Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-10-2013, nr. 200.129.002/01
ECLI:NL:GHARL:2013:7550
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-10-2013
- Zaaknummer
200.129.002/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:7550, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑10‑2013
Uitspraak 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Kort geding. Vordering staking tenuitvoerlegging vervangende hechtenis na schadevergoedingsmaatregel. Beroep op (laat) betalingsaanbod. CJIB handelde conform Aanwijzing executie. Beleidsvrijheid; marginale toetsing. Geen strijd met EVRM.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.129.002/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/341400/ KL ZA 13-128)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 8 oktober 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. S.J. van der Woude, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
De Staat der Nederlanden,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. M.M.C. van Graafeiland, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis van 26 april 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civielrecht, zittingsplaats locatie Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 mei 2013,
- de memorie van grieven (tevens houdende vermeerdering van eis) d.d. 25 juni 2013,
- de memorie van antwoord (met producties) d.d. 20 augustus 2013.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Het petitum van de appeldagvaarding luidt:
“dat het Gerechtshof voormeld vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van appellant alsnog zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties.”
2.4
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis vermeerderd in dier voege dat hij thans vordert:
“dat het hof die vordering (hof: bedoeld is de vordering in eerste aanleg) alsnog bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zal toewijzen.
Appellant vordert thans bovendien, dat de Staat bij arrest van uw hof, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om aan hem een vergoeding te betalen ten bedrage van
€ 80,- per dag dat hij onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd zal zijn geweest met ingang van 14 april 2013, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag, waarop de vergoeding betrekking heeft.”
2.5
De Staat heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant]. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellant] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
2.6
De Staat heeft bij memorie van antwoord nieuwe producties in het geding gebracht. Nu [appellant] geen gelegenheid meer heeft gehad om daarop te reageren, zal het hof de producties buiten beschouwing laten. Zoals uit het navolgende zal blijken wordt de Staat daardoor niet in zijn belangen geschaad.
3. De vaststaande feiten
3.1
In dit hoger beroep kan, als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken, van de navolgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
3.2
Bij vonnis van 23 februari 2012 is [appellant] door de rechtbank Utrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren wegens – kort gezegd – het in april 2011 medeplegen van twee zogenoemde plofkraken.
3.3
[appellant] is bij voormeld vonnis tevens (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij SNS Bank N.V. van een schadebedrag van € 32.600,56 (met rente). Daarnaast werd hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, inhoudende – kort gezegd – betaling van eenzelfde bedrag aan de Staat, bij niet betaling te vervangen door 198 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en met bepaling (1) dat [appellant] niet tot die betaling gehouden is zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald en (2) dat bij voldoening aan de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en vice versa.
3.4
Aan de vier mededaders van [appellant] is eenzelfde hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding ad € 32.600,56 en eenzelfde schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Tussen deze mededaders en het - met de executie van dergelijke schadevergoedingsmaatregelen belaste - Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) zijn betalingsregelingen getroffen.
3.5
In april 2012 heeft het CJIB [appellant] aangeschreven ter voldoening van het schadebedrag. Voorts heeft het CJIB [appellant] in april 2012 een daartoe strekkende acceptgiro toegezonden.
[appellant] heeft daar niet op gereageerd.
3.6
In mei 2012 en in juli 2012 heeft het CJIB aan [appellant] een eerste respectievelijk tweede aanmaning tot betaling van het schadebedrag gezonden.
Daar heeft [appellant] evenmin op gereageerd.
3.7
Op 22 augustus 2012 is een bevel tot tenuitvoerlegging van de van de schadevergoedingsmaatregel deel uitmakende hechtenis gezonden aan de Penitentiarie Inrichting waar [appellant] op dat moment de aan hem opgelegde gevangenisstraf uitzat.
3.8
Op 16 oktober 2012 heeft [appellant] het CJIB telefonisch benaderd met de vraag of er een betalingsregeling kon worden getroffen. Het CJIB heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.9
Op 15 november 2012 heeft [appellant] het CJIB opnieuw telefonisch verzocht of er een betalingsregeling afgesproken kon worden. Hij heeft daarbij het aanbod gedaan om € 6.500,- ineens en vervolgens € 15,- per maand te voldoen.
Het CJIB heeft dit voorstel afgewezen. Het heeft [appellant] medegedeeld, bij wijze van hoge uitzondering, alsnog een betalingsvoorstel te zullen accepteren indien [appellant] een bedrag van € 15.000,- ineens betaalt en het restant in maandelijkse termijnen van € 500,- voldoet.
[appellant] heeft aangegeven daaraan niet te kunnen voldoen.
3.10
Bij brief van 29 november 2012 heeft [appellant] zijn eerder gedane aanbod herhaald.
Bij schrijven van 30 november 2012 heeft het CJIB dit van de hand gewezen. Het CJIB heeft daarbij onder meer medegedeeld:
“Wij kunnen geen betalingsregeling meer toestaan, omdat wij de zaak aan de penitentiaire inrichting hebben aangeboden om vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen.
(...)
Zijn 3 mededaders ondergaan deze niet daar zij reeds aan hun verplichting(en) hebben voldaan door het tijdig treffen van een betalingsregeling.”
3.11
Bij brief van 2 januari 2013 heeft [appellant] zijn voorstel opnieuw herhaald, waarna het CJIB het bij brief van 7 januari 2013 opnieuw heeft afgewezen.
3.12
Bij brief van 23 januari 2013 heeft [appellant] zijn aanbod verhoogd door naast de betaling van € 6.500,- ineens een betaling in maandelijkse termijnen van € 50,- aan te bieden.
Bij brief van 25 januari 2013 heeft het CJIB ook dit laatste voorstel van [appellant] afgewezen.
In die brief wordt onder meer vermeld:
“Met betrekking tot de medeveroordeelden. Ik deel u mede dat deze wel tijdig hebben gereageerd op de aan hen toegestuurde acceptgirokaarten.
Tenslotte deel ik nogmaals mee dat een betalingsregeling niet meer aan de orde is. De toepassing van de vervangende hechtenis zal gehandhaafd worden.”
3.13
Op 14 april 2013 is de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf geëindigd, vanaf die datum wordt aansluitend daaraan de in het kader van de schadevergoedingsmaatregel opgelegde vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd.
4. De vordering in eerste aanleg en de beoordeling daarvan
4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg – kort weergegeven - gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat wordt verboden om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis van 198 dagen aan te vangen of voort te zetten op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag,
alles indien en zolang:
- [appellant] ter voldoening aan de schadevergoedingsmaatregel; een bedrag van € 6.500,- aan de Staat zal hebben voldaan, en
- [appellant] met ingang van 14 april 2013 maandelijks tenminste een bedrag van € 100,- ter voldoening aan de schadevergoedingsmaatregel voldoet, welk bedrag kan worden verhoogd indien zijn financiële draagkracht daartoe voldoende mogelijkheden biedt.
4.2
De Staat heeft verweer gevoerd.
4.3
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
5. De grieven en de beoordeling in hoger beroep
5.1
[appellant] heeft vier grieven tegen het bestreden vonnis opgeworpen. Met deze grieven legt hij het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal om die reden zijn vordering, zoals in hoger beroep gewijzigd, opnieuw beoordelen. Het hof zal daarbij ingaan op de grieven van [appellant] en op wat de Staat, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, heeft aangevoerd.
5.2
De Staat heeft bij memorie van antwoord aangegeven dat de inhoud van de met de mededaders van [appellant] getroffen betalingsregelingen in het bestreden vonnis onjuist is weergegeven. Voor zover de Staat hiermee een (verholen) incidentele grief heeft opgeworpen heeft hij bij de behandeling daarvan geen belang, nu het hof de feiten in het voorgaande zelfstandig heeft vastgesteld.
5.3
Met het gegeven dat, uitgaande van een termijn van 198 dagen vanaf 14 april 2013, de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ook thans nog in gang is, staat het spoedeisend belang van [appellant] bij zijn vorderingen ook in hoger beroep voldoende vast.
5.4
[appellant] heeft zijn vorderingen gegrond op de stelling dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis een onrechtmatige daad van de Staat jegens hem oplevert. De Staat dient de executie dan ook te staken en hem schadeloos te stellen wegens ten onrechte ondergane detentie, aldus [appellant].
5.5
Het hof stelt, gelijk de voorzieningenrechter heeft gedaan, voorop dat een veroordelend vonnis van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, ten uitvoer moet worden gelegd en dat daarbij, gelet op het bepaalde in art. 561 lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv) bekwame spoed moet worden betracht. Het derde lid van laastgemeld artikel opent de mogelijkheid tot uitstel van betaling of betaling in termijnen.
De wijze waarop het CJIB de aan hem opgedragen executie van schadevergoedingsmaatregelen uitvoert is neergelegd in de “Aanwijzing executie”, die in de Staatscourant is gepubliceerd (Staatscourant 21 december 2010, nr. 210 en 28 januari 2012, nr. 5107). In de bij deze Aanwijzing executie behorende bijlage 3 is vermeld dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. Voorts is daarin opgenomen dat op het moment dat een zaak ter aansluitende executie is aangeboden, het verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in beginsel niet in behandeling wordt genomen. In de bedoelde bijlage is verder bepaald dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd in beginsel maximaal 12 maanden is, dat deze in bijzondere gevallen tot 36 maanden kan worden verlengd en dat slechts in uitzonderingsgevallen van die laatste termijn kan worden afgeweken.
Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen heeft het CJIB dienaangaande een ruime beleidsvrijheid zodat zijn beslissingen op dit punt in kort geding slechts marginaal kunnen worden getoetst.
5.6
[appellant] heeft betoogd dat het CJIB ondanks het gegeven dat reeds sprake was van een bevel tot tenuitvoerlegging zijn betalingsaanbod had moeten honoreren.
Hij heeft zich daarbij onder meer beroepen op het gegeven dat het CJIB met zijn medeveroordeelden wel betalingsregelingen trof, die bovendien (voor de benadeelde partij) ongunstiger waren dan het aanbod van [appellant]. Het CJIB maakt zich schuldig aan willekeur door hem over een andere kam te scheren, aldus [appellant].
Dit standpunt sneuvelt reeds op het feit dat de mede-veroordeelden, anders dan [appellant], wel tijdig hebben gereageerd op aanschrijvingen van het CJIB om tot betaling over te gaan.
Dit is, gelet op de hierboven reeds gememoreerde verplichting tot voortvarendheid in het executietraject, een essentieel punt. Voorts is het betalingsaanbod van [appellant] niet zodanig substantieel, dat het CJIB in redelijkheid niet mocht weigeren om af te wijken van vast beleid. Partijen twisten over de lengte van het door [appellant] voorgestane betalingstraject, duidelijk is echter dat dit de in de Aanwijzing executie bedoelde termijn van 36 maanden met vele jaren zou overschrijden. Omstandigheden die het CJIB hadden moeten nopen om van die termijn (die op zichzelf reeds een uitzondering op een uitzondering is) af te wijken zijn gesteld noch gebleken: de enkele betalingsonmacht van [appellant] noopt daartoe niet. Ook de stelling dat de met mededaders getroffen regeling voor de benadeelde ongunstiger is dan het aanbod van [appellant] leidt, nog daargelaten dat de Staat dit in hoger beroep heeft betwist, voorshands niet tot een ander oordeel, nu die stelling onvoldoende feitelijk is onderbouwd.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat het CJIB hem eigener beweging op de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen en de daarbij gehanteerde voorwaarden had moeten wijzen. Daarmee draait [appellant] de zaken echter om. Gelet op het uitgangspunt dat een schuldeiser in beginsel geen genoegen behoeft te nemen met deelbetalingen, welk uitgangspunt in dit geval ook nog eens expliciet in de in de Staatscourant gepubliceerde Aanwijzing executie is neergelegd, diende het initiatief tot het treffen van een regeling van [appellant] zelf uit te gaan. Ook het standpunt dat het CJIB zijn voorstel niet had mogen afwijzen zonder de benadeelde partij daarover te consulteren, treft geen doel. Het CJIB dient zijn afwegingen in de uitvoering van de aan hem opgedragen taak zelfstandig te maken en is daarbij gebonden aan beleid, waar consultatie van de benadeelde partij geen deel van uitmaakt en waarin de belangen van benadeelden in algemene zin geacht moeten worden te zijn geïncorporeerd. Ook hier geldt overigens dat [appellant] de benadeelde partij tijdig zelf had kunnen benaderen om haar eventuele afstand van recht vervolgens als bijzondere omstandigheid onder de aandacht van het CJIB te brengen. Het is overigens zeer de vraag of de SNS Bank hier clementie zou hebben betracht: aanwijzingen daarvoor ontbreken geheel.
5.7
[appellant] heeft voorts nog aangevoerd dat zijn onvermogendheid meebrengt dat van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis moet worden afgezien, nu deze haar doel voorbij schiet doordat er geen enkele prikkel tot betaling meer van uitgaat. De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 20 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6246) geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat door de wetgever onder ogen is gezien dat de bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel te bepalen vervangende hechtenis ook ten uitvoer kan worden gelegd in gevallen waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. Anders dan bij de ontnemingsmaatregel vormt betalingsonmacht in dit geval geen grond om van de vervangende hechtenis af te zien. Dat de detentie aan voldoening van de schadevergoeding in de weg staat, komt voor rekening en risico van de veroordeelde. Zeer bijzondere omstandigheden die in het geval van [appellant], in afwijking van het hiervoor weergegeven geldende recht, (verdere) tenuitvoerlegging niettemin misbruik van recht doen zijn dan wel die (verdere) vrijheidsbeneming tot een willekeurige maken, zijn niet gesteld. Daarvan is evenmin gebleken.
Van een bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden vorm van lijfsdwang is evenmin sprake.
Het gaat hier om de tenuitvoerlegging van een in het kader van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling opgelegde vervangende hechtenis, die bovendien voldoet aan de eis dat deze de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting beoogt te verzekeren (art. 5 lid 1 EVRM). Betalingsonmacht doet aan daaraan niet af en leidt evenmin tot het oordeel dat de hechtenis wordt gebruikt voor aan ander doel dan waarvoor zij is gegeven (art. 18 EVRM) .
5.8
Gelet op het voorgaande moet de conclusie voorshands zijn dat het CJIB in redelijkheid heeft kunnen weigeren om af te wijken van vast beleid.
Van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, is onvoldoende gebleken.
Aldus is voorshands niet aannemelijk geworden dat de Staat (bij wege van het CJIB) jegens [appellant] onrechtmatig handelt door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. De vorderingen zijn dan ook terecht niet toewijsbaar geoordeeld. Aan behandeling van de in hoger beroep bij wijze van vermeerdering van eis nog geformuleerde vordering van [appellant] komt het hof bij deze stand van zaken niet toe. Dat deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
6. De slotsom
6.1
De slotsom is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskoten in hoger beroep worden verwezen zoals hierna in het dictum vermeld (salaris advocaat in hoger beroep 1 punt tarief II).
7. De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het kort geding vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2013 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten, aan de zijde van de Staat gevallen op € 683,- aan verschotten en op € 894,- aan geliquideerd salaris van de advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. W.P.M. ter Berg en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 8 oktober 2013.