HR, 11-07-2003, nr. R01/138HR
ECLI:NL:HR:2003:AF7538
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2003
- Zaaknummer
R01/138HR
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
AF7538
- Roepnaam
Rosebud
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF7538, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7538
ECLI:NL:PHR:2003:AF7538, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7538
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2001
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. R01/138HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: de rechtspersonen naar vreemd recht 1. GALAXY ENERGY (USA) INC., gevestigd te Houston, Verenigde Staten van Amerika, 2. UMS GENERALI MARINE S.P.A., gevestigd te Genua, Italië, EISERESSEN tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweersters, advocaat: mr. P. van Schilfgaarde, t e g e n de rechtspersoon naar vreemd recht WEST COAST SHIPPING LTD., gevestigd te Gzira, Malta, VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres, advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek. 1. Het geding in feitelijke instanties...
11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. R01/138HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersonen naar vreemd recht
1. GALAXY ENERGY (USA) INC.,
gevestigd te Houston, Verenigde Staten van Amerika,
2. UMS GENERALI MARINE S.P.A.,
gevestigd te Genua, Italië,
EISERESSEN tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweersters,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde,
t e g e n
de rechtspersoon naar vreemd recht
WEST COAST SHIPPING LTD.,
gevestigd te Gzira, Malta,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 mei 1998 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hierna: het Gerecht, ingediend verzoekschrift hebben eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Galaxy c.s.- zich gewend tot dat Gerecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- verweerster in cassatie - verder te noemen: WCS - te veroordelen om aan Galaxy c.s. te betalen een bedrag van US$ 383.052,49, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf van de dag van indiening van dit verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
- het te dezen gelegde beslag op de m.v. "ROSEBUD" van waarde te verklaren, althans te verklaren voor recht dat het beslag geldig is gelegd en vervolgd, en
- WCS te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder mede te begrijpen die van het te dezen gelegde beslag.
Nadat WCS niet ter terechtzitting was verschenen, heeft het Gerecht bij verstekvonnis van 30 september 1998 de hoofdvordering van Galaxy c.s. toegewezen en het beslag van waarde verklaard.
Met een op 13 oktober 1998 ter griffie van het Gerecht ingediend geschrift is WCS in verzet gekomen van dit verstekvonnis. Daarbij heeft zij gevorderd voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Galaxy c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans hun die vorderingen te ontzeggen. Bij conclusie van repliek heeft WCS zich er tevens op beroepen dat het Gerecht niet bevoegd is om over deze zaak te oordelen, aangezien een arbitrageclausule van toepassing is.
Galaxy c.s. hebben betwist dat arbitrage is overeengekomen. Voorts hebben zij zich op het standpunt gesteld dat het beroep op de arbitrageclausule in ieder geval tardief is. Zij hebben geconcludeerd het vonnis waarvan verzet te bevestigen.
Het Gerecht heeft bij vonnis van 22 maart 2000 voormeld verstekvonnis vernietigd, voor zover daarin WCS is veroordeeld tot betaling aan Galaxy c.s. van een bedrag van US$ 383.052,49, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 mei 1998 tot de dag van voldoening, en WCS van die tegen haar uitgesproken veroordeling ontheven. Opnieuw rechtdoende heeft het Gerecht Galaxy c.s. niet-ontvankelijk verklaard in haar hoofdvordering, de zaak naar de rol verwezen voor het door de meest gerede partij in het gading brengen van de uitspraak in arbitrage, en voor het overige iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen het vonnis van 22 maart 2000 hebben Galaxy c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het Hof. WCS heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 18 september 2001 heeft het Hof in het principaal hoger beroep het vonnis waarvan beroep bevestigd en in het incidenteel hoger beroep verstaan dat de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld niet is vervuld.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof hebben Galaxy c.s. beroep in cassatie ingesteld. WCS heeft voorwaardelijk beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor WCS mede door mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof ter verdere behandeling en beslissing en in het incidentele beroep tot verwerping van het beroep.
De advocaat van WCS heeft bij brief van 22 april 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 - 14 en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Uit het door het Hof aangehouden procesdossier blijkt hetgeen is vermeld in de conclusie onder 16. In het licht van deze gegevens, in samenhang beschouwd, moet worden aangenomen dat het oordeel van het Hof dat de memorie van grieven is ingediend op 23 mei 2000, op een kennelijke vergissing berust. Die gegevens laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de memorie van grieven op 22 mei 2000 en derhalve, anders dan het Hof heeft geoordeeld, tijdig is ingediend. Dit brengt mee dat ook het oordeel van het Hof dat het op de grieven en de daarbij gegeven toelichting geen acht kan slaan, geen stand houdt. Het Hof had aan de tijdig ingediende memorie van grieven, anders dan het gedaan heeft, niet voorbij mogen gaan. Onderdeel 1, dat op het vorenoverwogene gerichte klachten bevat, is gegrond.
3.3 Voor zover onderdeel 2 erover klaagt dat het Hof door ten onrechte voorbij te gaan aan de grieven I en V en de toelichting daarop, niet heeft gerespondeerd op essentiële stellingen van Galaxy c.s. met betrekking tot het beroep op een arbitragebeding, zoals dat in de opeenvolgende fasen van de procedure in eerste aanleg door WCS is gedaan, is ook dit onderdeel gegrond, nu voormelde stellingen indien juist bevonden, tot een andere beslissing van het Hof zouden kunnen leiden. Dit brengt mee dat onderdeel 2 voor het overige geen behandeling behoeft en dat hetzelfde geldt voor de subsidiair voorgestelde onderdelen 3 en 4.
Na verwijzing zal het Hof alsnog mede aan de hand van hetgeen daaromtrent in de memorie van grieven naar voren is gebracht, hebben te onderzoeken of het door Galaxy tegen de toepasselijkheid van het arbitragebeding gevoerde verweer dient te worden gehonoreerd.
3.4 Het incidentele beroep dat is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 3 en/of onderdeel 4 van het principale middel gegrond is, behoeft, gelet op hetgeen in 3.3 is overwogen, geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 18 september 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt WCS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Galaxy c.s. begroot op € 298,59 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.J.M. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.
Conclusie 11‑04‑2003
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
Galaxy Energy (USA) Inc.
- 2.
UMS Generali Marine S.P.A.
tegen
West Coast Shipping Ltd.
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze Arubaanse zaak om de vraag of een in een charter-partij opgenomen arbitragebeding geacht kan worden deel uit te maken van de cognossementsvoorwaarden en derhalve aan de cognossementhouder kan worden tegengeworpen. Voorts is een procesrechtelijke vraag aan de orde: heeft het Hof kunnen oordelen dat in het principaal hoger beroep de memorie van grieven niet tijdig is ingediend en daarom buiten beschouwing dient te worden gelaten?
2.
De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, liggen als volgt (zie r.o. 5.8 van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof in verbinding met r.o. 2.1 t/m 2.9 van het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van 22 maart 2000).
- (i)
Thans verweerster in cassatie, hierna: WCS, is eigenaar van het motorvrachtschip ‘Rosebud’.
- (ii)
Op 25 juni 1997 heeft WCS met betrekking tot de ‘Rosebud’ schriftelijk een tijdbevrachtingsovereenkomst (‘Time Charter Party’) gesloten met Andromeda Management Ltd., hierna: Andromeda. Krachtens deze overeenkomst heeft WCS de ‘Rosebud’ en haar bemanning, waaronder de kapitein, voor ladingvervoer ter beschikking gesteld aan Andromeda.
- (iii)
In de Time Charter Party is onder meer bepaald:
- —
in artikel 13:
- ‘(a)
The master (although appointed by Owners) shall be under the orders and direction of Charterers as regards employment of the vessel, agency and other arrangements, and shall sign bills of lading as Charterers or their agents may direct (…).’
- —
in artikel 41:
- ‘(a)
This charter shall be constructed and the relations between the parties determined in accordance with the laws of England.’
Voorts wordt onderaan de overeenkomst verwezen naar aan de overeenkomst gehechte clausules die deel uitmaken van de overeenkomst. In die clausules is onder meer bepaald (onder B):
‘Arbitration in New York or in London, in Chrs' option, pending arbitration agreement under sub-charter.’
- (iv)
Op 24 en 25 maart 1998 heeft thans verzoeker van cassatie sub 1, hierna: Galaxy, in de haven van Al Jubail (Saoedi Arabië) een hoeveelheid gasoil laten laden in de ‘Rosebud’. Deze olie is vervolgens verscheept naar de haven van Guayanilla (Puerto Rico), alwaar de lading is gelost in de periode 1 t/m 3 mei 1998.
- (v)
Het terzake van dit transport opgemaakte, aan order van Galaxy gestelde kapiteinscognossement vermeldt onder meer:
‘This shipment is carried under and pursuant to the terms of the Charter Party. All terms, conditions, clauses and exceptions of the said Charter Party, including but not limited tot the arbitration clause, are incorporated herein, from part hereof, and govern the rights of the parties concerned in this shipment save as otherwise expressly provided for by the following clause.’
(Volgt een clausule die thans niet van belang is.)
- (vi)
Na daartoe verkregen verlof van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hebben Galaxy en de ladingverzekeraar, thans verzoekster van cassatie sub 2, hierna: UMS, op 14 mei 1998 in Aruba conservatoir vreemdelingenbeslag gelegd op de ‘Rosebud’ ter verzekering van het verhaal van een gepretendeerde vordering op WCS terzake van voormeld transport.
- (vii)
Op of omstreeks 15 mei 1998 is dit beslag opgeheven nadat ten behoeve van WCS een garantieverklaring was afgegeven door The United Kingdom Mutual Steam Ship Assurance Company Ltd. De brief van deze verzekeringsmaatschappij aan Galaxy c.s. d.d. 16 mei 1998, waarin de garantie wordt bevestigd, vermeldt als laatste zin:
‘It is agreed that you need not initiate proceedings before the Court of Aruba to validate the arrest released hereby.’
3.
Galaxy c.s. hebben bij een op 22 mei 1998 ingediend verzoekschrift WCS in rechte betrokken voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba met een vordering tot vanwaardeverklaring van het gelegde beslag en tot veroordeling van WCS tot betaling aan Galaxy c.s. van US$ 383.052,49 met rente en kosten. Galaxy c.s. hebben daartoe gesteld dat de lading gasoil bij aanvang van de reis in goede staat was en dat bij inspectie in Puerto Rico is gebleken dat een hoeveelheid van 11.297 barrels gasoil verloren was gegaan en dat de overige gasoil door zeewater was vervuild. WCS is daarom volgens Galaxy c.s. uit hoofde van wanprestatie en als eigenares van de ‘Rosebud’ voor de daardoor geleden schade, door Galaxy c.s. begroot op in totaal US$ 383.052,49, aansprakelijk.
4.
WCS verscheen niet. Nadat tegen haar verstek was verleend, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg bij verstekvonnis van 30 september 1998 de hoofdvordering van Galaxy c.s. toegewezen en het beslag van waarde verklaard.
5.
WCS heeft op 19 oktober 1998 tegen het verstekvonnis een verzetschrift ingediend en daarbij de vorderingen van Galaxy c.s. betwist. Zij bestreed de aan die vorderingen meegegeven grondslag en voerde voorts aan dat Galaxy c.s. in hun vordering niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat het geschil is onderworpen aan arbitrage.
6.
Galaxy c.s hebben betwist dat arbitrage is overeengekomen. Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd dat in het cognossement niet naar een specifieke charter wordt verwezen en dat Galaxy geen partij is bij de — tussen WCS en Andromeda gesloten — Time Charter Party. Voorts hebben Galaxy c.s. zich op het standpunt gesteld dat het beroep door WCS op de arbitrageclausule in ieder geval tardief is, nu WCS dit beroep eerst bij conclusie van repliek in oppositie heeft gedaan en niet vóór alle weren.
7.
Bij vonnis van 22 maart 2000 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg het beroep door WCS op de arbitrageclausule gegrond geoordeeld. Het Gerecht heeft daarom het verstekvonnis van 30 september 1998 vernietigd voor zover WCS daarin is veroordeeld tot betaling aan Galaxy c.s. van een bedrag van US$ 383.052,49 met rente, Galaxy c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoofdvordering, en de beslissing op de vordering tot vanwaardeverklaring van het beslag aangehouden totdat in de arbitrage is beslist en die beslissing door de meest gerede partij in het geding is gebracht.
8.
Daartoe overwoog het Gerecht onder meer dat naar Arubaans recht een beroep op een arbitrageclausule moet worden aangemerkt als een principaal verweer zodat, hoewel WCS zich eerst bij conclusie van repliek in oppositie op de arbitrageclausule heeft beroepen, dit beroep, anders dan Galaxy c.s. hebben aangevoerd, niet als tardief kan worden aangemerkt (r.o. 5.3). De stelling van Galaxy c.s. dat de verwijzing in het cognossement naar een charter-partij en een arbitragebeding toepassing mist, omdat uit de verwijzing niet duidelijk blijkt naar welke charter-partij en welk arbitragebeding wordt verwezen, verwierp het Gerecht op de grond dat Galaxy in ieder geval partij is geweest bij de vervoerovereenkomst op basis waarvan het onderhavige transport plaatsvond, zodat zij geacht mag worden bekend te zijn met de voorwaarden waaronder dat vervoer heeft plaatsgevonden. Tevens mag zij geacht worden die voorwaarden ook aanvaard te hebben door de aanvaarding (door endossering) van het cognossement, welke aanvaarding dus ook de arbitrageclausule betreft (r.o. 5.8.2).
9.
Galaxy c.s. zijn van dit vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. WCS stelde — voorwaardelijk — incidenteel hoger beroep in.
10.
Bij vonnis van 18 september 2001 heeft het Gemeenschappelijk Hof in het principaal beroep het beroepen vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg bekrachtigd. Aan beoordeling van het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep kwam het Hof niet toe.
11.
Wat de door Galaxy c.s. in het principaal hoger beroep ingediende memorie van grieven betreft, overwoog het Gemeenschappelijk Hof (r.o. 3):
‘De memorie van grieven van Galaxy c.s. is niet tijdig ingediend. Galaxy c.s. hebben op 20 april 2000 de akte van hoger beroep ter griffie van het GEA ingediend. Vervolgens dienden zij gelet op het bepaalde in artikel 271 BRv binnen dertig dagen na indiening van die akte een memorie over te leggen of in te dienen bij de griffier van het GEA, derhalve uiterlijk 20 mei 2000. Nu die dag een zaterdag was kon de memorie van grieven nog worden ingediend op de eerstvolgende dag dat de griffie van het GEA was geopend, derhalve op maandag 22 mei 2000. De dag waarop de memorie van grieven is ingediend — 23 mei 2000 — valt, zo volgt uit het voorgaande, buiten de daarvoor gestelde wettelijke termijn. Het Hof kan op de grieven en de daarbij gegeven toelichting, nu deze te laat zijn ingediend, geen acht slaan.’
Aan dit een en ander heeft het Hof de conclusie verbonden dat de zaak in beginsel in volle omvang aan het oordeel van het Hof is onderworpen en dat het Hof de zaak ambtshalve heeft te beoordelen, waarbij, onder voorbijgaan aan de memorie van grieven, moet worden gelet op hetgeen in eerste instantie door partijen is aangevoerd, op hetgeen partijen daarover in hun pleitnota's in hoger beroep hebben aangevoerd, alsmede op hetgeen WCS in haar memorie van antwoord naar voren heeft gebracht (r.o. 4.1).
12.
Het standpunt van Galaxy c.s. dat het beroep op de arbitrageclausule vóór alle weren had behoren te worden ingeroepen, verwierp het Gemeenschappelijk Hof op dezelfde gronden als het Gerecht in Eerste Aanleg: naar het thans (nog) geldende Arubaanse procesrecht is een zodanige beroep aan te merken als een verweer ten principale, dat ook ná conclusie van antwoord kan worden gevoerd (r.o. 5.2).
13.
Met betrekking tot de vraag of het geschil aan arbitrage is onderworpen, stelde het Gemeenschappelijk Hof voorop dat in het cognossement meermalen gewag wordt gemaakt van het bestaan van een charter-partij. Niet alleen wordt die charter-partij genoemd in verband met de voorwaarden waaronder het vervoer plaatsvindt maar ook wordt aan die charter-partij gerefereerd waar het betreft de betaling van vracht. Het cognossement vermeldt immers als clause: ‘freight payable as per charter party’. Uit met name deze laatste vermelding moet naar het oordeel van het Hof worden afgeleid dat verwijzing in het cognossement naar de arbitrage-clausule niet ziet op de door WCS genoemde desbetreffende clausules in de Time Charter Party, doch verwijst naar een in de overeenkomst van reisbevrachting opgenomen arbitrageclausule, waarvan de inhoud evenwel onzeker is, nu die charter-partij niet in het geding is gebracht (r.o. 5.9). De vraag is derhalve of het beroep van WCS op die clausule, ondanks het feit dat zij onbekend is met de inhoud daarvan, slaagt (r.o. 5.10). Het Hof heeft deze vraag in bevestigende zin beantwoord en heeft daartoe overwogen:
‘5.11
Door welk recht de verwijzing in het cognossement wordt beheerst kan niet aan de hand van de stellingen van partijen noch aan de hand van door hen in het geding gebrachte producties worden vastgesteld. In het onderhavige geval dient de in 5.10 gestelde vraag beantwoord te worden aan de hand van de heersende opvattingen zoals die gelden in een aantal voor een geschil als het onderhavige van belang zijnde landen waartoe onder meer behoort het gezaghebbende Engeland. Ingevolge de in die landen door rechters als geldend aangemerkte regels is een verwijzing in een cognossement bindend voor een (derde-) cognossementhouder als Galaxy indien de verwijzing naar de bepalingen van de charter party duidelijk kenbaar is en met zoveel woorden wordt vastgelegd dat de in die charter party vervatte arbitrage-clausule van toepassing is. De verwijzing in [het] in het geding zijnde cognossement voldoet aan dat vereiste. Het cognossement kan bezwaarlijk anders worden gelezen dan dat een arbitrageclausule deel uitmaakt van de charter party waarin ook de vracht is bepaald en die clausule op de vervoerovereenkomst in verband waarmee het cognossement is afgegeven van toepassing is. Galaxy is derhalve in beginsel ten opzichte van WCS gebonden aan die arbitrageclausule. Dat WCS zelf geen partij is bij de reisbevrachting [en] dat zij de inhoud van die clausule niet kent maakt dat niet anders. Het Hof merkt nog op dat er geen aanwijzingen zijn dat naar enig mogelijkerwijs in dit geval toepasselijke recht een strengere maatstaf zou moeten worden aangelegd dan hierboven is gegeven.
5.12
Nu door Galaxy c.s. niet is gesteld noch is kunnen blijken dat het van de laatstbedoelde charter party deeluitmakende arbitragebeding niet geldig is, zijn Galaxy en UMS, als in haar rechten gesubrogeerde verzekeraar, gehouden het onderhavige geschil aan arbiters ter beslechting voor te leggen. Dat Galaxy c.s. aanvoeren tot op heden van de inhoud van de arbitrageclausule onkundig te zijn gebleven doet aan het voorgaande niet af. Uit de stellingen van Galaxy c.s. en de overgelegde producties moet immers worden afgeleid dat Galaxy zelf als reisbevrachter is opgetreden of in ieder geval dat zij nauw bij de reisbevrachter is betrokken. Dat Galaxy c.s. inderdaad, zoals zij stellen, onkundig zijn van de precieze inhoud van de arbitrageclausule dan kunnen zij dit WCS mitsdien niet tegenwerpen.’
14.
Galaxy c.s. zijn tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. WCS heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep van Galaxy c.s. te verwerpen. Tevens heeft WCS van haar kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. Galaxy c.s. hebben bij een verweerschrift in incidenteel cassatieberoep geconcludeerd dat het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep moet worden verworpen.
Het principaal beroep
15.
Onderdeel 1 van het in het principaal beroep voorgestelde middel komt op tegen het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof — in r.o. 3 — dat Galaxy c.s. hun memorie van grieven op 23 mei 2000 en derhalve één dag te laat hebben ingediend. Het onderdeel acht dit oordeel onbegrijpelijk, nu Galaxy c.s. hun memorie van grieven op 22 mei 2000 zouden hebben ingediend. Het Hof heeft bijgevolg in strijd met het recht geen acht geslagen op de memorie van grieven.
16.
Uit het door het Gemeenschappelijk Hof aangehouden procesdossier blijkt het volgende.
- (a)
Op de omslag van het procesdossier staat in een deels getypte tekst vermeld:
‘Memorie van Grieven: ing. 22 mei 2000 bet 07 jun 2000’
- (b)
Op de achterzijde van de zich in het procesdossier bevindende memorie van grieven zijn twee stempels geplaatst met — hierna onderstreept weergegeven — met de hand bijgeschreven toevoegingen, waarvan de tekst als volgt luidt:
‘Ingediend ter Griffie van het Gerecht
in Eerste Aanleg Aruba
op heden, 22 mei 2000
de Griffier,
[handtekening]’
‘GERECHT IN EERSTE AANLEG ARUBA,
Wij, Rechter in voormeld Gerecht;
Bevelen de deurwaarder aan wie deze stukken zullen worden ter hand gesteld vorenstaande Akte van hoger beroep en Memorie van Grieven aan geintimeerde te betekenen.
Aldus gedaan door mr. D.E. Mulder
Rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg Aruba op dinsdag 23 mei 2000 in tegenwoordigheid van mr. M.J.L. Yarzagaray, griffier
[handtekening] [handtekening]’
- (c)
Voorts bevindt zich in genoemd dossier een door de Griffier van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba ondertekend uittreksel uit het in art. 45 Rv Aruba bedoelde algemeen register, waarin de Griffier alle aanhangige zaken inschrijft. Daarin wordt onder meer het volgende vermeld:
‘Hoger Beroep: (…) Memorie van Grieven ingediend op 22 mei 2000;’
17.
In het licht van dit een en ander, in samenhang beschouwd, moet worden aangenomen dat het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat de memorie van grieven op 23 mei 2000 is ingediend, op een kennelijke vergissing berust. De motiveringsklacht van onderdeel 1 treft derhalve doel.
18.
Hetzelfde geldt voor de rechtsklacht; nu de hierboven onder 16 genoemde gegevens uit het procesdossier geen andere conclusie toelaten dan dat de memorie van grieven op 22 mei 2000, derhalve tijdig, is ingediend, had het Gemeenschappelijk Hof aan de inhoud daarvan niet voorbij mogen gaan.
19.
Onderdeel 2 van het middel beklaagt zich erover dat het Gemeenschappelijk Hof door enerzijds ten onrechte voorbij te gaan aan de memorie van grieven en door anderzijds uit te gaan van een onjuiste lezing van de pleitaantekeningen van Galaxy c.s. in eerste aanleg en in hoger beroep, niet heeft gerespondeerd op essentiële stellingen van Galaxy c.s. met betrekking tot het beroep op een arbitragebeding, zoals dat in de opeenvolgende fasen van de procedure in eerste aanleg door WCS is gedaan. Samengevat houden die volgens het onderdeel niet door het Hof besproken stellingen in
- —
dat WCS in haar verzetschrift niet heeft gerept over een eventuele onbevoegdheid van het Gerecht in Eerste Aanleg dan wel niet-ontvankelijkheid van Galaxy c.s. in hun vorderingen en dat WCS (eerst) bij repliek in oppositie met betrekking tot de beweerdelijk overeengekomen arbitrage een ander verweer heeft gevoerd, namelijk dat partijen bij de afgifte en de aanvaarding van de garantie arbitrage zijn overeengekomen, dan het Gerecht in Eerste Aanleg heeft aangenomen;
- —
dat WCS in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld door dit verweer eerst in dat stadium van de procedure aan te voeren;
- —
dat WCS eerst bij schriftelijk pleidooi een beroep op een arbitragebepaling in het cognossement heeft gedaan, aan welk beroep geen gevolg had mogen worden gegeven.
20.
Het onderdeel is gegrond. Hoewel het Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse procesrecht geen grievenstelsel kent (vgl. W.D.H. Asser, Burgerlijk procesrecht, in: P.J. Duinkerken en M.A. Loth (red.), Inleiding tot het Nederlands-Antilliaans recht, 1997, blz. 419 e.v., blz. 455/456), brengt zulks niet mee dat wanneer — zoals in het onderhavige geval — wel van grieven wordt gediend, de appelrechter mag afzien van een onderzoek naar hetgeen in de grieven naar voren is gebracht. Vgl. de conclusie van A-G Bakels onder 2.19 voor HR 20 oktober 2000, NJ 2002, 436 nt. WMK. De door het onderdeel genoemde, met name in de grieven I en V en de toelichting daarop naar voren gebrachte stellingen, zouden bij gegrondbevinding tot een andere beslissing op de vorderingen van Galaxy c.s. kunnen leiden. Het Gemeenschappelijk Hof heeft ten aanzien van de tussen partijen omstreden vraag of WCS haar verweer dat het geschil is onderworpen aan arbitrage in de procedure behoorlijk naar voren heeft gebracht, derhalve niet kunnen volstaan met hetgeen het daaromtrent in r.o. 5.1 en 5.2 van het bestreden vonnis heeft overwogen.
21.
Gegrondbevinding van de onderdelen 1 en 2 van het middel brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat na verwijzing alsnog een onderzoek zal moeten worden ingesteld naar hetgeen Galaxy c.s. mede in hun memorie van grieven naar voren hebben gebracht inzake de vraag of WCS in haar arbitrageverweer gehoor kan vinden.
22.
De onderdelen 3 en 4 van het middel hebben kennelijk een subsidiair karakter en keren zich, voor het geval de onderdelen 1 en 2 niet tot cassatie kunnen leiden, tegen het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof met betrekking tot de vraag of Galaxy c.s. ten opzichte van WCS gebonden is het geschil aan arbitrage te onderwerpen. Nu naar mijn oordeel de onderdelen 1 en 2 doel treffen, is het slechts ten overvloede dat ik kort inga op de onderdelen 3 en 4.
23.
Onderdeel 3 bevat drie klachten.
24.
De eerste klacht houdt in dat het Hof buiten de stellingen van partijen is getreden door ervan uit te gaan dat het cognossement verwijst naar een arbitrageclausule in de overeenkomst van reisbevrachting, nu het debat van partijen over de vraag of WCS een beroep toekomt op een in de charter-partij opgenomen arbitrageclausule beperkt was tot de vraag naar de inhoud van en de gebondenheid van partijen aan art. 41 van de Time Charter Party.
25.
De klacht treft doel. Uit de gedingstukken blijkt niet dat WCS ter ondersteuning van haar stelling dat het geschil van partijen is onderworpen aan arbitrage een beroep heeft gedaan op een in een overeenkomst van reisbevrachting opgenomen arbitrageclausule.
26.
Als tweede klacht werpt het onderdeel op dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vraag welke betekenis toekomt aan een in een cognossement opgenomen verwijzing naar een arbitrageclausule in een charter-partij beantwoord dient te worden ‘aan de hand van de heersende opvattingen zoals die gelden in een aantal voor een geschil als het onderhavige van belang zijnde landen waartoe onder meer behoort het gezaghebbende Engeland’, nu het aan de Arubaanse rechter voorgelegde geschil geen aanknopingspunten met Engeland vertoont en Arubaans recht had moeten worden toegepast.
27.
De klacht faalt wegens gebrek aan belang. Het Hof heeft zich kennelijk bediend van — wat H.U. Jessurun d'Oliveira (diss. 1971) heeft gedoopt — de ‘antikiesregel’ door de vraag welk rechtsstelsel op de onderhavige vraag van toepassing is in het midden te laten, nu — naar 's Hofs in cassatie onbestreden oordeel (zie ook het slot van r.o. 5.11) — de bij de onderhavige zaak betrokken rechtsstelsels op het punt in kwestie tot dezelfde uitkomst leiden.
28.
De derde klacht van het onderdeel houdt in dat het Hof (naar Arubaans recht) ten onrechte heeft geoordeeld dat de verwijzing in een cognossement naar een arbitrageclausule in een aan partijen en de rechter onbekende charter-partij een rechtsgeldig arbitragebeding oplevert.
29.
Uit het eerste lid van het hier toepasselijke art. 626 (oud) WvK Aruba (vergelijkbaar met art. 511 (oud) WvK Ned.) volgt dat een charter-partij in beginsel slechts door of tegen een cognossementhouder kan worden ingeroepen indien en voor zover het cognossement daarnaar verwijst. In de op 1 januari 2002 inwerking getreden opvolger van art. 626 (oud) WvK Aruba, art. 8:415 BW Aruba (vergelijkbaar met art. 8:415 BW Ned.), wordt dit beginsel pregnanter tot uitdrukking gebracht: verwijzingen in het cognossement worden geacht slechts die bedingen daarin in te voegen, die voor degene jegens wie daarop een beroep wordt gedaan, duidelijk kenbaar zijn.
30.
Galaxy c.s hebben WCS als reder aangesproken (zie r.o. 5.4 van het bestreden vonnis). In de artt. 663/670 (oud) WvK Aruba (thans art. 8:442 BW Aruba, vergelijkbaar met art. 518d/518k (oud) WvK Ned. en art. 8:442 BW Ned.) ligt besloten dat de reder, aangesproken op de grondslag dat het cognossement door de kapitein is ondertekend, slechts is gebonden aan, onderscheidenlijk zich slechts kan beroepen op hetgeen is bepaald in het cognossement. Dit geldt ook in de gevallen waarin een reder wordt aangesproken door een cognossementhouder die zelf partij is bij de in de charter-partij belichaamde overeenkomst, aangezien de aansprakelijkheid van de reder een zelfstandige aansprakelijkheid is die voortvloeit uit de ondertekening van het cognossement door de kapitein en die dan ook niet onderworpen is aan bedingen in een door de cognossementhouder gesloten overeenkomst waarbij de reder geen partij is. Vgl. HR 15 februari 1980, NJ 1980, 341 nt. BW. Zie voorts F.G.M. Smeele, Passieve legitimatie uit cognossement, 1998, blz. 125.
31.
Uit dit een en ander volgt dat de rechtsverhouding tussen WCS en Galaxy uitsluitend wordt beheerst door het cognossement en de daarin ingevoegde, voor beide partijen duidelijk kenbare bedingen. Al aangenomen dat uit het cognossement blijkt naar welke charter-partij wordt verwezen, is in ieder geval onzeker wat de inhoud van het daarin opgenomen arbitragebeding is.
32.
Onder deze omstandigheden getuigt 's Hofs oordeel dat WCS zich ten opzichte van Galaxy c.s. op het — in de overeenkomst van reisbevrachting opgenomen — arbitragebeding kan beroepen van een onjuiste rechtsopvatting. Zie ook P. Sanders, Het Nederlandse Arbitragerecht, 4e dr. 2001, blz. 19. De klacht is derhalve gegrond.
33.
Uit het vorenstaande volgt dat ook onderdeel 4 van het middel terecht is voorgesteld. De omstandigheden dat Galaxy zelf als reisbevrachter is opgetreden of in ieder geval nauw bij de reisbevrachter is betrokken en dat Galaxy c.s. daarom een einde hadden kunnen maken aan eventuele onkundigheid met betrekking tot de precieze inhoud van de arbitrageclausule, brengen, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet mee dat WCS zich jegens Galaxy c.s. op de arbitrageclausule kan beroepen. De bedoelde omstandigheden nemen immers niet weg dat het arbitragebeding niet duidelijk uit het cognossement kenbaar is.
Het incidenteel beroep
34.
Nu onderdeel 3 in twee van zijn drie klachten en onderdeel 4 van het in het principaal beroep voorgestelde middel naar mijn oordeel gegrond zijn, is aan de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld, voldaan.
35.
Het in het incidenteel beroep voorgestelde middel klaagt in drie onderdelen dat het Hof ten onrechte niet nader heeft onderzocht of Galaxy zelf als reisbevrachter en/of (derde) cognossementhouder moet worden aangemerkt.
36.
Het middel strandt in al zijn onderdelen op gebrek aan belang. Zoals hierboven is betoogd, kan WCS als reder, onverschillig of Galaxy zelf als reisbevrachter en/of (derde) cognossementhouder moet worden aangemerkt, geen beroep doen op een arbitrageclausule die niet duidelijk kenbaar is uit het cognossement.
Conclusie
De conclusie strekt
in het principaal beroep: tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidenteel beroep: tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 18‑12‑2001
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De rechtspersoon naar vreemd recht GALAXY ENERGY (USA) INC., gevestigd te Houston, Verenigde Staten en de rechtspersoon naar vreemd recht UMS GENERALI MARINE S.P.A., gevestigd te Genua, Italië (hierna: UMS) (hierna tezamen: Galaxy c.s.) te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr P. van Schilfgaarde, die door Galaxy en UMS tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift voor Galaxy en UMS ondertekent en indient.
Verweerder in cassatie is:
De rechtspersoon naar vreemd recht WEST COAST SHIPPING LTD., gevestigd te Gzira, Malta, tevens kantoorhoudende te Geneve, Zwitserland, (hierna: ‘WCS’).
voor wie als gemachtigden in de vorige instantie optraden Mrs W.G.T.M. Kloes en G.L. van Giffen
Galaxy c.s. stellen hierbij cassatieberoep in tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof), gewezen op 18 september 2001 in de zaak met registratienummer H. 059/01 tussen Galaxy en UMS als appellanten en WCS als geïntimeerde.
Procesverloop
Het verloop van de procedure in de feitelijke instanties blijkt uit het procesdossier van die feitelijke instanties, bestaande uit:
- 1.
Beslagrequest van Galaxy Energy (USA) Inc. en UMS Generali Marine S.P.A. d.d. 13 mei 1998 met de daarop gestelde beschikking van de rechter in eerste aanleg.
- 2.
Verzoekschrift vanwaardeverklaring en bodemprocedure d.d. 22 mei 1998.
- 3.
Verstekvonnis d.d. 30 september 1998 van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba
- 4.
Verzet West Coast Shipping Ltd. d.d. 19 oktober 1998.
- 5.
Conclusie van antwoord in oppositie van Galaxy Energy (USA) Inc. en UMS Generali Marine S.P.A. d.d. 6 januari 1999.
- 6.
Conclusie van repliek in oppositie van West Coast Shipping Ltd. d.d. 2 juni 1999.
- 7.
Akte houdende uitlating produkties van Galaxy Energy (USA) Inc. en UMS Generali Marine S.P.A. d.d. 6 oktober 1999.
- 8.
Pleitnotities van Galaxy Energy (USA) Inc. en UMS Generali Marine S.P.A. d.d. 21 januari 2000.
- 9.
Voordracht van Mr Griffen d.d. 21 Januari 2000.
- 10.
Vonnis d.d. 22 maart 2000.
- 11.
Akte van Hoger Beroep d.d. 20 april 2000.
- 12.
Memorie van Grieven van Galaxy Energy (USA) Inc. en UMS Generali Marine S.P.A. d.d. 22 mei 2000.
- 13.
Memorie van Antwoord, tevens houdende een Voorwaardelijk Incidenteel Appel van West Coast Shipping Ltd. d.d. 5 juli 2000.
- 14.
Memorie van Antwoord in het Voorwaardelijk Incidenteel Appel van Galaxy Energy (USA) Inc. en UMS Generali Marine S.P.A. d.d. 21 september 2000.
- 15.
Pleitnota van West Coast Shipping Ltd. d.d. 14 mei 2001.
- 16.
Pleitnotities van Galaxy Energy (USA) Inc. en UMS Generali Marine S.P.A. d.d. 14 mei 2001.
- 17.
Vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba d.d. 18 september 2001.
Middel van cassatie
Tegen het vonnis van het Hof van 18 september 2001 voeren Galaxy en UMS als middel van cassatie aan: schending van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven.
Onderdeel 1
1.
In r.o. 1.2 overweegt het Hof onder meer:
‘… Bij op 23 mei 2000 ter griffie ingekomen memorie van grieven hebben zij acht tegen laatstgenoemd vonnis gerichte grieven aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het in eerste aanleg gevorderde alsnog geheel zal toewijzen, met veroordeling van WCS in de kosten van de procedure in beide instanties.’
2.
Vervolgens overweegt het Hof in r.o. 3:
‘De memorie van grieven van Galaxy c.s. is niet tijdig ingediend. Galaxy c.s. hebben 20 april 2000 de akte van hoger beroep ter griffie van het GEA ingediend. Vervolgens dienden zij gelet op het bepaalde in artikel 271 BRv binnen dertig dagen na indiening van die akte een memorie over te leggen of in te dienen bij de griffier van het GEA, derhalve uiterlijk 20 mei 2000. Nu die dag een zaterdag was kon de memorie van grieven nog worden ingediend op de eerstvolgende dat de griffie van het GEA was geopend, derhalve op maandag 22 mei 2000. De dag waarop de memorie van grieven is ingediend — 23 mei 2000 — valt, zo volgt uit het voorgaande, buiten de daarvoor gestelde wettelijke termijn. Het Hof kan op de grieven en de daarbij gegeven toelichting, nu deze te laat zijn ingediend, geen acht slaan.’
3.
En vervolgens in r.o. 4.1:
‘Nu het principaal hoger beroep tijdig is ingesteld en het Hof op de memorie van grieven in het principaal hoger beroep geen acht kan slaan is de zaak in beginsel in volle omvang aan het oordeel van het Hof onderworpen en dient het Hof de zaak ambtshalve te beoordelen, waarbij moet worden gelet op hetgeen in eerste instantie door partijen is aangevoerd en op hetgeen partijen daarover in hun pleitnota's in hoger beroep hebben aangevoerd. Het Hof zal tevens acht kunnen slaan op hetgeen door WCS in de memorie van antwoord tevens houdende een voorwaardelijk incidenteel appèl naar voren is gebracht.’
4.
De kern van bovenstaande overwegingen is dat de memorie van grieven van Galaxy c.s., eerst op 23 mei 2000, derhalve één dag te laat, ter griffie van het GEA is ingekomen. Deze vaststelling is onjuist. Galaxy c.s. leggen hierbij over:
- (1)
een verklaring van de griffier van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 8 november 2001, inhoudende onder meer dat in de onderhavige zaak de memorie van grieven is ingediend op 22 mei 2000;
- (2)
Een deurwaardersexploot van 7 juni 2000, waarin wordt gerelateerd dat, in gevolge het bevel van de E.A. Heer Rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 23 mei 2000, in de hoger beroep zaak is betekend: een akte van hoger beroep en memorie van grieven, ingediend ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op respectievelijk 20 april 2000 en 22 mei 2000.
5.
Voor zover mocht gelden dat de feitelijke vaststelling door het Hof dat de memorie van grieven eerst op 23 mei 2000 ter griffie van het GEA is ingekomen, in beginsel voor juist moet worden gehouden, geldt het volgende. Deze vaststelling berust op een kennelijke vergissing, berust althans op stukken die aan partijen, althans aan Galaxy c.s. onbekend zijn, hetgeen in strijd met fundamentele beginselen van procesrecht, is althans, mede gelet op de door Galaxy c.s. bij dit verzoekschrift aan de Hoge Raad overgelegde stukken, volstrekt onbegrijpelijk. In strijd met het recht heeft mitsdien het Hof geoordeeld dat het op de grieven en de daarbij gegeven toelichting geen acht kan slaan.
Onderdeel 2
6.
Bij memorie van grieven hebben Galaxy c.s. acht grieven aangevoerd. Ter toelichting op de grieven I en V hebben Galaxy c.s. het volgende aangevoerd:
‘1.1
WCS heeft in haar verzetschrift zeer algemeen en niet nader onderbouwd de omvang van het tekort aan afgeleverde Gasoil en vervuiling van de Gasoil betwist. Voorts heeft WCS de hoogte van de schade betwist en gesteld dat het m.v. ‘ROSEBUD’ niet onzeewaardig was. WCS heeft in haar verzetschrift in het geheel niet gerept over een eventuele onbevoegdheid van het Gerecht in Aruba en/of de niet-ontvankelijkheid van appellanten.
1.2
Eerst bij repliek in oppositie stelt WCS zich op het standpunt dat partijen bij de afgifte van de garantie overeengekomen zijn dat het geschil in zijn volle omvang voorgelegd zou worden aan arbiters te Londen. Dit zou niet verwonderlijk zijn omdat partijen ingevolge de vervoersovereenkomst gehouden waren het geschil voor te leggen aan ‘the English Courts to whose jurisdiction the parties hereby agree’ en ‘(c) Notwithstanding the forgoing, but without prejudice to any party's right to arrest or maintain the arrest of any maritime property, eihter party may, by giving written notice of election to the other party, elect to have any such dispute referred to arbitration of a single arbitrator in London…’ (WCS verwees daarbij naar produktie A artikel 41). Met andere woorden, bij repliek stelt WCS zich op het standpunt dat op basis van de vervoersovereenkomst partijen het geschil dienden voor te leggen aan de Engelse rechter, tenzij één van partijen schriftelijk aan de ander zijn voorkeur voor arbitrage kenbaar had gemaakt. Partijen zouden daarenboven bij afgifte en acceptatie van de garantie, derhalve op 15 mei 1998, afgesproken hebben het geschil in arbitrage te beslechten. Kennelijk bedoelde WCS dat de beweerdelijke overeenkomst van 15 mei 1998 in de plaats trad van de bepalingen in de vervoersovereenkomst.
1.3
WCS kon bij repliek niet meer het verweer voeren dat op grond van de vervoersovereenkomst de Engelse rechter exclusief bevoegd zou zijn. Dit exceptieve verweer diende WCS immers vóór alle weren naar voren te brengen.
Ook kon WCS geen beroep doen op een arbitragebeding, daar partijen op grond van het door haar aangehaalde beding, schriftelijk dienden te opteren voor arbitrage en dit was nooit gebeurd. WCS heeft toen maar getracht aannemelijk te maken dat partijen ‘een afspraak’ hadden gemaakt bij afgifte van de garantie op 15 mei 1998. Dit is volstrekt onjuist, WCS heeft ook geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt van een dergelijke overeenkomst blijkt, noch heeft zij daarvan bewijs aangeboden. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat arbitrage niet was overeengekomen; noch op basis van de voorwaarden van de vervoersovereenkomst, noch op grond van een nadien gemaakte afspraak. Zonder enige onverplichte bewijslast op zich te willen nemen, bieden appellanten aan te bewijzen dat er geen afspraak is gemaakt op of omstreeks 15 mei 1998, een en ander door het horen van getuigen, meer specifiek de heer [getuige] die betrokken was bij de afgifte van de garantie.
1.4
Het feit dat WCS het bovenbedoelde verweer bij repliek naar voren heeft gebracht is voorts in strijd met de goede procesorde. Het is immers bekend dat bij ladingschade zeer korte verjaringstermijnen gelden en een vordering tot schadevergoeding veelal binnen één jaar ingesteld dient te worden. Appellanten hebben zeer snel gehandeld: toen in mei 1998 bleek dat sprake was van een groot tekort en vervuiling van de Gasoil die door WCS van Saudi Arabie naar Puerto Rico vervoerd diende te worden hebben appellanten ter verzekering van verhaal van hun vordering op WCS op 14 mei 1998 conservatoir beslag doen leggen op de m.v. ‘ROSEBUD’ en op ‘22 mei 1998 de vanwaardeverklaringsprocedure aanhangig gemaakt bij het Gerecht in Eerste Aanleg te Aruba. Het was appellanten op dat moment niet duidelijk of op grond van de tussen partijen geldende vervoersovereenkomst een jurisdictie-keuze of arbitrage-clausule van toepassing was. De bodemprocedure is derhalve in Aruba aanhangig gemaakt en zou ingetrokken worden en elders ingesteld worden (behalve voor wat betreft de vordering tot vanwaardeverklaring van het beslag) wanneer zou blijken dat, althans het verweer gevoerd zou worden dat partijen zich verbonden hadden het geschil in arbitrage te beslechten of in een andere jurisdictie.
1.5
WCS heeft — ondanks het feit dat zij bekend was, althans had moeten zijn met de aanhangige procedure — eerst verstek laten gaan en is pas op 13 oktober 1998 (er waren inmiddels 5 maanden verstreken na aflevering van de lading en constatering van de schade) in verzet gekomen tegen het vonnis d.d. 30 september 1998. Indien zij van mening was dat het Gerecht in Eerste Aanleg te Aruba onbevoegd was om van het onderhavige geschil kennis te nemen, had zij dit verweer reeds in haar verzetschrift naar voren moeten brengen. Zij heeft dit niet gedaan.
1.6
Op 6 januari 1999 hebben appellanten hun conclusie van antwoord in oppositie ingediend. Vervolgens heeft WCS onder aanvoering van allerhande voorwendselen 5 maanden gewacht met het dienen van haar conclusie van repliek in oppositie, te weten tot en met 2 juni 1999. Er was toen inmiddels meer dan één jaar verstreken na de datum van aflevering van de lading. Nu WCS nimmer een beroep op de onbevoegdheid van het Arubaanse Gerecht, althans de niet-ontvankelijkheid van appellanten had gedaan, mochten appellanten ervan uitgaan dat WCS de bevoegdheid van het Arubaanse Gerecht had aanvaard.
1.7
Tegen het licht van het bovenstaande is het verweer van WCS dat een afspraak bestaat ten aanzien van arbitrage — zonder dat dit nader onderbouwd of bewezen is — bij repliek in oppositie tardief aangevoerd. Immers, door te wachten totdat meer dan een jaar verstreken was en appellanten vermoedelijk geen mogelijkheid meer hebben de procedure voort te zetten in arbitrage heeft WCS appellanten dusdanig in hun belangen geschaad dat redelijkerwijs geen gevolg kan worden gegeven aan een dergelijk verweer. Een en ander geldt des te meer nu van het verweer bij repliek in oppositie volledig wordt afgestapt bij pleidooi en bij pleidooi een geheel nieuw verweer wordt gevoerd.
1.8
WCS heeft eerst bij schriftelijk pleidooi gesteld dat uit de Bill of Lading blijkt dat partijen zijn overeengekomen om zich aan arbitrage te onderwerpen, daarvoor repte zij met geen woord over een eventuele onbevoegdheid/niet-ontvankelijkheid op grond van de bepalingen in de Bill of Lading, inhoudende ‘All terms, conditions, clauses and exceptions of the said charterparty, including but not limited to the arbitration clause, are incorporated herein…’. Aan dit geheel nieuwe beroep op een arbitrage-bepaling in de Bill of Lading kan in alle redelijkheid geen gevolg worden gegeven, nu dit eerst bij overleggen van de pleitnotities naar voren is gebracht en appellanten daarop niet meer konden reageren.
1.9
Bij een zo voor de hand liggend verweermiddel dient het niet onmiddellijk inroepen van de niet-ontvankelijkheid van appellanten te worden begrepen als een aanvaarding van de rechtstrijd voor de gewone rechter. In casu had de eerste rechter moeten overwegen dat het verweer welbewust onherroepelijk is prijsgegeven. WCS heeft haar recht verwerkt. Voorts zijn appellanten door het late beroep onredelijk in hun rechten geschaad en is de procedure onnodig vertraagd. Eerst na inhoudelijk debat over het geschil tussen partijen komt gedaagde met een verweer (waarop appellanten niet meer konden reageren) waarbij de rechter, door dit verweer te honoreren, niet tot een beoordeling van het geschil kan komen. Appellanten kunnen zich daarmee niet verenigen.’
7.
In het hierboven geciteerde gedeelte van de memorie van grieven wordt in de eerste zin van 1.3 gesproken over het denkbare door WCS bij repliek in eerste instantie te voeren verweer dat de Engelse rechter exclusief bevoegd zou zijn. Omdat WCS zich bij repliek in eerste instantie (pag. 3) uitdrukkelijk beriep op artikel 41 van de volgens WCS toepasselijke vervoersovereenkomst (de Time Charter Party), waarin onder (b) als bevoegde rechter wordt aangewezen ‘the English Courts’, was goed denkbaar dat WCS dit verweer had willen voeren. Gezegd wordt vervolgens dat WCS dit exceptieve verweer niet meer bij repliek kòn voeren omdat WCS het ‘voor alle weren’ naar voren had moeten brengen, hetgeen op zichzelf juist is. De stelling dat WCS een beroep op een arbitrageclausule voor alle weren had moeten doen is in de memorie van grieven niet te vinden.
8.
Ook in de pleitnotities in hoger beroep van Galaxy c.s. wordt onder punt 12 alleen ten aanzien van een eventueel beroep op de bepaling in de Time Charter Party dat geschillen tussen WCS en de charterer moeten worden voorgelegd aan Engelse rechter gesteld dat WCS dit niet heeft gedaan ‘voor alle weren’, zoals de wet dat voorschrijft. Tenslotte wordt ook in de pleitnotities in eerste aanleg van Galaxy c.s. in dit verband alleen gezegd (p. 4, punt 12) dat onduidelijk is ‘welke rechter’ in casu bevoegd is.
9.
Het Hof heeft in r.o. 5.1 en 5.2 overwogen:
‘5.1
In hoger beroep handhaaft Galaxy c.s., zo blijkt uit de pleitnotities, allereerst dat het beroep op de arbitrageclausule voor alle weren had behoren te worden ingeroepen.
5.2
Dat standpunt is onjuist. Naar het thans (nog) geldende Arubaanse procesrecht mag een beroep op een arbitrageclausule niet worden aangemerkt als een vóór alle weren op te werpen exceptief verweer, doch als een verweer ten principale, dat ook ná conclusie van antwoord kan worden aangevoerd en dat, indien gegrond, leidt tot niet-ontvankelijkheid van de bij de overheidsrechter ingediende vordering (vgl. o.m. HR 27 mei 1994, NJ 94/575, r.o. 3.2).’
10.
Tegen de achtergrond van het hierboven in nrs. 7 en 8 gestelde zijn r.o. 5.1 en 5.2 onbegrijpelijk.
11.
De wijze waarop het Hof te werk is gegaan — enerzijds het ten onrechte voorbijgaan aan de memorie van grieven, anderzijds het onjuist lezen van de pleitaantekeningen in eerste aanleg en hoger beroep — heeft in elk geval ten gevolge gehad dat het Hof voorbij gegaan is aan essentiële stellingen van Galaxy c.s. met betrekking tot het beroep op een arbitrage beding, zoals dat in de opeenvolgende fasen van de procedure in eerste aanleg door WCS is gedaan. De — ook in onderlinge samenhang te beschouwen — essentiële stellingen van Galaxy c.s., waaraan het Hof voorbij is gegaan zijn de volgende:
- —
WCS heeft in haar verzetschrift (d.d. 19 oktober 1998) in het geheel niet gerept over een eventuele onbevoegdheid van het Gerecht in Aruba en/of de niet-ontvankelijkheid van Galaxy c.s. (laatste zin van 1.1, zoals onder 6 geciteerd).
- —
WCS heeft (eerst) bij repliek in oppositie (d.d. 2 juni 1999) zich op het standpunt gesteld dat partijen bij de afgifte van de garantie (dus op 15 mei 1998, het conservatoir beslag was gelegd op 14 mei 1998) overeengekomen zijn dat het geschil in zijn volle omvang voorgelegd zou worden aan arbiters te Londen (eerste zin van 1.2).
- —
Dat partijen dit toen zijn overeengekomen zou (volgens het toen door WCS gestelde) niet verwonderlijk zijn omdat volgens WCS partijen op basis van de vervoersovereenkomst gehouden waren het geschil voor te leggen aan de Engelse rechter, tenzij één van partijen schriftelijk aan de ander zijn voorkeur voor arbitrage kenbaar had gemaakt (1.2, middengedeelte).
- —
Kennelijk bedoelde WCS dat de beweerdelijke overeenkomst van 15 mei 1998 (waarbij afgesproken zou zijn het geschil voor te leggen aan arbiters in Londen) in de plaats trad van de bepalingen in de vervoersovereenkomst (laatste zin van 1.2).
- —
Het moet er voor worden gehouden dat arbitrage niet is overeengekomen; noch op basis van de voorwaarden van de vervoersovereenkomst, noch op grond van een nadien gemaakte afspraak (1.3).
- —
Het feit dat WCS het bovenbedoelde verweer (eerst) bij repliek naar voren heeft gebracht is voorts in strijd met de goede procesorde (eerste zin van 1.4). In het vervolg van 1.4, 1.5 en 1.6 wordt uiteengezet waarom het processuele gedrag van WCS in strijd was met de goede procesorde, waarbij in het bijzonder gewezen wordt op de zeer korte verjaringstermijnen bij ladingschade en in verband daarmee de noodzaak om tijdig van een dergelijk verweer in kennis te worden gesteld.
- —
Toen WCS haar repliek in oppositie indiende (2 juni 1999) was inmiddels meer dan één jaar verstreken na de datum van aflevering van de lading. Appellanten mochten er toen vanuit gaan dat WCS de bevoegdheid van het Arubaanse Gerecht had aanvaard (1.6).
- —
Door te wachten totdat meer dan een jaar verstreken was en appellanten vermoedelijk geen mogelijkheid hebben de procedure voort te zetten in arbitrage heeft WCS appellanten dusdanig in hun belangen geschaad dat redelijkerwijs geen gevolg kan worden gegeven aan een dergelijk verweer (1.7).
- —
Eerst bij schriftelijk pleidooi (gedateerd op 20 juni 2000) heeft WCS een (geheel nieuw) beroep op een arbitragebepaling in de Bill of Lading gedaan. Daaraan kan in alle redelijkheid geen gevolg worden gegeven, nu dit eerst bij het overleggen van de pleitnotities (er was sprake van ‘schriftelijk pleidooi’) naar voren is gebracht en appellanten daarop niet meer konden reageren (1.8).
- —
Bij een zo voor de hand liggend verweermiddel dient het niet onmiddellijk inroepen van de niet-ontvankelijkheid van appellanten te worden begrepen als een aanvaarding van de rechtsstrijd voor de gewone rechter (eerste zin van 1.9).
- —
In casu had de eerste rechter moeten overwegen dat het verweer welbewust onherroepelijk is prijsgegeven (tweede zin van 1.9).
- —
WCS heeft haar recht verwerkt (derde zin van 1.9).
12.
Ook wanneer de Hoge Raad mocht oordelen dat het Hof terecht geen acht heeft geslagen op de memorie van grieven, houdt dit middelonderdeel stand. In de pleitnotities in hoger beroep worden immers het merendeel van deze stellingen, zij het in verkorte vorm, herhaald. Zie in het bijzonder de punten 3, 11, 12, 13 en 14 van die pleitnotities. Indien het Hof in deze stellingen slechts heeft gelezen (een handhaving van) de stelling dat het beroep op de arbitrageclausules voor alle weren had behoren te worden gedaan, is deze lezing onbegrijpelijk.
Onderdeel 3
13.
In r.o. 5.6 overweegt het Hof:
‘WCS wijst ook op de bepalingen van de Time Charter Party waarbij zij en Andromeda Management Ltd partij zijn. Tot die bepalingen behoren de ‘special clauses’ waarin onder B) is bepaald:
‘arbitration in New York or in London, in chrs' option, pending arbitration agreement under sub-charter’.’
14.
Vervolgens in r.o. 5.9:
‘In het cognossement wordt meermalen gewag gemaakt van het bestaan van een charter party. Niet alleen wordt die charter party genoemd in verband met de voorwaarden waaronder het vervoer plaatsvindt maar ook wordt aan die charter party gerefereerd waar het betreft de betaling van vracht. Het cognossement vermeldt immers als clause: ‘freight payable as per charter party’. Uit met name deze laatste vermelding moet worden afgeleid dat verwijzing in het cognossement naar de arbitrage-clausule niet ziet op de door WCS genoemde desbetreffende clausules in de time charter party. In het navolgende wordt ervan uitgegaan dat het cognossement verwijst naar een arbitrageclausule in de overeenkomst van reisbevrachting. Die charter party is niet in het geding gebracht. De inhoud van de arbitrage-clausule kan derhalve niet met zekerheid worden vastgesteld.’
15.
Vervolgens in r.o. 5.11:
‘Door welk recht de verwijzing in het cognossement wordt beheerst kan niet aan de hand van de stellingen van partijen noch aan de hand van door hen in het geding gebrachte producties worden vastgesteld. In het onderhavige geval dient de in 5.10 gestelde vraag beantwoord te worden aan de hand van de heersende opvattingen zoals die gelden in een aantal voor een geschil als het onderhavige van belang zijnde landen waartoe onder meer behoort het gezaghebbende Engeland. Ingevolge de in die landen door rechters als geldend aangemerkte regels is een verwijzing in een cognossement bindend voor een (derde-)cognossementhouder als Galaxy indien de verwijzing naar de bepalingen van de charter party duidelijk kenbaar is en met zoveel woorden wordt vastgelegd dat de in die charter party vervatte arbitrage-clausule van toepassing is. De verwijzing in de in het geding zijnde cognossement voldoet aan dat vereiste. Het cognossement kan bezwaarlijk anders worden gelezen dan dat een arbitrageclausule deel uitmaakt van de charter party waarin ook de vracht is bepaald en die clausule op de vervoersovereenkomst in verband waarmee het cognossement is afgegeven van toepassing is. Galaxy is derhalve in beginsel ten op zichte van WCS gebonden aan die arbitrageclausule. Dat WCS zelf geen partij is bij de reisbevrachting en dat zij de inhoud van die clausule niet kent maakt dat niet anders. Het Hof merkt nog op dat er geen aanwijzingen zijn dat naar enig mogelijkerwijs in dit geval toepasselijk recht een strengere maatstaf zou moeten worden aangelegd dan hierboven is gegeven.’
16.
De uit deze overwegingen blijkende gedachtegang is rechtens onjuist en, gelet op de gedingstukken, onvoldoende begrijpelijk omdat:
- —
Door WCS aanvankelijk, te weten bij repliek in oppositie in eerste aanleg (p. 3), uitsluitend een beroep is gedaan op artikel 41 van de toen door WCS in het geding gebrachte Time Charter Party.
- —
Door WCS ook nadien in de feitelijke instanties telkens weer als mogelijkheid is genoemd dat de clausule in het cognossement verwijst naar bedoeld artikel 41 van de Time Charter Party.
- —
Bedoeld artikel 41 onder (b) bepaalt: ‘any dispute arising under this charter shall be decided by the English Courts to whose jurisdiction the parties hereby agree’.
- —
Galaxy c.s. in de feitelijke instanties uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op dit standpunt van WCS.
- —
Het beroep op de in r.o. 5.6 genoemde clausule door WCS ook in een later stadium niet op voldoende duidelijke wijze is gedaan en de verhouding tussen artikel 41 en de in r.o. 5.6 genoemde clausule ook in de uitleg van WCS onduidelijk is gebleven.
- —
Het Hof mitsdien door zijn uitleg is getreden buiten de stellingen van partijen.
- —
Het Hof in r.o. 5.11 in strijd met het recht oordeelt dat de daar bedoelde vraag beantwoord dient te worden ‘aan de hand van de heersende opvattingen zoals die gelden in een aantal voor het geschil als het onderhavige van belang zijnde landen waartoe onder meer behoort het gezaghebbende Engeland.’.
- —
Het aan de rechter op Aruba voorgelegde geschil geen aanknopingspunten vertoont met Engeland.
- —
De Arubaanse rechter, gelet op het een en ander, terecht het Arubaans recht van toepassing heeft geacht.
- —
Naar Arubaans recht (zoals overigens ook naar het recht van Engeland en andere in aanmerking komende landen) de verwijzing in een cognossement naar een arbitrageclausule in een aan partijen en de rechter onbekende charter party geen rechtsgeldig arbitragebeding oplevert.
Onderdeel 4
17.
In r.o. 5.12 overweegt het Hof onder meer:
‘… Uit de stellingen van Galaxy c.s. en de overgelegde producties moet immers worden afgeleid dat Galaxy zelf als reisbevrachter is opgetreden of in ieder geval dat zij nauw bij de reisbevrachter is betrokken. Dat Galaxy c.s. niet in staat zouden zijn zelf aan de bedoelde onkundigheid een einde te maken moet, gelet op het vorenstaande, voor onjuist worden gehouden. Indien Galaxy c.s. inderdaad, zoals zij stellen, onkundig zijn met de precieze inhoud van de arbitrageclausule dan kunnen zij dit WCS mitsdien niet tegenwerpen.’
18.
Deze overweging is in strijd met het recht en in elk geval onvoldoende gemotiveerd omdat:
- —
Uit de stellingen van Galaxy c.s. en de overgelegde producties niet kan worden afgeleid ‘dat Galaxy zelf als reisbevrachter is opgetreden of in ieder geval dat zij nauw bij de reisbevrachter is betrokken.’.
- —
Het veronderstelde feit dat Galaxy ‘nauw bij de reisbevrachter is betrokken’ onvoldoende is om aan te nemen dat Galaxy c.s. in staat zouden zijn zelf aan de ‘bedoelde onkundigheid’ een einde te maken.
- —
Het Hof geen blijk geeft dat het zich gerealiseerd heeft dat in elk geval ook van WCS kan worden gezegd dat zij als eigenaar van het schip en tijdvervrachter ‘nauw betrokken’ was bij de tijdbevrachter tevens reisvervrachter (Andromeda), zodat er geen reden is om de hoofdregel, te weten dat degene die zich op een stuk beroept dat moet produceren, in het nadeel van Galaxy c.s. te negeren, aangenomen al dat er een separate in een document vastgelegde reisbevrachtingsovereenkomst is geweest, hetgeen door partijen niet expliciet is gesteld en in elk geval door de feitelijke rechter niet is vastgesteld.
Conclusie
Galaxy c.s. verzoeken de Hoge Raad het vonnis waarvan beroep te vernietigen, kosten rechtens.
advocaat