ABRvS, 21-06-2017, nr. 201608150/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:1636
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-06-2017
- Zaaknummer
201608150/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1636, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑06‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABKort 2017/207
ABKort 2017/224
AB 2017/373 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 21‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 herzien en op nihil gesteld en een bedrag van € 5.425,00 aan ontvangen voorschotten van haar teruggevorderd.
201608150/1/A2.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 september 2016 in zaak nr. 16/2406 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 herzien en op nihil gesteld en een bedrag van € 5.425,00 aan ontvangen voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2014 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 5.642,00 aan ontvangen voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 23 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen de besluiten van 29 december 2015 en 28 januari 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 23 maart 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.T. Lamers, advocaat te Nijmegen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2014 en 2015 voor haar kind gebruik gemaakt van kinderopvang. In verband hiermee heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd. Voorafgaand aan de aanvraag heeft zij met medewerkers van de Belastingtelefoon gebeld voor hulp bij het doen van de aanvraag, omdat zij niet wist of zij recht had op kinderopvangtoeslag, nu zij in 2014 en 2015 geen arbeid verrichtte, maar een uitkering kreeg van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV). In 2014 en 2015 onderging [appellante] een medische behandeling in verband met een dwangneurose, waardoor zij geen re-integratietraject volgde.
De Belastingdienst/Toelagen heeft aan het besluit van 23 maart 2016 ten grondslag gelegd dat [appellante] in 2014 en 2015 geen inkomsten had uit werk en dat niet is gebleken dat zij een uitkering kreeg van het UWV of de gemeente en daarnaast een re-integratietraject volgde, zodat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Voor zover zij door sociale of medische omstandigheden niet in staat was om zelf op haar kind te passen kan zij bij de gemeente terecht voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, aldus de Belastingdienst/Toelagen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 23 maart 2016 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat de Belastingdienst/Toeslagen in dat besluit niet is ingegaan op haar beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit evenwel in stand gelaten, omdat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daartoe heeft zij overwogen dat, hoewel de Belastingdienst/Toeslagen heeft erkend dat [appellante] meer contact heeft gehad met medewerkers van de Belastingtelefoon dan blijkt uit twee overgelegde telefoonnotities, zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat zij recht heeft op kinderopvangtoeslag. Daarbij is van belang geacht dat [appellante] geen stukken heeft overgelegd die een dergelijke toezegging onderbouwen. Verder is van belang geacht dat de medewerkers van de Belastingtelefoon bevoegd zijn om advies te geven, maar niet om bindende uitspraken te doen over het recht op toeslag.
Hoger beroep
3. [appellante] komt op tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 23 maart 2016 in stand zijn gelaten. Zij betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daartoe voert zij aan dat het voor een burger praktisch vrijwel onmogelijk is om aan de hand van een schriftelijke bevestiging van een telefoongesprek met de Belastingtelefoon aan te tonen dat daarbij een toezegging is gedaan. Dit zou immers betekenen dat burgers na ieder telefoongesprek met de Belastingtelefoon om een schriftelijke bevestiging zouden moeten vragen, hetgeen onwerkbaar is voor de Belastingdienst/Toeslagen. Nu zij vanaf het begin een consistent, gedetailleerd en specifiek verhaal heeft verteld over het aanvragen van kinderopvangtoeslag, en zij bovendien geen enkel belang had bij het indienen van een onjuiste aanvraag, moet er volgens [appellante] vanuit worden gegaan dat de Belastingdienst/Toeslagen een ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan. Verder voert zij aan dat de medewerkers van de Belastingtelefoon de schijn wekken bevoegd te zijn om uitspraken te doen over een recht op toeslag, vooral ook nu burgers op de website van de Belastingdienst/Toeslagen en in brochures en tv-reclames worden verwezen naar de Belastingtelefoon voor informatie en antwoorden op vragen. De Belastingdienst/Toeslagen kan dan ook niet de verantwoordelijkheid die zij heeft voor het juist beantwoorden van vragen afwentelen op de burger. Tot slot voert [appellante] aan dat zij weinig kennis van het belastingrecht heeft, zodat zij niet kon weten dat het volgen van een behandeltraject niet kan worden gelijkgesteld met een re-integratietraject.
4. Niet in geschil is dat [appellante] in 2014 en 2015 geen arbeid heeft verricht en geen re-integratietraject heeft gevolgd, zodat zij op grond van het bepaalde in artikel 1.6, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen geen recht had op kinderopvangtoeslag. Het geschil betreft uitsluitend de vraag of zij desondanks op grond van het vertrouwensbeginsel aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag voor de jaren 2014 en 2015.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 februari 2015; ECLI:NL:RVS:2015:302), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank is naar het oordeel van de Afdeling terecht tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van een dergelijke toezegging. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat uit de twee in beroep door de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde notities van telefoongesprekken met [appellante] die hebben plaatsgevonden op 9 december 2013 en 8 januari 2016 niet blijkt dat een toezegging is gedaan over het recht op kinderopvangtoeslag. Van belang is verder dat, hoewel niet in geschil is dat er meer telefoongesprekken hebben plaatsgevonden, van die gesprekken geen registratie of schriftelijke weergave bekend is, zodat niet kan worden vastgesteld wat daarbij is besproken en of er toezeggingen zijn gedaan. Dat [appellante], naar zij stelt, consistent en gedetailleerd heeft verklaard over de door haar ingediende aanvraag voor kinderopvangtoeslag en de in dat kader van medewerkers van de Belastingtelefoon verkregen informatie, is evenmin voldoende om aannemelijk te maken dat aan haar een toezegging is gedaan.
Dat, naar [appellante] stelt, er een onwerkbare situatie ontstaat voor de Belastingdienst/Toeslagen wanneer elke burger na een gesprek met de Belastingtelefoon om een schriftelijke bevestiging van hetgeen daarbij is besproken vraagt, vormt geen grond voor het oordeel dat het niet redelijk is om van haar te verlangen dat zij aan de hand van bewijsmiddelen aantoont dat er toezeggingen zijn gedaan. Daarbij is van belang dat, naar de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft toegelicht, er regelmatig verzoeken om schriftelijke bevestiging worden gedaan en daarop ook wordt gereageerd.
6. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat niet is gebleken van een toezegging van de Belastingdienst/Toeslagen. Dit betekent dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd met betrekking tot schijn van bevoegdheid die door de medewerkers van de Belastingtelefoon is gewekt niet meer hoeft te worden besproken. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen. Dit betekent dat [appellante] de voorschotten die zij heeft ontvangen over de jaren 2014 en 2015 moet terugbetalen. Als [appellante] dat bedrag niet kan betalen, of niet in één keer, dan kan zij de Belastingdienst/Toeslagen vragen om een betalingsregeling te treffen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Pans w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
502.