Het arrest heb ik bij de documentatie over deze zaak gevoegd.
HR, 13-06-1997, nr. 16.408
ECLI:NL:PHR:1997:21
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-1997
- Zaaknummer
16.408
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1997:21, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:ZC2455
Conclusie 13‑06‑1997
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Beleidsvrijheid van de Staat bij de vraag of een onderzoek door de rijksrecherche moet worden ingesteld.
Nr. 16.408
Zitting 13 juni 1997
(bij vervroeging)
Mr. Mok
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
DE STAAT (minister van Justitie)
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak
1.1. Bij de Hoge Raad zijn twee cassatieberoepen van [eiser] tegen arresten in kort geding van het gerechtshof in Den Haag, tussen hem en de Staat gewezen, aanhangig.
Het onderhavige beroep is gericht tegen het arrest van het hof van 27 juni 1996, rolnr. 96/0073 KG. Dat arrest had betrekking op een appel tegen een vonnis van de president van de rechtbank in Den Haag van 15 december 1995, rolnr. 95/1214.
De andere zaak heeft bij de Hoge Raad het rolnummer 16 407. In die zaak zal ik heden eveneens concluderen. Ik merk op dat de landsadvocaat de dossiers van beide zaken en ook de nummers op zijn schriftelijke toelichtingen heeft verwisseld. Over en weer ontbreken in de dossiers van partijen voorts stukken die de wederpartij wel heeft overgelegd.
1.2. Tegen eiser van cassatie, [eiser], is eind 1993 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld ter zake van verdenking van aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd, en verkrachting.
Bij vonnis van 28 april 1994 heeft de rechtbank te Den Haag hem van de te laste gelegde verkrachting vrijgesproken. Zij heeft [eiser] wegens aanranding van de eerbaarheid veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier voorwaardelijk.
Zowel [eiser] als het openbaar ministerie hebben tegen dit vonnis geappelleerd. Bij arrest van 16 juni 1995 heeft het hof te Den Haag het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiser] voor dezelfde bewezen feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk en een geldboete van ƒ 10.000,-.
[eiser] heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld; de Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 18 februari 1997 verworpen1..
1.3. Het onderhavige kort geding houdt, evenals het andere, verband met de genoemde strafzaak. In beide gedingen heeft [eiser] gevorderd dat de minister van Justitie een onderzoek van de rijksrecherche zou gelasten.
Wat de onderhavige zaak betreft zou dit onderzoek betrekking moeten hebben op de stelling van [eiser] dat er aanwijzingen zijn voor diefstal c.q. verduistering van stukken uit het strafdossier intimidatie/laster en smaad jegens hem door de procureur-generaal bij het hof, Docters van Leeuwen, en meineed door verbalisant Raaijmakers ter zitting van het hof.
1.4. De president van de Haagse rechtbank heeft de vordering afgewezen bij vonnis van 15 december 1995.
[eiser] heeft tegen dit vonnis geappelleerd bij het gerechtshof in Den Haag, maar het hof heeft het vonnis bekrachtigd in zijn arrest van 27 juni 1996.
1.5. [eiser] heeft tegen het arrest van het hof (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Hij heeft de Staat gedagvaard tegen 30 augustus 1996, op welke dag de Hoge Raad echter geen zitting hield. [eiser] heeft dit hersteld bij exploit d.d. 20 augustus 1996.
Het beroep steunt op één cassatiemiddel, bestaande uit veertien onderdelen, waarvan de eerste twee geen klacht bevatten.
Mr [eiser] heeft in cassatie een 22-tal stukken overgelegd, die hij kennelijk ook tevoren aan de Staat heeft gezonden. De Staat stelt dat de Hoge Raad daarop geen acht kan slaan, nu de stukken van feitelijke aard zijn en noch bij de rechtbank, noch bij het hof hebben voorgelegen.
In het algemeen geldt dat het ingevolge art. 413 Rv mogelijk is bescheiden over te leggen, maar deze dienen beperkt van aantal en omvang te zijn en dat lijkt mij hier niet het geval2., zodat deze stukken buiten beschouwing dienen te blijven.
2. Ontvankelijkheid van eiser in zijn vordering
2.1. In zijn arrest in de andere zaak heeft het hof (in ro. 4) overwogen dat het [eiser] gaat om een onderzoek naar een volgens hem gepleegd strafbaar feit. Teneinde dit te bereiken stond hem als belanghebbende de weg open van art. 12 Sv. De daar voorziene rechtsgang is volgens het hof met voldoende waarborgen omgeven en sluit daarom de weg naar de burgerlijke rechter uit.
In het hier besproken arrest komt een dergelijke overweging niet voor.
2.2. De Staat heeft in cassatie gesteld3.dat hij in deze kort geding-procedure uitdrukkelijk geen beroep heeft gedaan op de niet-ontvankelijkheid in verband met de procedure van art. 12 Sv. Daarbij verwachtte de Staat dat met een kort geding en een uitspraak van de president verdere acties achterwege zouden blijven.
In eerste aanleg heeft de Staat hierover naar voren doen brengen:
‘’Voor degene die van mening is dat ten onrechte een (strafrechtelijk) onderzoek achterwege wordt gelaten staat in beginsel de weg van art. 12 Sv. open. Zo ook voor eiser.
(…)
Die rechtsgang sluit de weg naar de burgerlijke rechter af. Niettemin doet de Staat om redenen van proceseconomie uitdrukkelijk geen beroep op deze ontvankelijkheidsexceptie.’’4.
In appel:
‘’In het eerste kort geding heeft de Staat gerefereerd aan het feit dat de belanghebbende die van mening is dat een strafrechtelijk onderzoek ten onrechte achterwege wordt gelaten de mogelijkheid heeft zich daarover op voet van art. 12 Wetboek van Strafvordering bij de Raadkamer van het Hof te beklagen. De Staat heeft bij die gelegenheid geen formeel ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Dat is, zo is aangegeven in de pleitnotities in eerste instantie, om proceseconomische redenen gebeurd. De gedachte was dat met een kort geding en een even zo duidelijke rechterlijke uitspraak verdere acties achterwege zouden blijven. Die verwachting is helaas onjuist gebleken.’’5.
Om die laatste reden heeft de Staat, toen [eiser] opnieuw een kort geding begon, zich — in die tweede zaak — alsnog op art. 12 Sv. beroepen, waarbij volgens de Staat ook een rol speelde, dat hetgeen [eiser] met het in het tweede kort geding gevorderde onderzoek beoogde uitdrukkelijk voorwerp van onderzoek is geweest in zijn strafzaak.
2.3. De vraag is of de burgerlijke rechter — zowel de president als het hof — gehouden was ambtshalve te beoordelen of de procedure voorzien in art. 12 Sv. de aangewezen weg was.
Zou hij dit moeten doen, dan had het hof ook in het met het onderhavige cassatieberoep bestreden arrest moeten oordelen dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn vordering omdat hij de weg van art. 12 Sv. diende te volgen. Reeds de president zou dat dan hebben moeten beslissen maar dat kan nu buiten beschouwing blijven.
2.4. Omdat het om een kort geding gaat, is van belang of de alternatieve rechtsgang (dus die van art. 12 Sv.) ook voldoende snel tot een beslissing voor [eiser] had kunnen leiden. Indien dat niet zo zou zijn, kan de president in kort geding aanvullende rechtsbescherming bieden.
Indien de strafvorderlijke procedure wel tot een voldoende snelle beslissing kan leiden, is de vordering in het civiele kort geding niet spoedeisend meer. De spoedeisendheid moet de kort-gedingrechter in ieder geval ambtshalve beoordelen.
2.5. In het arrest-[…]-[…]6.heeft de Hoge Raad overwogen dat, indien een speciale rechtsgang aanwezig is die de eisers voldoende rechtsbescherming biedt, de president in k.g. hen niet-ontvankelijk moet verklaren.
In een arrest uit 19827.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een eiser in een civiel k.g., voor wie een speciale rechtsgang bestaat, bijzondere omstandigheden moet stellen die hem nopen zich tot de president in k.g. te wenden. Wanneer zulk een eiser dat niet gedaan heeft, moet de president hem, zo nodig ambtshalve, niet-ontvankelijk verklaren.
In het arrest-[…]/Staat8.is te lezen:
‘’Wel dient de eiser door de burgerlijke rechter niet ontvankelijk te worden verklaard, wanneer, kort gezegd, de administratieve rechter voldoende rechtsbescherming biedt (…).’’
2.6. Herhaaldelijk hebben lagere rechters eisers in vorderingen in k.g. niet-ontvankelijk verklaard, omdat voor hen de beklagprocedure van art. 12 Sv. openstond9..
2.7. Ik zou menen dat de president en het hof [eiser] ambtshalve niet-ontvankelijk hadden mogen verklaren.
Hadden zij dit ook moeten doen? In het in noot 7 genoemde arrest uit 1982 heeft uw Raad, zoals bleek, de mogelijkheid opengehouden dat de eiser bijzondere omstandigheden stelt die hem nopen zich tot de burgerlijke rechter te wenden. Hier heeft niet de eiser dat gedaan, maar de Staat, in zijn kwaliteit van gedaagde resp. geïntimeerde.
Ik zou menen dat wat in dit verband voor een eiser geldt (a fortiori) ook voor de gedaagde moet gelden. Indien deze bijzondere omstandigheden als hier bedoeld stelt, behoeft de rechter niet in weerwil hiervan de wederpartij niet-ontvankelijk te verklaren.
In de onderhavige zaak konden president en hof [eiser] in de gegeven omstandigheden ontvankelijk achten. Het hof heeft de redenering van de Staat klaarblijkelijk aanvaard.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.1. Volgens onderdeel 3 heeft het hof de eerste grief van [eiser] (impliciet) gegrond geacht maar desondanks het vonnis van de president bekrachtigd en [eiser] in de proceskosten (ook van het appel) veroordeeld.
3.1.2. In ro. 1 heeft het hof overwogen dat het van de door de president vastgestelde feiten zou uitgaan, met uitzondering van het feit bij het eerste gedachtenstreepje, waartegen grief 1 was gericht. Die vaststelling van de president luidde:
‘’Eind 1993 is door de regiopolitie Haaglanden onder leiding van de Officier van Justitie te 's-Gravenhage een strafrechtelijk onderzoek tegen eiser ingesteld naar aanleiding van een aantal gedane aangiften terzake van aanranding der eerbaarheid en in één geval van verkrachting.’’
3.1.3. Voor het overige heeft het hof niets overwogen over de eerste grief en dat hoefde het hof ook niet te doen, omdat het daarin gestelde geen betrekking had op de onderhavige vordering. Gegrondbevinding van de grief zou dus geen invloed op het uiteindelijke oordeel van het hof hebben gehad.
Bovendien heeft het hof in ro. 2 overwogen dat de grieven het doel hadden het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het heeft uiteindelijk beslist tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Daaruit kan worden afgeleid dat het hof de grief niet gegrond achtte.
Zelfs indien het hof grief 1 wel gegrond zou hebben geoordeeld, zou [eiser] toch als de in het ongelijk gestelde partij tot betaling van de proceskosten moeten zijn veroordeeld.
3.1.4. De klacht in onderdeel 3 gaat derhalve niet op.
3.2.1. Onderdeel 4 werpt op dat het hof (in ro. 4) ten onrechte heeft overwogen dat de minister van Justitie bij de vraag of een onderzoek door de rijksrecherche moet worden ingesteld een ruime beleidsvrijheid toekomt. De rechter moet deze vrijheid in beginsel respecteren. Dit is slechts anders indien in redelijkheid niet te begrijpen valt waarom een dergelijk onderzoek achterwege wordt gelaten.
Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat juist zeer strenge eisen moeten worden gesteld in gevallen als het onderhavige, waarin een strafpleiter door zijn ‘’eigen’’ OM wordt vervolgd en voor zijn ‘’eigen’’ gerecht wordt berecht.
3.2.2. Met de landsadvocaat10.meen ik echter dat het hof een juiste maatstaf heeft gehanteerd. Het heeft deze vervolgens op de door [eiser] gevorderde voorziening toegepast. Die toepassing is zozeer met feitelijke omstandigheden verweven, dat zij in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst.
Overigens had ook de president (in ro. 3.1 van zijn vonnis) al overwogen dat de Staat op dit punt een betrekkelijk grote beleidsvrijheid geniet die in beginsel door de rechter dient te worden gerespecteerd. Tegen die overweging had [eiser] geen grief gericht, zodat het hof daarvan moest uitgaan.
3.2.3. Het onderdeel treft geen doel.
3.3.1. Volgens onderdeel 5 heeft het hof de vordering van [eiser] betreffende de diefstal van stukken uit zijn strafdossier onjuist, nl. te beperkt, opgevat; de vordering betrof niet alleen het traject van de rechtbank naar het hof, maar zou ook betrekking hebben op de overgang van het dossier van de rechter-commissaris naar de rechtbank.
3.3.2. De uitleg van de gedingstukken, ook van de vordering, is feitelijk. Over de juistheid van die uitleg kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd.
3.3.3. Inderdaad heeft [eiser] in de inleidende dagvaarding (onder 9) en in zijn pleitnotities voor de zitting van 6 december 199311.ook gesproken over het ‘’traject’’ voor de rechtbank, en zo heeft de president de stelling van [eiser] ook begrepen (ro. 2.2).
Noch de president noch het hof hebben echter per traject beoordeeld of het strafdossier compleet was. Zij hebben met name acht geslagen op het traject rechtbank-hof, waarop [eiser] zelf de nadruk heeft gelegd. Dit is onderzocht door Tiemensma, naar aanleiding van de vraagstelling van [eiser] zelf12..
Overigens was het hof als kort geding-rechter niet gehouden op elke stelling van [eiser] in te gaan, mede gelet op de veelheid van stellingen.
3.3.4. Op een en ander stuit het onderdeel af.
3.4.1. Uit de onderdelen 6 en 10 zijn klachten te destilleren over ro. 6.2 jo. ro. 6.4, waar het hof heeft overwogen dat het niet aannemelijk acht dat stukken uit het strafdossier van [eiser] waren verdwenen als gevolg van enig aan zijn vordering ten grondslag gelegd misdrijf.
Volgens het middel is ten onrechte de bewijslast van het gestelde feit dat er sprake was van diefstal of verduistering op [eiser] gelegd.
3.4.2. [eiser] heeft zelf aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat er in zijn ogen sprake was van opzettelijke diefstal of verduistering13., althans zo heeft het hof zijn vordering blijkens ro. 5 onder a uitgelegd, hetgeen in cassatie niet is betwist.
Het hof heeft als kort geding-rechter beoordeeld of het de stellingen van [eiser] aannemelijk achtte. Daarbij is het tot het oordeel gekomen dat er met het strafdossier van [eiser] in het traject van rechtbank naar hof ‘’iets is misgegaan’’.
Het hof heeft niet aannemelijk geacht (ro. 6.4) dat dit het gevolg was van enig door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd misdrijf. Dit feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.4.3. Hierop stuiten de in de onderdelen te lezen klachten af.
3.5.1. Volgens onderdeel 7 is onjuist hetgeen het hof in ro. 5 onder b heeft overwogen, namelijk dat het [eiser] gaat om de vraag of de procureur-generaal bij het hof zich jegens hem schuldig heeft gemaakt aan intimidatie, laster en smaad.
Het zou [eiser] meer gaan om ‘’wat zijn rechten en plichten zijn tijdens het optreden als verdachte en/of advocaat en om vastgesteld te zien in een nader onderzoek wat voor een verwoestende uitwerking het intimiderend gedrag van mr Docters van Leeuwen heeft gehad bij requirant en zijn verdedigers’’.
3.5.2. De president heeft (ro. 3.1 onder b) de vordering van [eiser] uitgelegd als betrekking hebbend op intimidatie/laster en smaad jegens hem door de procureur-generaal bij het gerechtshof in Den Haag.
[eiser] heeft tegen die feitelijke vaststelling geen grief gericht, zodat het hof daarvan moest uitgaan.
Daarop loopt het onderdeel vast.
3.6. In ro. 8.4 heeft het hof de verklaring van de verbalisant Raaijmakers uitgelegd en vervolgens gemotiveerd waarom volgens het hof de door Raaijmakers gepleegde meineed niet aannemelijk is geworden.
Deze uitleg is feitelijk, voldoende gemotiveerd en begrijpelijk.
De onderdelen 8 en 11 klagen hierover vergeefs.
3.7.1. Onderdeel 9 is gericht tegen ro. 6.3 van het bestreden arrest.
Aldaar vindt men de overweging dat ‘’het hof uit eigen wetenschap bekend (is) dat het wel voorkomt dat strafdossiers niet volledig bij de administratie van dit hof worden ingezonden’’.
Het onderdeel klaagt dat het hof zich uitsluitend heeft laten leiden door hetgeen het uit eigen wetenschap bekend is en partijen volstrekt in het ongewisse te laten over wat nu de oorzaak van de verdwijning van de stukken is.
3.7.2. Het hof was, gelet op de vordering van [eiser], niet gehouden de oorzaak van de verdwijning van de stukken te achterhalen. Dat geldt te sterker omdat het hier om een kort geding gaat.
Het hof moest beoordelen of de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde stelling, dat stukken uit zijn strafdossier waren gestolen dan wel verduisterd, aannemelijk was.
Het stond het hof vrij daarbij aan te knopen — zeker nu het ging om de gang van zaken bij de Haagse gerechten — bij eigen ervaringen (van het hof als zodanig). Dit geldt te sterker nu het hof zich mede heeft gebaseerd op het rapport-Tiemensma, dat met 's hofs eigen ervaringen in overeenstemming was.
3.7.3. Het onderdeel is dan ook vruchteloos voorgesteld.
3.8.1. Over de subsidiaire vordering van [eiser] tot veroordeling van de Staat om het strafdossier van [eiser] (met uitzondering van de cassatieakte) te doen verdwijnen heeft het hof (in ro. 10) geoordeeld, dat het deze vordering niet serieus gemeend acht.
3.8.2. In onderdeel 12 stelt [eiser] dat hij met die vordering heeft bedoeld dat indien gebleken is dat er geen sprake meer is van een volledig dossier, het de voorkeur verdient dat er dan geen enkel dossier meer is en de verdachte het voordeel van de twijfel wordt gegeven.
3.8.3. Niet beslissend is wat [eiser] bedoeld heeft, het gaat er om wat het hof in zijn vordering heeft gelezen en in redelijkheid heeft kunnen lezen.
Het (n.b. door een advocaat gedaan) voorstel een strafdossier, in een zaak die al tot een veroordeling geleid had te ‘’verdonkeremanen’’ (zoals het hof het heeft uitgedrukt), kon het hof in redelijkheid als niet serieus beschouwen.
3.8.4. Ten overvloede voeg ik aan het voorgaande toe dat het serieus nemen van de subsidiaire vordering er toe had kunnen leiden dat het hof afbreuk zou doen aan zijn eigen (straf) arrest d.d. 16 juni 1995.
In laatstgenoemd arrest is (p. 3) aandacht besteed aan het verweer van [eiser] met betrekking tot het ontbreken van stukken. Een dergelijke consequentie zou in strijd met het gesloten systeem van rechtsmiddelen zijn14..
3.8.5. Het een en het ander leidt tot de slotsom dat het onderdeel ongegrond is.
3.9. Onderdeel 13 bouwt voort op onderdeel 3 en deelt het lot daarvan.
3.10.1. In onderdeel 14 keert [eiser] zich tegen ro. 7, waar het hof zijn vordering betreffende intimidatie, laster en schuld door de procureur-generaal bij het hof heeft beoordeeld.
3.10.2. In ro. 7.2 heeft het hof geoordeeld dat de inhoud van de brief en fax, waardoor [eiser] zich geïntimideerd voelde, bekend is en dat daarvoor geen nader onderzoek nodig is. Het hof heeft voor een eventuele beoordeling daarvan niet het door [eiser] gevorderde onderzoek door de rijksrecherche nodig geacht.
Dit oordeel behoefde geen nadere motivering en is niet onbegrijpelijk.
3.10.3. Dat het hof de mogelijkheid zou hebben opengelaten, zoals het onderdeel opwerpt, dat genoemde procureur-generaal zich niet zou behoeven te verantwoorden, mist feitelijke grondslag, aangezien het hof dit niet heeft overwogen en het evenmin in zijn arrest besloten ligt.
Het pretense feit van algemene bekendheid dat de heer Docters van Leeuwen een staat binnen de staat is geworden, is een ongeoorloofd feitelijk novum in cassatie en overigens niet relevant.
3.10.4. Ook dit middel faalt derhalve.
4. Conclusie
De conclusie luidt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in de kosten.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑1997
Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989, nr 145 en HR 11 mei 1984, NJ 1984, 584.
Schriftelijke toelichting van de landsadvocaat in zaak 16.407 (maar betrekking hebbend op de onderhavige zaak), § 3.1., p. 3-4, met verwijzingen naar uitlatingen van de Staat in de feitelijke instanties.
Pleitnotities landsadvocaat zitting rb. Den Haag 6 december 1995, nr. 3, p. 6.
Pleitnotities landsadvocaat zitting hof Den Haag 3 juni 1996, nr. 6, p. 2-3.
HR 25 november 1977, NJ 1978, 255, m.nt. M. Scheltema.
HR 25 juni 1982, NJ 1983, 194, m.nt. W.H. Heemskerk.
HR 28 februari 1992, NJ 1992, 687, m.nt. M. Scheltema.
Pres. rb. Den Haag 17 april 1984, KG 1984, 133; pres. rb. Haarlem, 24 juli 1987, KG 1987, 376; pres. rb. Amsterdam 28 nov. 1991, KG 1992, 5. Vgl. ook Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 1996, nr. 9, p. 19 en nr. 111, p. 129.
Schriftelijke toelichting in cassatie (abusievelijk genummerd 16.407), § 3.3, p. 5.
P. 5 alinea 3.
Het memo van Tiemensma is door [eiser] overgelegd en door de Staat geciteerd in de (aanvullende) pleitnotities voor de zitting van 3 juni 1996.
Inleidende dagvaarding, onder 5.
HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413 m.nt. Th.W. van Veen.