Rb. Noord-Nederland, 27-05-2014, nr. KL-2170818- CV EXPL 13-4739 E
ECLI:NL:RBNNE:2014:2609
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
27-05-2014
- Zaaknummer
KL-2170818- CV EXPL 13-4739 E
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2014:2609, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 27‑05‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2014/375
AR-Updates.nl 2014-0500
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0500
Uitspraak 27‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Asbest, werkgeversaansprakelijkheid, zorgplicht.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: K/2170818 \ CV EXPL 13-4739
vonnis van de kantonrechter d.d. 27 mei 2014
inzake
[A]
wonende te[woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. R.F. Ruers,
tegen
de besloten vennootschap
ARRIVA PERSONENVERVOER B.V.
gevestigd te Heerenveen
gedaagde,
gemachtigde: dr.mr. E.J.A. Franssen.
Partijen zullen hierna [A] en Arriva genoemd worden.
1. Het procesverloop
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 september 2013;
- de van de zijde van [A] overgelegde producties;
- de conclusie van repliek, tevens akte wijziging van eis;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[A] is gehuwd geweest met wijlen de heer [B] (verder: [B]).
2.2.
[B] is van medio 1967 tot 1970 als timmerman in dienst geweest bij de besloten vennootschap Pleijsier Bouw B.V. en haar rechtsvoorganger (verder tezamen: Pleijsier Bouw). Tijdens de uitoefening van die werkzaamheden is [B] mogelijk aan asbest blootgesteld.
2.3.
[B] is van 1970 tot 1972 in dienst geweest bij Transportbedrijf Driessen.
2.4.
[B] is van 1972 tot 2005 als chauffeur in dienst geweest bij Arriva en haar rechtsvoorgangers (verder tezamen: Arriva).
2.5.
In de periode dat [B] bij Arriva werkzaam was, werden de bussen 's nachts
in de stalling geparkeerd en overdag veelal er voor. De stalling bevond zich naast de
werkplaats. De deuren tussen beide ruimten waren open. In de remvoeringen van de bussen
werd wit asbest gebruikt. Er werd in de werkplaats aan de remmen gewerkt wanneer
daarmee iets mis was. Daarnaast werden de bussen eenmaal per jaar helemaal nagekeken.
[B] kwam met regelmaat in de garage, om de bus op te halen of terug te brengen of
voor kantine- of toiletbezoek. Aanvankelijk werden de remmen van de bussen met perslucht
schoon geblazen. Begin jaren tachtig heeft Arriva haar werkwijze veranderd en werden de
remmen schoongespoeld in een speciaal daarvoor bestemde wasbak- en machine.
2.6.
Bij [B] is in juli 2008 de diagnose maligne mesothelioom gesteld.
2.7.
In augustus 2008 heeft [B] zich voor bemiddeling gewend tot het Instituut Asbestslachtoffers (verder ook: IAS). In dat kader hebben tien oud-collega's van [B] (schriftelijke) verklaringen afgelegd over - samengevat - de arbeidsrelatie met [B], de aard van de werkzaamheden en de blootstelling aan asbest. De vraag tot wanneer (maand en jaar) [B] in de werkomgeving aan asbest is blootgesteld is door zijn oud-collega's beantwoord met '± 1980', '1981', '1984', '1985', '1995', '± 1998', 'halverwege de jaren negentig', '2008' en 'de laatste jaren niet meer'. Door twee oud-collega's is voormelde vraag onbeantwoord gelaten.
2.8.
Bij brief van 19 augustus 2008 heeft [B] Arriva aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en te lijden materiële en immateriële schade.
2.9.
Bij brief van 4 september 2008 heeft de Sociale Verzekeringsbank aan [B] meegedeeld dat hij in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming van € 17.050,00 in het kader van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers. [B] heeft dat bedrag ontvangen.
2.10.
Bij brief van 22 december 2008 heeft drs. M.A. van der Woude, directeur van het IAS, namens het IAS het volgende - voor zover hier van belang - aan Arriva geschreven:
"Op verzoek van de heer [B] zijn wij op 20 augustus 2008 de bemiddeling gestart tussen Arriva Nederland (de rechtsopvolger van Noord West Hoek) en de heer [B].
Onderzoek
Naar aanleiding van de bemiddelingsaanvraag hebben wij een onderzoek uitgevoerd naar onder meer de arbeidsgerelateerde asbestblootstelling.
(…)
Conclusie
Op basis van het onderzoek komen wij tot de conclusie dat:
- Arriva jegens de heer [B] tekort is geschoten in zijn verplichting om al die veiligheidsmaatregelen te treffen welke waren vereist met het oog op de hem bekende gevaren van het werken met asbest;
- dit verzuim de kans dat de heer [B] asbestvezels zou binnenkrijgen - waardoor de ziekte maligne mesothelioom heeft kunnen ontstaan - in aanmerkelijke mate heeft verhoogd;
- Arriva voor de daaruit voortvloeiende schade van de heer [B] tot betaling van schadevergoeding aan de heer [B] gehouden wordt.
(…)
Wij delen u mee dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan de heer [B] een voorschot heeft toegekend.
(…)
Hoogte van de normbedragen
De geïndexeerde normbedragen per 1 januari 2008 *) zijn:
● immateriële schade € 49.643,00
● materiële schade voor nabestaande € 2,760,00
● overige materiële schade € 2,760,00"
2.11.
[B] heeft een kort gedingprocedure tegen Arriva en Pleijsier aangespannen. [B] vorderde - samengevat - van Arriva en van Pleijsier hoofdelijk betaling van een bedrag van € 50.785,00 aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van € 5.684,00 aan materiële schadevergoeding. Arriva heeft Pleijsier in vrijwaring gedagvaard. Pleijsier op haar beurt heeft in de vrijwaringszaak een vordering in reconventie ingesteld, strekkende tot veroordeling van Arriva tot betaling aan Pleijsier van al hetgeen waartoe Pleijsier jegens [B] mocht worden veroordeeld. Op 27 januari 2010 heeft de voorzieningrechter zowel de vorderingen in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak (conventie en reconventie) afgewezen.
2.12.
[B] heeft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, hoger beroep ingesteld tegen het onder 2.11. bedoelde vonnis in kort geding. Arriva heeft incidenteel geappelleerd. Bij arrest van 8 februari 2011 heeft het gerechtshof het vonnis in kort geding bekrachtigd.
2.13.
[B] is op 31 december 2010 overleden aan de gevolgen van de ziekte maligne mesothelioom.
2.14.
Op 24 mei 2012 zijn de heren [C], [D] en [E] (verder tezamen ook: de getuigen) onder ede gehoord door de kantonrechter. Van elk van die verhoren is proces-verbaal opgemaakt.
2.15.
In het kader van het onder 2.14. bedoelde verhoor, heeft de heer [C]
- voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
"De werkwijze bij de revisie van de remmen was als volgt; eerst werd het wiel eraf gehaald en vervolgens de trommel. Met luchtdruk van 10 atmosfeer/bar werd vervolgens de boel schoongeblazen, waardoor een grote zwarte stofwolk ontstond van ongeveer een meter of 3. Die stof sloeg dan neer op de grond en werd regelmatig door de monteurs opgeveegd en in de vuilnisbak gegooid. Het reviseren van de remmen was dagelijks werk. Iedere bus had een remcontrole om de 15.000 km. Bij al deze controles werd de boel schoongeblazen. Er was toen geen afzuiging in de werkplaats. Dit is pas eind jaren 90 gekomen. In de 2e helft van de 80 jaren is de werkwijze veranderd en wel in die zin dat er een afzuigsysteem over de remtrommel werd geplaatst, waardoor het stof direct afgezogen werd. Dat verhinderde niet dat er toch enige stof in de ruimte kwam. Begin jaren 90 is weer een andere werkwijze gekozen doordat voortaan nat werd gewerkt, waardoor er geen stofvorming meer was."
2.16.
In het kader van het onder 2.14. bedoelde verhoor, heeft de heer [D] - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
"Ik heb waargenomen dat in de werkplaats de remvoeringen en koppelingsbuizen werden schoongemaakt met behulp van luchtdruk. Het gevolg was dat er een stofwolk ontstond van een meter of 6 in doorsnede. De kleur was donkergrijs tegen zwart aan. Ook was het stof te ruiken. Er was sprake van een muffige geur. Omdat de deuren tussen de werkplaats en de stallingsruimte open waren kon het stof ook daar terechtkomen. Wat ik zojuist beschreven heb zag ik iedere week wel.
(…)
Later - ik meen in 1985 - is de werkwijze veranderd en is men overgestapt op remvoeringen, waarin geen asbest zat."
2.17.
In het kader van het onder 2.14. bedoelde verhoor, heeft de heer [E] - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
"Ik heb zelf gezien dat monteurs bezig waren met de remmen van de bussen. De remtrommel werd er dan afgehaald waarna de boel werd schoongeblazen met hogeluchtdruk. Er ontstond dan een stofwolk van een paar meter. Ik dacht dat deze lichtbruin of lichtzwart van kleur was. Wat er verder met het stof gebeurde weet ik niet. Ik heb zelf niet waargenomen dat de stof neersloeg. Ergens in de 80 jaren hoorde ik dat de werkwijze ten aanzien van het schoonmaken van de remvoeringen niet meer mocht. Ik weet niet of de werkwijze toen veranderd is."
2.18.
Partijen hebben (passages uit) diverse (wetenschappelijke) artikelen en publicaties in het geding gebracht, waaronder:
a. het artikel uit 1968, met de titel 'Biologische effecten van asbest', waarin professor R. Zielhuis voor zover hier van belang - het volgende heeft geschreven:
"In 1964 werd in New York nog getwijfeld over de meest gebruikte asbestsoort, chrysotiel welke carcinogeen was; en men overwoog de mogelijkheid de carcinogene soorten hierdoor de te vervangen. Deze hoop is nu al de bodem ingeslagen, zowel door experimenteel als epidemiologisch onderzoek in vele landen.
b. het artikel uit 1970, met de titel 'Medische consequenties van contact met asbest', waarin dr. J. Stumphius - voor zover hier van belang - het volgende heeft geschreven:
"De meest gebruikte asbestsoorten chrysotiel, amosiet en crodidoliet kunnen als verwekker van asbestose respectievelijk mesothelioom worden beschouwd."
c. het artikel uit 2004, met de titel 'Mesothelioma and Lung Cancer Among Motor Vehicle Mechanics: a Meta-analysis', waarin M. Goodman (en anderen) - voor zover hier van belang - het volgende heeft geschreven:
"The available epidemiological data show that employment as a motor vehicle mechanic does not increase the risk of developing mesothelioma."
d. het proefschrift uit 2012, met de titel 'Macht en tegenmacht in de Nederlandse Asbestregulering', waarin de gemachtigde van [A], mr. R.F. Ruers - voor zover hier van belang - het volgende heeft geschreven:
"De overheid beschikte wel over voldoende kennis ten aanzien van het kankerrisico van asbest, maar vertaalde die kennis niet of nauwelijks in wettelijke maatregelen.
(…)
Er verschenen in Nederland in de zeventiger en tachtiger jaren maar weinig publicaties over asbest.
(…)
In nationaal verband was na 1977 aanvankelijk de invloed van de asbestindustrie op de wetenschappelijke discussie over de gevaren van asbest nog groot. De overheid droeg zelf weinig bij in het asbestdebat en ontleende haar opvattingen doorgaans aan de TNO-asbestcommissie en de Werkgroep van Deskundigen van de MAC-commissie. Begin jaren tachtig veranderde dat beeld toen onafhankelijke deskundigen hun positie in het debat innamen en de vakbeweging en de asbestslachtoffers met steun van deze deskundigen in de kennisdiscussie met succes de handschoen tegen de industrie konden opnemen. Eind jaren tachtig was de overheid er in wetenschappelijk opzicht van overtuigd dat elke vorm van blootstelling aan asbest gevaarlijk was en dat alle soorten asbest kankerverwekkend waren, terwijl de asbestindustrie bleef volhouden dat wit asbest niet gevaarlijk was."
3. Het geschil
3.1.
[A] vordert - na een wijziging van eis - dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat Arriva jegens [B] verwijtbaar is tekortgeschoten en daardoor schadeplichtig is geworden jegens [A];
b. Arriva veroordeelt aan [A] te vergoeden de immateriële schade, door [A] begroot op € 60.000,00, te vermeerderen met rente hierover vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
c. Arriva veroordeelt aan [A] te vergoeden de materiële schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW, door [A] begroot op € 95.858,48, te vermeerderen met rente hierover vanaf 31 december 2010, althans vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
d. Arriva veroordeelt aan [A] te vergoeden haar kosten krachtens artikel 6:96 lid 2, sub b BW, door [A] begroot op € 4.948,60, te vermeerderen met rente hierover vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
e. Arriva veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2.
Arriva voert verweer, met conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van [A] in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [A] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De standpunten van partijen en de beoordeling daarvan
4.1.
[A] treedt in deze zaak op voor zichzelf en in haar hoedanigheid van erfgename van [B]. Samengevat legt zij het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. [B] moest aan het begin van elke dienst een bus ophalen uit de stalling van Arriva te Zwartsluis, aldus [A]. Na afloop van die dienst bracht [B] de bus weer terug. In de stalling en/of de aangrenzende ruimtes werden ook onderhoudswerkzaamheden aan de bussen verricht. [A] stelt dat met enige regelmaat de remvoeringen van de bussen, gemaakt van wit asbest, werden onderhouden of vervangen. Daarbij werden de remvoeringen verwijderd, werden de remnaven en/of -trommels met perslucht schoongespoten, waarna nieuwe remvoeringen werden gemonteerd.
Bij het verrichten van die werkzaamheden kwamen asbestvezels (in de lucht) in de stalling terecht. Die gang van zaken was tot halverwege de jaren tachtig staande praktijk, aldus [A]. Omdat [B] niet over persoonlijke beschermingsmiddelen beschikte, staat daarmee volgens [A] vast dat [B] tijdens zijn dienstverband bij Arriva is blootgesteld aan asbest. Hierdoor is bij [B] de ziekte maligne mesothelioom ontstaan. [A] stelt verder dat Arriva in de periode van 1972 tot 1985 bekend was, althans bekend behoorde te zijn met het gevaar van asbest en meer in het bijzonder het gevaar van de asbestziekte mesothelioom. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [A] verwezen naar diverse (wetenschappelijke) publicaties. Gelet op die publicaties en de daaruit voortvloeiende kennis had volgens [A] van Arriva mogen worden verwacht dat zij al bij aanvang van de arbeidsovereenkomst met [B] maatregelen zou hebben genomen om hem tegen de gevaren van asbest te beschermen. Nu Arriva dat heeft nagelaten, heeft zij haar zorgplicht jegens [B] geschonden. Het voorgaande geldt volgens [A] eveneens met betrekking tot de blootstelling aan wit asbest. [A] stelt dat er in de jaren vijftig, zestig en zeventig geen publicaties zijn te vinden waarin wordt aangetoond dat wit asbest niet gevaarlijk en/of kankerverwekkend is. [A] stelt dat tijdens de eerste internationale asbestconferentie van 1964 in New York nog werd getwijfeld aan de carcinogeniteit van wit asbest, maar dat er al kort daarna in de wetenschappelijke literatuur van werd uitgegaan dat ook die asbestsoort kankerverwekkend was. Volgens [A] is dat ook in de jurisprudentie verschillende keren aangenomen. Voor zover aangenomen zou moeten worden dat Arriva niet bekend behoorde te zijn met het mesothelioomrisico, had Arriva [B] ten minste moeten beschermen voor de welbekende gevaren van asbest, te weten asbestose en longkanker. Ook dat heeft Arriva nagelaten, aldus [A]. [A] stelt op grond van het voorgaande dat Arriva aansprakelijk is voor het ontstaan van de ziekte maligne mesothelioom bij [B] en dat Arriva gehouden is de daardoor ontstane materiële en immateriële schade te vergoeden. [A] vordert enerzijds als erfgename vergoeding van de door [B] geleden schade en anderzijds vergoeding van de schade die zij persoonlijk heeft geleden.
4.2.
Arriva voert verweer. Samengevat voert zij aan dat het jaarlijkse onderhoud aan de remmen van de bussen plaatsvond in een aparte ruimte en niet in de stalling. In de stalling werd slechts incidenteel aan de remmen gewerkt. Verder voert Arriva aan dat [B]
- als chauffeur - niet veelvuldig op de plaatsen kwam waar aan de remmen van de bussen werden gewerkt. Er gold een strikt onderscheid tussen het personeel van de werkplaats en de chauffeurs. Zij hadden geen gezamenlijke kantine en ook hoefden de chauffeurs niet door de garage of de werkplaats te lopen om de toiletten te bereiken. Volgens Arriva werden de remvoeringen vanaf het begin van de jaren tachtig schoongespoeld in speciaal daarvoor bestemde wasbakken en -machines. Volgens Arriva kan echter niet worden uitgesloten dat [B] tijdens het dienstverband (enkele) asbestdeeltjes heeft ingeademd als hij door de stalling liep. Arriva betwijfelt echter of [B] de ziekte maligne mesothelioom heeft gekregen doordat hij bij haar is blootgesteld aan wit asbest. [B] is voorafgaand aan zijn werk bij Arriva in dienst geweest bij bouwbedrijf Pleijsier, waar hij volgens Arriva veelvuldig met asbest in aanraking is gekomen. Arriva betwist verder dat zij in de periode van 1972 tot begin jaren tachtig bekend was of had moeten zijn met de gevaren van wit asbest en in het bijzonder met het gevaar van de ziekte mesothelioom. Arriva heeft - mede aan de hand van diverse publicaties en jurisprudentie - de stellingen van [A] op dit punt weersproken. Volgens Arriva is er onder wetenschappers zelfs nu nog geen consensus over de vraag of wit asbest een verhoogde kans op mesothelioom geeft. Daar komt bij dat de Nederlandse overheid tot het einde van de jaren tachtig laks is geweest met het nemen van maatregelen tegen de gevaren van wit asbest. Arriva - als niet asbest producerend en/of verwerkend bedrijf - behoefde dan ook niet bekend te zijn met de daarmee verband houdende gevaren.
4.3.
De kantonrechter oordeelt als volgt. In artikel 7:658 BW is de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werknemer vastgelegd. Op grond van dat artikel moet een werkgever die maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn functie schade lijdt. De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht is nagekomen of indien hij aantoont dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. In de jurisprudentie is nader invulling gegeven aan artikel 7:658 BW. De Hoge Raad heeft op 7 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ1721) bepaald dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel moet worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat derhalve op de werkgever de plicht rust nader aan te geven of, en zo ja welke maatregelen zij in dat opzicht heeft getroffen. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest voorts beslist dat het voor de toepassing van voormelde regel nodig is dat de werknemer niet alleen stelt dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. De hiervoor genoemde regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waaronder hij zijn werk heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door wat in het algemeen bekend is over de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dat vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL: HR:2000:AA8369 en wederom HR 7 juni 2013, ECLI: NL:HR:2013: BZ1717).
4.4.
De kantonrechter stelt bij de verdere beoordeling voorop dat niet in geschil is dat de ziekte maligne mesothelioom een monocausale oorzaak kent: zij wordt uitsluitend veroorzaakt door de blootstelling aan asbest. De periode tussen de blootstelling, te weten het inademen van (een) asbestdeeltje(s), en het ontstaan van de ziekte bedraagt tien tot zestig jaar. Voor het ontstaan van maligne mesothelioom is, anders dan voor asbestose, niet nodig dat er sprake is van een langdurige blootstelling aan de inademing van asbeststof. Ten aanzien van mesothelioom geldt geen enkele drempelwaarde, behalve nul (vgl. HR 25 juni 1993, ECLI: NL:HR:1993:AD1907). Van een relevante blootstelling aan asbest is voor wat betreft het ontstaan van deze ziekte dan ook sprake als de blootstelling tot aannemelijk gevolg heeft dat asbestvezels zijn ingeademd.
4.5.
Met inachtneming van het voorgaande overweegt de kantonrechter dat allereerst moet worden beoordeeld of [B] gedurende zijn werkzaamheden voor Arriva is blootgesteld aan wit asbest. De stelplicht en - zo nodig - de bewijslast ter zake rusten op [A]. In dat verband stelt de kantonrechter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de remvoeringen van de bussen van wit asbest waren in de periode dat [B] voor Arriva werkte. Evenmin staat ter discussie dat, gedurende (in elk geval een deel van) de periode dat [B] bij Arriva in dienst was, het remsysteem met perslucht werden schoongespoten in een ruimte die grensde aan de stalling en dat er - in elk geval incidenteel - (onderhouds)werkzaamheden werden uitgevoerd aan de remmen. Verder staat vast dat [B] in de uitvoering van zijn werk als chauffeur in de stalling kwam. Niet in geschil is dat de bussen 's nachts werden gestald in de stalling, zodat [B] de stalling bij het ophalen en/of terugbrengen van de bussen - en daarmee regelmatig - moet hebben betreden. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de verklaringen die de oud-collega's van [B] in het kader van de bemiddelingsprocedure hebben afgelegd eveneens dat [B] regelmatig in de stalling kwam als daar aan de remmen van de bussen werd of was gewerkt. Hoewel de verklaringen - zoals ook Arriva heeft opgemerkt - niet volstrekt eenduidig zijn, geven alle getuigen wel aan dat [B] tijdens diensttijd is blootgesteld aan asbest. Negen van de tien oud-collega's hebben verklaard dat [B] in aanraking kwam met asbestfrictiemateriaal (zoals remvoering, koppeling, schrijfrem) en één van hen dat [B] op andere wijze met asbest in aanraking is gekomen (te weten door 'remvoering'). Verder hebben de drie getuigen tijdens het op 24 mei 2012 gehouden voorlopig getuigenverhoor alle verklaard dat zich aan weerszijden van de stalling een werkplaats bevond. Dit blijkt ook uit de door [A] in het geding gebrachte plattegrond van het bedrijfsgebouw. De getuigen hebben eveneens alle aangegeven dat bij het schoonspuiten van de remmen een stofwolk van enige meters (doorsnee) ontstond. Daarmee corresponderen de getuigenverklaringen eveneens op belangrijke onderdelen met de verklaring van [B] en de stellingen van [A]. Voor zover Arriva heeft willen aanvoeren dat de blootstelling van [B] aan asbest alleen kan hebben plaatsgevonden op de momenten dat daadwerkelijk aan de remvoeringen werd gewerkt, gaat de kantonrechter daaraan voorbij. Gesteld, noch gebleken is dat het asbest(stof) telkens tijdens of na die werkzaamheden werd afgezogen en/of opgeruimd. Tot slot constateert de kantonrechter dat Arriva in de conclusie van antwoord zelf (ook) heeft aangevoerd 'dat de kans bestaat dat [B] witte asbestdeeltjes heeft ingeademd als hij door de werkplaats liep' en dat 'Arriva echter niet voor 100% kan uitsluiten dat [B] witte asbestdeeltjes heeft binnengekregen tijdens zijn dienstverband met Arriva.' Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat aangenomen dient te worden dat [B] in de uitoefening van zijn werkzaamheden één of meerdere asbestvezels heeft ingeademd. Nu vaststaat dat ook een geringe mate van blootstelling aan wit asbest de ziekte maligne mesothelioom kan veroorzaken en deze ziekte geen andere bekende oorzaak heeft dan blootstelling aan asbest is voornoemd oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de schade in beginsel dan ook gegeven.
4.6.
Het voorgaande leidt de kantonrechter tot het oordeel dat Arriva op grond van artikel 7:658 lid 2 BW aansprakelijk is voor de schade die [B] in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, tenzij Arriva aantoont dat zij de in lid 1 van voormeld wetsartikel genoemde zorgplicht jegens [B] is nagekomen. In dat kader stelt de kantonrechter voorop dat de schending van de zorgplicht van Arriva moet worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan Arriva verweten gedragingen of nalatigheden. Daarbij heeft, vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe Arriva behoort bekend moest worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, een verhoogde zorgvuldigheidsnorm te gelden met het oog op de belangen van haar werknemers.
Welke maatregelen vanaf dat moment van Arriva konden worden verwacht, is afhankelijk van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten. In dat verband zijn mede van belang de mate van zekerheid dat het werken met asbest gezondheidsrisico’s meebracht en de aard en de ernst van die risico’s (vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR: 2004: AR3290 en HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR: 2005: AT8782).
4.7.
Om te kunnen beoordelen of Arriva haar zorgplicht heeft geschonden, is van belang vast te stellen tot wanneer [B] is blootgesteld aan asbest. De zorgplicht moet immers worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan Arriva verweten gedragingen of nalatigheden. Tussen partijen is niet in geschil dat de blootstelling in elk geval is geëindigd op het moment dat Arriva is gestopt met het met perslucht schoonblazen van de remmen. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag wanneer Arriva haar werkwijze op dat punt heeft veranderd. Volgens [A] was dat halverwege de jaren tachtig het geval, terwijl Arriva aanvoert dat zij begin jaren tachtig is gestopt met deze werkwijze.
4.8.
[A] beroept zich ten bewijze van haar stelling dat Arriva haar werkwijze pas halverwege de jaren tachtig heeft gewijzigd op de verklaringen die oud-collega's van [B] hebben afgelegd in de bemiddelingsprocedure van het IAS en de getuigenverklaringen die zijn afgelegd ten overstaan van de kantonrechter. De kantonrechter overweegt dat deze alle betrekking hebben op een periode van circa dertig jaar geleden. Met Arriva is de kantonrechter van oordeel dat de verklaringen met betrekking tot het betrouwbaarheidsgehalte in dat licht moeten worden bezien. Daar komt bij dat de verklaringen van de oud-collega's en getuigen over het moment waarop de blootstelling aan asbest is geëindigd sterk uiteenlopen (van 1980 tot 2008) en dat twee oud-collega's op dit punt in het geheel geen verklaring hebben afgelegd. Daarnaast worden de door de oud-collega's genoemde data in de betreffende verklaringen niet nader toegelicht. Geen van hen heeft omstandigheden geschetst waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de werkwijze daadwerkelijk op de door hen genoemde datum is gewijzigd. Naar het oordeel van de kantonrechter bieden de verklaringen van de getuigen dan ook onvoldoende bewijs voor de juistheid van de stelling van [A] dat [B] tot halverwege de jaren tachtig is blootgesteld aan (wit) asbest. Bij de verdere beoordeling dient mitsdien tot uitgangspunt te worden genomen dat de hiervoor geschetste werkwijze tot het begin van de jaren tachtig heeft geduurd.
4.9.
De volgende vraag die ter beoordeling voorligt is of Arriva haar zorgplicht heeft geschonden jegens [B] door na te laten veiligheidsmaatregelen te nemen die - getoetst aan de aan het begin van de jaren tachtig heersende inzichten en geldende maatstaven - nodig waren ter voorkoming van gezondheidsschade als gevolg van de relevante blootststelling van [B] aan wit asbest. Op grond van de onvoldoende weersproken stelling van Arriva dat zij destijds niet bekend was met de specifieke gevaren van wit asbest (te weten dat elke relevante blootstelling aan asbestvezels - zonder drempelwaarde - het gevaar van het ontstaan van maligne mesothelioom met zich kon brengen) neemt de kantonrechter aan dat Arriva destijds niet wist welke specifieke gevaren aan wit asbest waren verbonden. Verder staat - als onweersproken - vast dat Arriva geen veiligheidsmaatregelen heeft getroffen om [B] te beschermen. Daarmee resteert de vraag of Arriva aan het begin van de jaren tachtig op de hoogte behoorde te zijn van de specifieke gevaren van wit asbest. Volgens [A] luidt het antwoord op die vraag bevestigend, terwijl Arriva meent dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ter onderbouwing van hun stellingen op dit punt hebben partijen een groot aantal (wetenschappelijke) publicaties in het geding gebracht (zie ook onder 2.18). Verder hebben partijen de deskundigenberichten van prof. dr. ir. D.J.J. Heederik (epidemioloog) en dr. ir. R. Houba (arbeidshygiënist) die uitgebracht zijn in de bij het Gerechtshof Amsterdam (zaaknummer: 200.043.353/01) en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (zaaknummer: 200.042.868/01) aanhangige zaken veelvuldig aangehaald ter onderbouwing van hun stellingen en verweren. De kantonrechter ziet daarom aanleiding om voormelde rapportages - voor zover de inhoud daarvan niet door (één van) partijen is weersproken - (mede) als uitgangspunt te nemen bij de beantwoording van voormelde vraag.
4.10.
In het deskundigenbericht, in september 2012 uitgebracht in de bij het gerechtshof
Gerechtshof 's-Hertogenbosch ten tijde van de onderhavige procedure nog aanhangige zaak (waarin op 22 maart 2011 een tussenvonnis is gewezen en waarin inmiddels op 11 maart 2014 een eindarrest is gewezen: ECLI:NL:GHSHE:2014:655) tussen [F] en Bouwbedrijf [X] B.V., staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"Antwoord op de gestelde vragen
(…)
3. Kon met in de kring van - qua omvang (bij [X] werkten destijds ongeveer acht mensen) en aard met [X] vergelijkbare bouwbedrijven in de periode van eind 1977 tot en met januari 1978 bekend zijn met de specifieke gevaren van wit asbest, te weten dat elke relevante blootstelling aan asbeststofvezels - zonder drempelwaarde - het gevaar van het ontstaan van mesothelioom met zich kon brengen?
Ja, men kon zeker op de hoogte zijn van de mogelijke risico's van het gebruik van asbest, inclusief het risico op mesothelioom. In de jaren '60 en '70 zijn in Nederland diverse onderzoeken uitgevoerd die tot publicaties in de pers hebben geleid. Verondersteld mag worden dat werkgevers, gezien alle publiciteit rond asbest, ook hiervan op de hoogte zijn geweest. Daarnaast was er veel maatschappelijke aandacht voor de discussie over de regelgeving rond asbest. Ook in publicaties van de arbeidsinspectie werd melding gemaakt van mesothelioom. De in de jaren '70 geïntroduceerde regelgeving beschermde tegen het risico op het voorkomen van asbestose. Het was evident dat de MAC waarde die is voorgesteld als onderdeel van het Asbestbesluit naar alle waarschijnlijkheid niet zou beschermen tegen het risico op mesothelioom. Echter, over het bestaan van blootstelling-respons relaties voor mesothelioom en het bestaan van een drempelwaarde bestond controverse, zowel nationaal als internationaal. Ook bestond een controverse over de potentie van chrysotiel (wit asbest) om mesothelioom en longkanker te veroorzaken.
In het P-blad 116 stond bijvoorbeeld dat "… chrysotiel bij het ontstaan van mesothelioom waarschijnlijk ondergeschikt is …". Deze controverse heeft lange tijd de discussie over gezondheidsrisico's door asbest overheerst. Dat men zich bewust was van het feit dat de blootstelling tot verwaarloosbaar lage niveaus zou moeten worden teruggebracht blijkt ook uit een citaat uit hetzelfde P-blad "… Volledige veiligheid zou alleen kunnen worden bereikt indien er zich in het geheel geen asbestvezels in de ruimte zouden bevinden. Een dergelijke situatie kan alleen worden bereikt als er geen asbest meer wordt verwerkt of gebruikt. Het geheel afstand doen vast asbest, dat al zovele tientallen jaren ook een zeer nuttige rol heeft gespeeld in onze maatschappij... zou leiden tot nog niet overzienbare sociaal schadelijke gevolgen." Hieruit blijkt dat sprake was van een sterke controverse die zeker in het begin van de jaren 80 zeer sterk was en lange tijd heeft voortgeduurd. De conclusie kan worden getrokken dat deze controverse tot een relatief halfslachtig beleid heeft geleid. Het heeft tot in de jaren tachtig geduurd voordat in Nederland grenswaarden werden afgeleid die uitging van de kankerverwekkende eigenschappen van asbest vezels."
4.11.
In het deskundigenbericht, in juli 2013 uitgebracht in de bij het gerechtshof Amsterdam aanhangige zaak tussen Corus Staal B.V. en de erven van [Y] (waarin ook op 22 maart 2011 een tussenarrest is gewezen), staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"Antwoord op de gestelde vragen
(…)
2. Is [Y] in de periode 1965-1976 bij en gedurende zijn werkzaamheden aan de hardingswalsen blootgesteld geweest aan wit asbest (…) in een mate die uitging boven (al dan niet wettelijke veiligheidsnormen die in die periode golden met het oog op de andere gevaren van wit asbest dan mesothelioom, zoals asbestose en longkanker?
(…)
Antwoord:
In die periode bestond er voor chrysotiel een MAC-waarde van 2 vezel/ml. De destijds geldende MAC-waarde had vooral betrekking op de preventie van asbestose. In het asbestbesluit van 1977 (Asbestbesluit, 1977) wordt specifiek benoemd dat het op dat moment niet bekend was in hoeverre bovengenoemde grenswaarde bescherming kon bieden tegen het ontstaan van mesothelioom en dat om deze reden de concentratie van asbeststof in de inademingslucht zo laag mogelijk - dit is zo laag mogelijk beneden de MAC-waarde - moet worden gehouden (letterlijke citaten).
Een concrete norm voor mesothelioom wordt niet genoemd in het asbestbesluit.
(…)
Ook bij garages gaat het om de toepassing van asbest in remvoeringen. Op grond van onderzoek dat verricht is in garages rondom het gebruik van perslucht worden piekblootstellingen boven de 2 vezels/ml plausibel geacht in de range van 0,28 tot 37 vezels/ml voor enkele specifieke werkzaamheden met perslucht in de walserij. Dezelfde onderzoeken in garages laten echter ook zien, dat ondanks deze piekblootstellingen de gemiddelde blootstelling over de werkdag de destijds relevante MAC-waarde van 2 vezels/ml niet overschreed. De daggemiddelde blootstelling van automonteurs ligt in de range van 0,03 - 0,19 vezels/ml (NIOSH, 1975; EPA, 1986; Sheehy et al 1989; Bauer et al, 1996; Richter et al, 2009, asbestkaart).
(…)
3. Had Corus in de periode 1965-1976 bekend behoren te zijn met de gevaren van het werken met wit asbest? Zo ja, met welke gevaren (in het bijzonder: met de gevaren van asbestose, longkanker en mesothelioom)? Daarbij moet rekening worden gehouden met de maatschappelijke kring waartoe Corus in de genoemde periode behoorde: een (zeer) grote onderneming, waarbinnen interne notities circuleerden over de gevaren voor de gezondheid van het gebruik van asbest (…) en binnen welke onderneming bekend was dat gebruik gemaakt werd van, kort gezegd, asbesthoudende apparatuur en machines, niet ter productie of verwerking van asbest.
Antwoord:
Corus, in casu, een bedrijfsarts bij Corus, had in de periode 1965-1976 op de hoogte moeten zijn van de risico's die optreden bij werknemers door blootstelling aan asbest. Een internationaal georiënteerde bedrijfsarts had in 1965 zeker informatie uit het buitenland kunnen vinden waarin over het risico op mesothelioom melding werd gemaakt. Echter, het in Nederland ingezette beleid, neergelegd in P-blad 116, en dat in grote lijnen parallel liep met buitenlands beleid, beschermde niet voldoende tegen het risico op mesothelioom.
4. Mocht Corus in de periode 1965-1976 ervan uitgaan dat de blootstelling van haar werknemers in de walserij aan asbeststof, zoals die concreet heeft plaatsgevonden, gelet op de duur en intensiteit van die blootstelling, geen risico voor respectievelijk asbestose, longkanker en mesothelioom opleverde? Bestond voor Corus in genoemde periode redelijkerwijs aanleiding veiligheidsmaatregelen te treffen met het oog op deze (mogelijke) risico's en wilt u hierbij betrekken de stelling van Corus dat geen sprake is geweest van blootstelling die in relevante mate uitstijgt boven de concentratie in de omgevingslucht (in de desbetreffende periode)?
Antwoord:
Corus had op basis van wetenschappelijke informatie, adviezen in arbeidsgeneeskundige handboeken en publicaties voor bedrijfsartsen en door P-bladen van de overheid inzicht in informatie over risico's van blootstelling aan asbest voor de gezondheid. In de jaren 1965-1976 bestond geen goed kwantitatief inzicht in welke blootstellingniveaus geassocieerd waren met het risico op mesothelioom. Vanuit het asbestbeleid zoals dat in 1971 in P-blad 116 is neergelegd mag worden verwacht dat maatregelen werden genomen om blootstelling aan asbest te beperken.
Dit betreft een breder pakket van maatregelen waarin ook aandacht is voor de achtergrondblootstelling, het vrijhouden van ruimten en machines van asbeststof, en aandacht voor adequate schoonmaakmethoden. Strikte toepassing zou ook hebben moeten geleid tot maatregelen bij bijvoorbeeld schoonmaak van de walsen met perslucht. Echter zoals de literatuur over blootstelling aan autogarages laat zien, zijn geen niveaus te verwachten van asbest in de lucht, structureel hoger dan 2 vezel/millimeter lucht, hoewel incidenteel hogere niveaus niet zijn uit te sluiten. De waarde van 2 vezel/millimeter lucht moet praktisch gezien als MAC-waarde worden beschouwd voor die tijd. Als die waarde als uitgangspunt wordt genomen is het denkbaar dat de blootstelling in de walserij als relatief laag zijn beschouwd. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat in de periode waarin de heer [Y] was blootgesteld, ook in meerdere publicaties erop is gewezen dat een zo laag mogelijke blootstelling moet worden gerealiseerd. Dit geeft aan dat er destijds al de nodige twijfel bestond over het beschermend effect van voorgesteld grenswaarden (MAC-waarden), maar dat dit nog niet werd vertaald in lagere grenswaarden. De vraag hiermee is dus vooral of gegeven de praktische mogelijkheden is gepoogd een zo laag mogelijke blootstelling te realiseren."
4.12.
De kantonrechter overweegt dat de door partijen overgelegde producties een divers beeld geven van hoe wetenschappers, de asbest producerende en verwerkende industrie en de overheden zowel - nationaal en internationaal - aankeken tegen de gevaren van asbest (zie de onder 2.18. geciteerde passages). Uit de diverse publicaties volgt dat in de jaren zeventig en tachtig een wetenschappelijke discussie gaande was over de gevaren van de verschillende soorten asbest. Die discussie spitste zich onder andere toe op de vraag naar de mate waarin wit asbest kankerverwekkend is. De hiervoor geciteerde deskundigen spreken van een controverse over het bestaan van blootstelling-respons relaties voor mesothelioom, het bestaan van een drempelwaarde en over de potentie van wit asbest op mesothelioom die in het begin van de jaren 80 sterk was en lange tijd heeft voortgeduurd. De deskundigen geven in beide rapportages voorts aan dat de Nederlandse overheid in de jaren zeventig en tachtig niet erg voortvarend is opgetreden waar het gaat om preventie tegen blootstelling aan asbest, in de vorm van bijvoorbeeld voorlichting en de vaststelling van grenswaarden. Arriva heeft dit - onder verwijzing naar het onder 2.18.d. bedoelde proefschrift (dat door mr. R.F. Ruers is geschreven) - ook aangevoerd in haar conclusie van antwoord. Daarmee dient naar het oordeel van de kantonrechter aangenomen te worden dat de Nederlandse overheid in de in deze zaak relevante periode weinig maatregelen heeft getroffen om te beschermen tegen de gevaren van wit asbest. Die terughoudendheid is temeer van belang nu Arriva geen producent of (directe) verwerker van asbest is. Anders dan [A], is de kantonrechter van oordeel dat het enkele feit dat Arriva bussen gebruikte waarvan het remsysteem was voorzien van wit asbest, niet maakt dat zij als verwerker van asbest kan worden aangemerkt. In het geval dat aangenomen dient te worden dat Arriva -net als het in het deskundigenbericht genoemde bouwbedrijf [X]- bekend kon zijn met de eerder genoemde specifieke gevaren van (wit) asbest, dan nog dient op grond van de bestaande controverse hierover tot (in ieder geval) het begin van de jaren 80 en de eerder aangehaalde terughoudende rol van de overheid ten aanzien van (wit) asbest te worden geoordeeld dat Arriva hiermee niet bekend behoorde te zijn. De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel dat Arriva geen verwijt treft dat zij geen specifieke maatregelen heeft getroffen die erop gericht waren de door wit asbest veroorzaakte ziekte maligne mesothelioom te voorkomen.
4.13.
[A] heeft voorts gesteld dat Arriva in de periode dat [B] bij haar
werkte ten minste had moeten waarschuwen (de kantonrechter leest: beschermen) voor de
welbekende gevaren van asbest in de vorm van asbestose en longkanker. Voor zover Arriva
daarmee heeft willen betogen dat Arriva in zoverre (toch) tekort is geschoten in haar
zorgplicht, passeert de kantonrechter die stelling. Arriva heeft in het kader van het door haar
op dit punt gevoerde verweer gemotiveerd gesteld dat niet is komen vast te staan dat de
aanwezigheid van wit asbest in het remsysteem en het schoonspuiten daarvan met perslucht
voor garagemonteurs voornoemde risico's van asbestose en longkanker oplevert. De
gemiddelde blootstelling van garagemonteurs aan wit asbest over de gehele werkdag
overschreed de destijds geldende MAC-waarde van 2 vezels/ml namelijk (lang) niet. Arriva
is hierbij in gegaan op het artikel van M. Goodman (zie 2.18.c.) die aandacht heeft besteed
aan een drietal tot 1986 uitgevoerde studies op dat vlak en naar het eerder aangehaalde
deskundigenbericht dat is uitgebracht in de bij het Gerechtshof Amsterdam aanhangige
procedure (de beantwoording van vraag 2). [B] was geen garagemonteur, maar
chauffeur en kwam slechts incidenteel in de garage. Hij is dan ook aan nog veel lagere
concentraties asbeststof blootgesteld dan bij garagemonteurs het geval was, aldus nog steeds
Arriva.
4.14.
De kantonrechter oordeelt hierover als volgt. Nu [B] chauffeur was en
mitsdien niet gedurende de hele dag in de werkplaats aanwezig was, maar hier slechts af en
toe doorheen liep, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de
gemiddelde blootstelling van [B] aan wit asbest de voor die tijd -mede gezien de
controverse ten aanzien van de (specifieke) gevaren van (wit) asbest en het niet consistente
overheidsbeleid- acceptabel geachte MAC-waarde van 2 vezel/ml heeft overschreden. De
kantonrechter komt dan ook tot de slotsom dat Arriva geen verwijt treft dat zij geen
specifieke maatregelen heeft getroffen die erop gericht waren de door wit asbest
veroorzaakte gezondheidsschade te voorkomen. Op grond van het voorgaande is de
kantonrechter van oordeel dat Arriva haar zorgplicht in de zin van artikel 7:658 lid 1 BW
niet heeft geschonden jegens [B]. Dat betekent dat de kantonrechter de vorderingen
van [A] zal afwijzen.
4.15.
De kantonrechter zal [A] als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten veroordelen. De kosten aan de zijde van Arriva tot op heden worden vastgesteld op (2 punten x tarief € 1.421,00) = € 2.842,00 aan salaris gemachtigde.
4.16.
De kantonrechter zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten als onweersproken toewijzen.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [A] af;
5.2.
veroordeelt [A] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Arriva vastgesteld op € 2.842,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Werkema en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.
(274)