van kinder- en mensenrechten inzake vrijheidsbeneming kan worden afgeleid dat niet-vrijheidsbenemende interventies die worden ingezet als alternatief voor voorlopige hechtenis van minderjarigen op grond van artikel 9, eerste jo. derde lid IVBPR, artikel 37(b) IVRK en artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM zijn gebonden aan de eisen van proportionaliteit (waaronder ook de subsidiariteit1 moet worden begrepen).
Van Kempen & Kristen komen tot deze vaststelling – althans met betrekking tot artikel 5 EVRM – op basis van een analyse van de EHRM uitspraak in de zaak Neumeister t. Oostenrijk. Hierin erkent het EHRM dat artikel 5, derde lid EVRM een juridische grondslag biedt voor het toepassen van de borgtocht als alternatief voor voorlopige hechtenis.2 In dit kader overweegt het EHRM dat de hoogte van een borgsom voldoende substantieel moet zijn om de verdachte ervan te weerhouden de verwezenlijking van de legitieme strafvorderlijke doelstellingen van het bevel tot voorlopige hechtenis te frustreren, waarbij hoofdzakelijk moet worden gekeken naar de persoon van de verdachte, in het bijzonder naar diens draagkracht en relatie tot de personen die garant staan.3 Van Kempen & Kristen signaleren in deze overwegingen van het EHRM een proportionaliteits- c.q. subsidiariteitsvereiste: er is een verbinding vereist tussen de borgsom en de beoogde strafvorderlijke doelstellingen van de voorlopige hechtenis en de borgsom mag niet hoger zijn dan noodzakelijk voor het realiseren van deze doelstellingen.4 Voorts stellen zij dat het plausibel lijkt dat het EHRM, op grondslag van artikel 5, derde lid EVRM, deze vereisten van proportionaliteit c.q. subsidiariteit ook zal hanteren voor andere alternatieven voor voorlopige hechtenis die niet direct resulteren in een inbreuk op een specifiek verdragsrecht.5
Deze benadering sluit immers aan bij de systematiek die volgens de rechtspraak van het EHRM ten grondslag ligt aan artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM: in de voorfase van het strafproces geldt onvoorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte als uitgangspunt; indien hiervan wordt afgeweken verdient het minst ingrijpende dwangmiddel de voorkeur.6 Hieruit kan worden afgeleid dat het gebruik van alternatieven voor voorlopige hechtenis per definitie onderworpen is aan een proportionaliteits- c.q. subsidiariteitstoets, hetgeen tevens impliceert dat alternatieven voor voorlopige hechtenis slechts gerechtvaardigd kunnen zijn als deze strekken tot verwezenlijking van de doelstellingen die met voorlopige hechtenis zouden zijn beoogd.7
Het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties lijkt in zijn toelichting op artikel 37(b) IVRK soortgelijke eisen te stellen aan het gebruik van alternatieven voor voorlopige hechtenis van minderjarigen. Zo stelt het Comité dat enkel ‘indien noodzakelijk’ (“if necessary”) bepaalde voorwaarden mogen worden verbonden aan de invrijheidstelling van een minderjarige verdachte, hetgeen een proportionaliteits- c.q. subsidiariteitseis lijkt te impliceren.8 Bovendien benadrukt het Comité dat de ontwikkeling van alternatieven voor voorlopige hechtenis van minderjarigen geen ‘aanzuigende werking’ tot gevolg mag hebben.9 Dit veronderstelt dat de interventies die zijn ontwikkeld als alternatieven voor voorlopige hechtenis enkel mogen worden gebruikt om (voortduren van) voorlopige hechtenis van een verdachte te voorkomen en niet als zelfstandige interventies in de voorfase van het strafproces. Dit brengt mee dat interventies die als alternatief voor voorlopige hechtenis van minderjarigen worden gebruikt dienen te strekken tot verwezenlijking van de doelstellingen die met de voorlopige hechtenis zouden worden beoogd. In de wijze waarop deze doelen worden nagestreefd moet bovendien rekening worden gehouden met de leeftijd en ontwikkelingsfase van de minderjarige en zijn daarmee samenhangende capaciteiten en behoeften (vgl. art. 40, eerste lid en vierde lid IVRK).